Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heriimeringen omtrent 1892 (vereeniging, en nieuwvorming Chr. Geref. Kerk). Met toegilt-

Ds J. Schoonhoven schrijft in „Delfshavensche Kerkbode" een artikel, dat we met bizondere belangstelling lezen, en gedeeltelijk doorgeven:

Een andere herinnering, gewekt door het lezen in „De Rotterdammer" van 17 Juni, dat het op dien dag veertig jaar geleden was, dat in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam de ineensmelting van de beide kerkgroepen van Scheiding en Doleantie een voldongen feit werd, bezegeld door den handslag tusschen Kuyper en Gispen.

Daar was ik bij.

Dat heb ik gezien van af de galerij, staande op een bank.

En ik heb gehoord, de woorden, die daar gesproken zijn.

Schoone herinnering. Maar niet onvermengd.

Omdat enkele kerken onder leiding van een paar predikanten meenden op zichzelf te moeten blijven staan als Christelijk Gereformeerde Kerken.

Wat was daar in dat niet meegaan met de ineensmelting veel menschelijks, klein menschelijks.

Een ieder, die in die dagen meeleefde voelde het reeds van tevoren aankomen. Allerwege werd bij de voorbereiding van de ineensmelting gezegd: maar wat moet Ds van Lingen dan doen?

Ds van Lingen, Rector van het Christelijk Gymnasium in Zetten, was met de doleantie van harte meegegaan. Wat heeft hij het land doorgereisd, om de reformatie dooi^v/erking te doen vinden. En wat was hij geliefd om zijn schoone prediking. Menige preek van hem is opgenomen in de serie „Uit de diepte". Ook redigeerde hij een blaadje „Pethaja", waarin hij de reformatie verdedigde.

Dr Kuyper vereerde en prees hij zeer.

Maar dan verschijnt in „Uit de diepte" een preek over 1 Thess 5 : 23, waarvan het thema was: eest en ziel en lichaam.

De vraag rees bij vele lezers, of Ds van Lingen nu werkelijk geloofde, dat een wedergeboren mensch uit drieën bestond, geest, ziel en lichaam en niet zooals elk mensch uit tweeën.

Dr Kuyper vermeldde in „De Heraut" de verschijning van de preek, prees haar zeer, maar drukte tenslotte zijn bevreemding uit, dat Ds van Lingen aanleiding gaf te denken, dat hij de driedeeling (trichotomie) van den wedergeborene leerde. Dat was toch zeker maar schijn. Want van zulk een degelijk Gereformeerd prediker mocht toch verondersteld worden, dat hij wel wist, dat de rechtzinnigen alle eeuwen door de dychotomie (tweedeeling van den mensch, ziel of geest en lichaam) hadden geleerd en afgewezen de trichotomie, die schier uitsluitend voorgestaan werd door mysticisten, die afweken van de zuivere leer.

Nu was 'tuit bij Ds van Lingen met vereering en lofprijzing van Dr Kuyper. In „Pethaja" werd nu Dr Kuyper beschuldigd van afwijking met name in zijn verbondsbeschouwing.

In dien tijd viel ook de oprichting van het Gereformeerd Gymnasium in Amsterdam, door Ds van Lingen onnoodig geacht, omdat hij één gymnasium, dat in Zetten, meer dan voldoende rekende voor Nederland en nu vreesde, dat zijn gymnasium ten gronde zou gaan.

Eindelijk onttrok Ds van Lingen zich aan de Nederduitsch Gerei Kerk (doleerende) en sloot zich aan bij de Christelijk Gereformeerde Kerk.

Wat was nu van Ds van Lingen te verwachten bij de kort daarop volgende ineensmelting?

Ieder, die het karakter van Ds van Lingen kende wist, dat hij niet mee zou gaan en er op uit zou wezen om de Christelijk Gereformeerden te bewegen hem te volgen.

En zoo is geschied.

Ds van Lingen was één der strijders en leiders in die dagen. En niet de onbekwaamste.

De Christelijk Gereformeerde Kerk heeft heel wat te danken aan Ds van Lingen.

Nog een herinnering.

