Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het activiteitselement en de Gereformeerde Jeugdbeweging.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het activiteitselement en de Gereformeerde Jeugdbeweging.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Geen verschil bestaat alzoo' in onze kringen over de vraag, of lichamelijke oefening niet noodzakelijk is. De Schrift doet daarover trouwens zeer duidelijke uitspraken.

Geen verschil bestaat ook hierin, dat iemand onzer zou bevp^eren, dat de lichamelijke opvoeding en oefening, hoe belangrijk ook, de voornaamste zou zijn in de jeugdjaren, en de eerste plaats zou moeten bekleeden. Dat wordt ook niet beweerd in d© kringen van het Ned. Chr. Gymnastiekverbond, den Ned. Chr. Voetbalbond en den Ned. Chr. Korfbalbond.

Wij zijn het er over eens, dat de opvoeding en oefening van het lichaam den geest, de geestelijkzedelijke vorming heeft te dienen. De grondkracht van het wezen bij onze jonge menschen van Gereformeerden huize moet zich straks volbewust ontplooien in geloofskracht, in zedelijke kracht en in kracht voor de levenstaak, i)

Juist wordt dan ook naar ons inzicht het evenwicht tusschen de lichamelijke en geestelij k-zed elijke zijde der opvoeding van den jongen mensch geteekend in het Methodiek-rapport van den Bond voor Gereformeerde Jeugdorganisatie, als daar uitgesproken wordt: „De lichamelijke opvoeding dient tot meerderen bloei van het geestelijk leven van den jongen mensch". En een juiste beschouwing over het recht ©n de plaats der lichamelijke opvoeding in het geheel vinden wij in de artikelen van den heer P. van Nes Czn in het „Gereformeerd Jongelingsblad", onder den titel; „Onze verhouding tot de lichamelijke oefening". Daarin verdedigthij het recht der lichamelijke opvoeding op geneeskundige, opvoedkundige en zedelijke gr on den. 2)

Alleen schijnt de heer J. Schouten de lichamelijke oefening voor de jeugd op het platteland eenigszins te beperken in onderscheiding van die in de steden. Hij zeide in zijn referaat op het genoemde congres: „De jeugd op het land kan in den regel voldoende lichaams-beweging en lichamelijke oefening bekomen door en in verband met haar arbeid". Hij schijnt dus Voor haar geen opzettelijke lichamelijke oefening noodig te achten, ook niet voor den opgroeienden jongen mensch zelven. Toegegeven kan worden, dat de jonge man en het meisje door den aard van den arbeid op het platteland meer lichaamsbeweging heeft. Maar dit neemt naar onze meening niet weg, dat ook deze jeugd noodig heeft opzettelijke lichamelijke oefening, zij het dan naar eigen behoefte en op eigen wijze. Maakt de jeugd van het platteland altoos een indruk van frissche kracht en lenigheid! Kunt gij begrijpen! Ze zijn in hun bewegingen soms houterig, langzaam en slap. Hoe is hun loopen! Dr J. H. Kohlbrugge voegt aan wat wij zelf opmerken, nog toe : „Het is een fout, dat men Dij het noemen der jeugdorganisatie altijd in de eerste plaats aan de steden denkt. Lichameiijke oefening is niet minder noodig voor het platteland, waar gymnastiek en sport in de eerste plaats de verveling zouden verdrijven, die zoowel tot den alkohol als tot ruwheid en sexueele handelingen drijft". 3) Wel zullen op het platteland de lichamelijke oefeningen weer van ander soort moeten zijn dan voor de jeugd in de stad. „De jeugd in de •groote stad, die door slechte woningtoestanden en door slechte voeding dikwijls lichamelijk verzwakt is, moet men meer oefeningen tot sterking der spieren en der inwendige organen (hart en longen), evenals meer „Haltungs"-oefeningen geven als de jeugd op het platteland. Voor de krachtige landjeugd bevelen wij meer behendigheids-en vlugheidsoefeningen aajtt.*)

Nu is het opmerkelijk, dat de drie groote landelijke GerefoTmeerde Jeugdbonden, de Ned. Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. grondslag, de Bond van Meisjesvereenigingen op Geref. grondslag in Nederland en de Bond voor Geref. Jeugdorganisatie (de organisatie voor de Knapen-en Meisjesvergaderingen) welbewust en opzettelijk zich voor hun vereenigingen beperkt HADDEN tot de geestelijk-zedelijke vorming harer leden. Wij schrijven, „hadden", want met den laatstgenoemden Bond is dit niet meer het geval, gelijk wij straks zullen aantoonen.