Ik was in mijn laatste studiejaar en bracht dat in mijn ouderlijk huis te Alkmaar door. Mijn vader, een groot vereerder van Ds van Lingen, was ook Christelijk Gerefonneerd geworden en lid van de Christelijk Gereformeerde Kerk van Broek op Langendijk, omdat er in Alkmaar geen kerk was.

Destijds was daar in Broek predikant Ds van der Heijden, later docent aan de Theol. school der Christelijk Gereformeerden, voor eenige jaren overleden.

De dominé kwam een dag doorbrengen bij mijn vader. Ik ging met hem wandelen. Natuurlijk onder levendige gesprekken over veronderstelde wedergeboorte, enz.

Ds V. d. H. zeide, dat de bewering als zou bij de uitverkoren verbondskinderen de wedergeboorte in den regel plaats grijpen in hun prille jeugd, een spiksplinternieuwe leer was, door Kuyper uitgevonden. Ds van Lingen had dat zijn studenten diep ingeprent en Ds van Lingen was toch een degelijk wetenschappelijk man.

Ik antwoordde, dat ik hier onder weg niets op zou antwoorden, maar straks thuis hem voor zou leggen een stuk uit de Disputationes selectae van Dr Gijsbertius Voetius, wel eens de Nederiandsche Calvijn genoemd.

Thuis gekomen legde ik hem uit dat werk voor het stuk, dat handelt over den staat der uitverkorenen voor de bekeering, waarin Voetius leert, dat de uitverkoren bondelingen in den regel in hun prilste jeugd worden wedergeboren.

Nadat hij het gelezen had, zei hij, dat hij het hier niet mee eens was, maar toch nooit meer Kuyper's opvatting zou voorstellen als een spiksplinternieuwe leer. Hoe kan docent van Lingen dat dan toch zeggen!

De invloed van Ds v. d. H. als docent is zeker niet groot geweest. Want nog tot op dezen dag blijven Christelijk Gereformeerden ons betitelen als Neo-Gereformeerden en Verbonds-Methodisten, afgeweken van de zuivere leer der vaderen.

Behoort Voetius niet tot die vaderen?

De vraag, of een bepaalde beweging uit God was, moet, wijl het een beweging geldt, o.m. beantwoord worden door een nauwkeurige reconstructie van de wérkelijke toedracht der feiten. De historie van die recensie is wel leerrijk.

Ds W. H. Gispen schrijft in „Schev. Kerkbode":

Ook zie ik nog mijn vader zijn mede-voorzitter Dr A. Kuyper de broederband reiken als symbool van de vereeniging der beide groepen en hoor ik hem nog wet ontroerde stem zeggen: „Zoo hebben we dan te niet gedaan hetgeen eens kinds was; God make ons meer en meer mannen".

Dat alles is nu veertig jaar geleden.

En het geslacht van heden zou niet gaarne terug willen naar den tijd van '92.

We danken nu nog God voor die gi-oote daad Zijner goedheid voor veertig jaar geschied.

Splitsen en verdeelen wat naar belijdenis en Heilige Schrift bijeen hoort is lichter dan het te vereenigen in één kerkverband, vooral in ons land.

Daarom danken we nu nog Gods goedertierenheid voor hetgeen op Vrijdag 17 Juni 1892 geschieden mocht.

„Teniet gedaan, hetgeen eens kinds is", inderdaad. Dat wordt bevestigd, achteraf, uit de feiten. Daar hebt ge b.v. deze week Docent De Bruin, schrijvend in „De Wekker". Ds Rietberg had hem in „De Wachter" gevraagd, niet te schrijven over de meening van een persoon uit de GerefoiTueerde Kerken, maar zijn lezers voor te leggen de uitspraak van de Gereformeerde Kerhen in 1905. In „De Wekker" antwoordt de docent, op bl. 4, dat hij (zij het dan verkort) die uitspraak graag opneemt; maar ik lees ze nergens. Dat komt dan zeker nog. We willen tenminste niet denken, dat déze Docent doet als zijn collega v. d. Schuit, die op de vraag van Prof. Bouwman, of hij zijn lezers de door Prof. B. genoemde feiten onverkort wil meedeelen, ten antwoord gaf: zeker, zeker, want (en nu komt de grond) u is toch zoo'n beste man (waarmee we het eens zijn, maar waarin wij voor ons geen grond zien; die ligt meer in de heiligheid van den God der waarheid), maar die intusschen NIET gedaan heeft, wat hem gevraagd is (hij heeft zijn probleem alleen verschoven).