Deze Bonden hadden dat welbewust gedaan. Deze Jeugdvereenigingen bedoelen toch, naar Dr H. B a V i n c k opmerkt, vormscholen, opvoedingsinstituten voor het latere, practische leven in kerk, staat en maatschappij te zijn. En daaraan hebben zij arbeids genoeg en meer dan genoeg. Zp zijn niet alles en mogen niet alles zijn. s) Dhr Schouten sprak het in 1926 op den Amsterdamschen Bondsdag uit: „Onze J. V. moet blijven 't instituut voor de geestelijk-zedelijke zelfopvoeding in Gereformeerden zin". En in elk verslag van een Bondsdag van een der genoemde Bonden kunt ge hetzelfde lezen. En wij onderschrijven deze doelstelling volkomen en van ganscher harte. „De geestelijk-zedelijke vorming van onze jongelingen, niet aUeen in het centrum, maar ook aan den omtrek van onzen arbeid. In zulk een doelstelling is voor verzorging van de lichamelijke ontspanning geen plaats. Voor organisatie van zomerkampen evenmin. Onze Geref. J. V. heeft welbewust de begrenzing van haar arbeid vastgesteld. En in dien arbeid is ze tot een zegen gesteld. Tot een groeten zegen. En voor dien arbeid alleen houden we onze kracht mobiel.)

De Bond voor Geref. Jeugdorganisatie, die leiding geeft aan den arbeid der Geref. Knapen-en Meisjes vergaderingen, heeft echter sedert 1930 dit oude spoor verlaten. Immers, in het Methodiekrapport, dat door dezen Bond op zijn Jaarvergadering in dat jaar werd aanvaard, werd niet alleen als taak der Knapen-en Meisjesvergaderingen aangegeven de geestelijke vorming (uiteenvallende in de verstandelijke vorming, de aesthetische vorming en de godsdienstig-zedelijke vorming), maar ook DE LICHAMELIJKE OPVOEDING. Als taak te dezen opzichte wordt dan aangegeven :

„het bevorderen van den lichamelijken welstand door opzettelijke oefening, het weren van schadelijk© invloeden (hygiëne)." '

Een positieve en een negatieve taak dus.

Hoe het dan mogelijk is, dat in het verslag van het Geref. Jeugdcongres, waar deheer J. Schouten sprak, gezegd wordt:

„Uit de discussie, die hierop volgde, bleek, dat niemand der aanwezigen wijziging wenscht te brengen in de doelstelling en de werkwijze van de vereenigingen. Alle critiek, daarop den laatsten tijd geuit, moet worden afgewezen",

is mij een raadsel, temeer daar de voormannen, de leiders en leidsters van genoemden Bond, op dit congres aanwezig waren.

En nu moge men nog niet helder voor oogen hebben, hoe die taak van de lichamelijke opvoeding practisch op de Knapen-en Meisjesvergaderingen moet uitgevoerd worden en zich tot op heden alleen bepalen tot het kampwerk, ') dit doet aan de zaak zelve niets af. Het principe is gesteld, d© doelstelling voor de vereenigingen dezer soort is gegeven. En dat is niet meer de oorspronkelijke, maar een verruimde, een uitgebreidere. En wij. Gereformeerden, zijn gewoonlijk van dit makelij, dat we, wat we principieel vastgesteld hebben, ook in de practijk gaan uitwerken.

Daarom had de heer Schouten de punten zijner pijlen niet alleen moeten richten tegen ©en drietal richtingen, die hij verpersonifiëerd vond in een drietal personen, maar allereerst en allermeest tegen een geheelen Bond. En dat is vrij wat belangrijker dan te bestrijden (ongetwijfeld op waardige wijze, gelijk wij dat van hem gewoon zijn) de particuliere meeningen van deze personen, elk voor zich over een bepaalde, afzonderlijk© zaak.

Want nu moge in het verslag van het genoemde Congres wel gezegd woeden, wanneer een resumé van de discussie gegeven wordt:

„Al moet worden toegegeven, dat in onze Knapen-en Meisjesvergaderingen een vrijere werkwijze geoorloofd is dan voor de Jongelings-en de Meisjesvereenigingen' ', daar wordt ook onmiddellijk aan toegevoegd:

„toch moet beoefening van sport ©n, lichamelijke oefening ook buiten hare muren worden gehouden".

Hoe moet ik dit nu weer in overeenstemming brengen met wat door den genoemden Bond gesteld is als een der onderdeelen van den arbeid der vergaderingen:

„van de lichamelijke opvoeding: het bevorderen van den lichamelijken welstand door opzettelijke oefening (positief? )

Dit zal dus in Vereenigingsverband geschieden en systematisch zijn en onder goed© leiding („OPZETTELIJKE oefening").

Wordt door dezen Bond dan in principe (en straks bij de uitwerking in de practijk) niet rechtstreeks ingegaan tegen de meening van den heer Schouten, die het op het congres zoo duidelijk en kras zeide:

„De noodzakelijkheid van organisatie voor het verkrijgen van voldoende lichamelijke oefening en goede ontsparming wordt door mij dan ook niet ingezien. De wenschelijkheid daarvan kan evenmin bepleit worden. Zij blijve buiten eenig organisatorisch verband."

Wij kunnen het verkeerd zien, maar wij meenen, dat allereersten allermeest in deze zaak klaarheid dient te komen.

Dat nu deze Bond in 1930 officieel de lichamelijke opvoeding in zijn program van werkzaamheden voor de Knapen-en Meisjesvergaderingen opnam, kan geen verwondering baren, wie let op de meeningen van ©enige vooraanstaande leiders in dezen Bond.

Prof. Dr G. Ch. Aalders heeft t©r eerst© vergadering van de Centrale voor Jeugdarbeid op Geref. grondslag, een referaat gehouden over „Onze principieel© en organisatorisch© houding ten opzichte van d© lichamelijke opvoeding en ontspanning". Daarbij kwam hij principieel tot de slotsom, dat de lichamelijke opvoeding en de geoorloofde ontspanning in den Geref. jeugdarbeid niet mogen worden verwaarloosd. En practisch was zijn uitspraak, dat bij d© 13 tot 16 a 17-

jarigen (de leden der Knapen-en. Meisjesvergaderingen) deze lichamelijke opvoeding en geoorloofde ontspanning aan de organisaties, die ook de religieus-zedelijke opvoeding beoogen, moet worden toevertrouwd.8) Dit principiëele stelt hij ook voor de Geref. Jongelingsvereenigingen ©n de dito Meisjesvereenigingen. Alleen, deze Jongelingsvereenigingen zijn opgekomen en organisatorisch hebben zij zich ontwikkeld in oppositie tegen gelijksoortige vereenigingen, die ook nog wel eens wat aan lichaamsontwikkeling en ontspanning deden. „En deze historische ontwikkeling heeft op dezen Bond een diep ingesneden stempel gezet, waarmede wij moeten rekenen." s) Heel anders .stond het naar zijn oordeel met den Bond van Meisjesvereeoigingen op Geref. grondslag. Deze was pas opgericht (1918), kon dus niet op een historie als den Jongelingsbond wijzen en stond tegenover het vraagstuk der lichamelijke opvoeding en geoorloofde ontspanning nog blanco, geheel vrij om te beslissen. ^'> )

Sprak zoo indertijd (1922) de tweede voorzitter van dezen Bond, de eerste voorzitter van dezen Bond, de heer Joh. C. Francken, heeft practise h verwerkt wat Prof. Dr G. Ch. Aalders theoretisch had gegeven in zijn referaat op het derde Congres voor Jeugdarbeid, toen hij sprak over:

„De lichamelijke opvoeding en ontspanning". Daarin zeide hij o.a.:

„De vraag is gesteld, of het niet beter ware de lichamelijke opvoeding uitsluitend te beperken tot de schooljaren en of er geen grond is voor de vrees, dat we ons eigenlijk dit terrein laten opdringen.