Maar, om terug te keeren tot Docent De Bruin, deze schrijft deze week:

Die Synode heeft den doop op grond van onderstelde wedergeboorte niet veroordeeld, doch hem alleen minder juist genoemd, zooals Ds R. zelf in zijne aanhaling van die Utrechtsche conclusie schrijft. Volgens die uitspraak van de Gereformeerde Kerken is de grond van den doop het Verbond, en dat Verbond veronderstelt de wedergeboorte. De doop is dus het standbeeld, dat geplaatst is op een voetstuk, n.l. het verbond en dat voetstuk heeft het fundament: de onderstelde wedergeboorte. De Gereformeerde Kerken hebben dus niet alleen de onderstellingsleer niet verworpen, maar tusschen die leer en den doop het verbond ingeschoven om alzoo die leer te handhaven.

Hierin is nu letterlijk elke zin fout, zélfs de eerste, voor wie de logica niet op zij legt in het ontleden van officiëele zinnen. De laatste beweringen zijn heelemaal er naast. Hoe komt dat? Kan deze docent niet lezen, niet denken? Och, dat beweert niemand. Het is het oordeel, dat komt achter elke sectarische daad: men doet niet te niet, hetgeen eens kinds is, en schrijft tenslotte dingen, die een kind kan verbeteren, als het zinnen ontleedt, in dit geval de zinnen van Utrecht 1905. Thans wordt Ds Diermanse natuurlijk weer in het gelid gezet; hoewel die pas betoogd heeft, dat het bezwaar, dat hij heeft, eigenlijk zich nét zoo hard keert tegen de Christelijk Gereformeerde Kerk, want het gaat tegen de FORMULIEREN, die ook zij nog heeft. Herleidt men de kwestie van den doop tot haar achtergrond, de vraag n.l. of men van tweeërlei sacrament moet spreken, één, welks uitreiking de genade „onderstelt" (het avondmaal en de doop der volwassenen) en een ander, dat in zijn bediening de genade niet „onderstelt", doch integendeel doet „onderstellen", dat God een sacrament beveelt, dat andere elementen in zijn opbouw heeft dan het andere, — dan wordt het geharrewar over deze dingen, althans wanneer daar „een" „kerk" op gegrond wordt, werkelijk „hetgeen eens kinds is". Wil men er over debatteeren in de pers, erg best.

Tegen verkeerde uitdrukkingen, of onduidelijke, moge men waken. Maar op dit verschilpuntje een „kerk" fundeeren, dat is werkelijk kinderlijk, onwetenschappelijk; de historie der geref. theologie wijst — Ds Schoonhoven geeft een illustratie — duidelijk uit, dat onder de „vaderen" zulke verschillen ook bestonden, zonder dat ze een kerk er om maakten. Daarentegen schrijft docent De Bruin:

En dan zult u, hoop ik, tot het inzicht komen, dat tusschen de Gereformeerde en Christelijk Gereformeerde Kerken niet alleen ligt 1892, maar ook... de leer der onderstelde wedergeboorte bij den doop.

Ik weet het wel, dat ons blad óók lezers heeft, die zich voor deze dingen niet interesseeren; ze vinden dit gepeuter... gepeüter. Ik ook. Maar ik zie daartegenover het volk, dat met zulke dingen zit; ik zie daartegenover een scheuring, die niemand rechtvaardigen kan; ik zie daartegenover een groep menschen, tezamen wel kleiner dan het aantal gereformeerden b.v. in de burgerlijke gemeente Rotterdam, maar dan toch menschen, met wie men om deze wanhopige pogingen om zich te handhaven medelijden hebben moet.

Daarom mag m.i. dit schisma niet doodgezwegen worden. Ook al hoopt men niet op nu, maar op later. Zooals trouwens doorgaans moet, als men in de krant schrijft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's