Ons antwoord op deze vragen kan kort zijn. Alle opvoedingswerk richt zich op algeheele ontplooiing van krachten. De opvoeding rust niet, eer zij den geheel gevormden mensch aflevert. Zou het dan met de lichamelijke opvoeding anders zijn? Is deze zich haar taak bewust, dan arbeidt zij tot de lichamelijke zelfstandigheid bereikt is. En het beperken van dezen arbeid tot de schooljaren is ten opzichte van de lichamelijke ontwikkeling in de puberteitsjaren even funest, als het voor de goestelijk-zedeïijke vorming geacht moet worden hoogst nadeelig te zijn, als h©t kind na de schooljaren losgelaten wordt en de jaren van de ontwakende begeerte naar weten zonder steun en leiding door moet worstelen.

Neen, we laten ons dit terrein niet opdringen, maar zijn ons bewust van een roeping van Godswege, die den mensch schiep naar ziel èn lichaam.

Als we dus gaan vragen naar wat er voor de 13—17-jarigen ten deze gedaan moet worden, dan verwerpen we de gedachte van geheel afzonderlijke organisaties voor de lichamelijke opvoeding voor dien leeftijd.

De lichamelijke opvoeding behoort ondergeschikt te blijven, de geestelijke vorming eischt terecht de eerste plaats in het opvoedingswerk. Zeker, met a f z o n d © r 1 ij k e organisaties voor de lichamelijke opvoeding, die derhalve in geenerlei of in slechts zeer oppervlakkig contact staan met die voor de zedelijk-religieuze vorming, is en blijft het mogelijk, dat deze laatste de meeste aandacht houdt. Maar we achten deze bewering grauwe theorie van een, die het leven niet kent. Het is nu eenmaal een feit, dat de ambitie der jeugdigen veel meer getrokken wordt naar spel en sport, naar gymnastiek en kampement, dan naar wat de zedelijkreligieuze vorming beoogt." ^^)

Geheel in deze lijn ligt wat deze Bond in zijn jaarvergadering van 1930 besloten heeft als doelstelling en taak der Knapen-en Meisjesvergaderingen.

Ons rest niets anders dan te constateeren, dat de eenheid in doelstelling inzake de drie Gereformeerde Bonden hiermede verbroken is. Zelfs als men gaat beweren, dat d© lichamelijk© opvoeding alleen als hulpmiddel voor d© geestelijk-zedelijke vorming geïncorporeerd is in de doelstelling en taak, desneen naar het Methodiekrapport, blijft toch staan, dat de twee andere Bonden ook dit niet aanvaarden.

En dit vinden wij het aerbe1angrjkst, ook voor de toekomst. Men trekt zulk ©en post toch niet pro memorie uit?

KNOPPERS.


1 Dr A. Kuyper „Der jongelingen sieraad is hun kracht", Pag. 13 v.v. J. H. Kok, Kampen. 1913.

2) Zie „Geref. Jongelingsblad", Jaargang 40, pag. 281, 297, •Jij, 329, 345.

3) Dr J. H. F. Kohlbrugge „Practische Sociologie", IV, pag. 39. J. B. Wolters, Den Haag, Groningen. 1927.

4) Bub und Bibel", ein Handbuch für christliche Jungschararbeit", pag. 84. Barmen.

5) Dr H. Bavinck „De opvoeding der rijpere Jeugd", pag. 78, 131, 247. J. H. Kok, Kampen. 1917.

6) „De Utrechtsche Bondsdag 1930", pag. 63 v.v. „De Dordrechtsche Bondslag 1931", pag. 53 v.v.

7) J. E. Kok „Practische leidraad voor den arbeid onder onze jongens en meisjes, ten dienste van de leiders en leidsters der K. V. en M. V.", pag. 62. 1929.

1) Zie genoemd referaat, pag. 23.

2) Zie idem, pag. 20.

3) Zie idem, pag. 21. Deze Bond heeft echter de lichamelijke opvoeding en ontspanning in den loop der jaren ook niet opgenomen in het programma van v^rerkzaamheden der bij hem aangesloten Vereenigingen.

4) Zie genoemd referaat, pag. 9.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het activiteitselement en de Gereformeerde Jeugdbeweging.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's