Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Arbeids-gebod - Arbeifls-gelofte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Arbeids-gebod - Arbeifls-gelofte.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

In het oogenblik, waarin de Christen zijn geloof uitsprak in God almachtig. Schepper van hemel en aarde, heeft die Christen zich met een eed aan zijn God verbonden. Die eed hield in, dat hij zijn Hemelschen Vader zou liefhebbon èn mitsdien dienen „van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoode en met alle krachten". (Doopsformulier). Hij heeft daarbij dus ook beloofd, dat dit dienon maar niet zou gaan naar zijn eigen grilHg inzicht, doch dat hij met den geopenbaarden wil Gods rekening zou houden en zich daarnaar, zoover in zijn vermogen was, zou gedragen. In de openbaring van Zijn wil heeft God hem talrijke regelen gesteld, waarvan de naleving den Christen dus gehóden is. Naast die geformuleerde geboden zal hij, naar zijn belofte, rekening houden met alle voorschriften en inzichten, welke hij uit de gansche openbaring Gods, voorzoover hij dat met zijn redelijk denken vermag, kan afleiden.

Hij heeft daarbij voorts nog beloofd het hem door God gestelde voorbeeld zooveel mogelijk te zullen naleven, en gedachtig te blijven aan de woorden: „Zijt dan volmaakt, gelijk ook Ik volmaakt ben". Zoo is aan het leven van den Christen een rijken inhoud gegeven. In al zijn gedragingen staat hij onder het rechtstreeksche toezicht van God; hij heeft zich dan ook jegens God te verantwoorden.

Een onderdeel van zijn plichten is de zuiverhouding van zijn verhouding tot zijn mede-monschen, terwijl hij voorts ook in eigen persoonlijk leven heeft te gedenken, dat hij is beeld Gods. Dit laatste legt hem zeer zware verplichtingen op voor zijn eigen persoonlijk leven, ook wanneer dit, (gesteld dat het hem mogelijk zou zijn dat vast te stellen), slechts hem persoonlijk en niet den naasten raakt.

Indien hij beloofd heeft het door God zelf hom gestelde voorbeeld zooveel mogelijk na te leven, dan is dat wel allereerst van toepassing in die dingen, waarin God als hot ware Zijn werk heeft overgedragen aan den mensch. Indien God het scheppingswerk bekroont door het besluit menschen te maken en dan aan den geschapen mensch opdracht geeft de aarde te bebouwen, dan maakt Hij dien mensch als een instrument in Zijn hand, om, hetgeen Hijzelf aan die schepping zou willen doen, mede door dat instrument te doen.

Het behoeft hier geen uitvoerig betoog, dat God Almachtig, in en door zulk een opdracht aan den mensch, toch de Regeerder bleef en dus ook de gansche schepping, ook de mensch, in volstrekte afhankelijkheid van Hem bleef verkeeren. Doch zooals God in Zijn scheppingswerk nu slechts volmaakt goede dingen had geformeerd, zoo had ook de mensch tot taak om in zijn beheer naar het volmaakte te streven. Tot dit laatste was de mensch in zijn oorspronkelijken staat toegerust.

Veel veranderde mot het intreden van do zonde in het hart van den mensch. Nu bleef hij niet meer de gehoorzame ambtsdrager, die door zijn oorspronkelijk zuivere gaven en krachten de hem opgedragen taak, zonder bezwaar, ook volkomen kon vervullen. Het aardrijk werd om zijnentwil vervloekt. De vroegere harmonie werd grondig verstoord en het leven van don mensch zelf word verzwaard, waimeor hem als levensinhoud slechts dit werd geprofeteerd: In het zweet Uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert" (Gen. 3:19). Het werd den mensch gezet om ook door zijn arbeid zijn brood te verworven, ook wanneer hem blijkens Gen. 3:17 werd gezegd, dat hij „daarvan", d.i. van het vervloekte aardrijk, eten zou al de dagen zijns levens, dus van het aardrijk dat voortaan ook „doornen en distelen", d.w.z. de voedsel-productio verstorende factoren zou kennen. Het zou niet alloen in het zweet zijns aanschijns wezen, doch bovendien „met smart".

In de vroeger gegeven opdracht, n.l. den hof te bouwen en te bewaren (Gen. 2:15), was het element van hoerschappij voeren aanwezig (Gen. 1:26 e.v.). Dit word niet weggenomen, al hield de vloek dan ook tevens dit in, dat die heerschappij niet meer zoo volkomen zou zijn als vroeger. Maar wel kwamen daarbij do onmogelijkheid, om do vroeger mogelijke volmaaktheid in dat beheer te verkrijgen, alsook de smart en de moeite, welke de vreugde, vroeger in het regoeren genoten, temperden, omdat zelfs" de tot Gods dienst gewillige mensch, een niet-volmaakt ambtsdrager, was, die in alles, ook in zijn rogeeren èn dienen tevens, te kort schoot. Indien er dan ook nog een vreugde in den arbeid nadien mogelijk bleef, dan was dit niet omdat in het bouwen, of in het bewaren, of in het heerschappij voeren opzichzelf een oorzaak van vreugd© lag; noen als oorzaak van vreugde bleef alleen deze over, dat de mensch die ondanks zijn afval toch vasthield aan de beloofde verzoening met God, nu in zijn dienst, in zijn arbeid, en dan vooral ook in de wijze waarop hij dien arl)eid verricht, zijn Hemelschen Vader mocht toonen Hem lief te hebben boven alles en Hom mitsdien ook in het onderhouden van Zijn schepping te willen dienen met een volkomen hart. Zoo komt er een toepassing van de derde bode, de verzaking van eigen wil om in elk , , ambt" (ja óók in de ambten!) en voorts in elk beroep zóó getrouw te zijn, „als de engelen in den hemel" (Heidelb. Cath. Zondag 49).

Uitsluitend in zulk een poging tot vervulling van de opdracht, als bewijs van liefde tot en onderwoipenhoid aan God Almachtig, is en blijft voor den in Christus met God verzoenden mensch de eenige en ware oorzaak van wezenlijke vreugde. Niet maar van arbeidsvreugde alleen, maar van vreugde zonder meer. Want hij ontvangt aldus de bevestiging, de versterking van zijn geloof, de „vastmaking van zijn roeping en verkiezing" (2 Petrus 1:10), door de groeiende ervaring dat in hem is opgestaan de „nieuwe mensch" die niet meer doet (althans tracht niet meer te doen) al wat op zij: eigen „goeddunken of op menschon-inzetting gegrond" is (Heid. Catech. Zondag 33).

Hot heeft van de zijde der belijders van den Christus niet ontbroken aan betuigingen omtrent het karakter van den menschelijken arbeid als door God gewild, aan verzekeringen, dat hij door God zelf tot zijn arbeid was geroepen. Het zou niet moeilijk vallen eenige nummers van „De Reformatie" te vullen met citaten van schrijvers uit vol© tijden om dat aan te toonen.

Het werd intusschen voor den mensch niet gemakkelijk steeds een oordeel zich t© vormen omtrent de wijze, waarop hij zijn arbeid moest verrichten. Zooals de zond© in alles het bederf bracht, zoo bracht zij ook d© verstoring van des menschen oordeel over en inzicht in den inhoud van Gods geboden. Zoo stond. de mensch voor conflicten.

indien menschelijke geboden, inzettingen en inzichten, al dan niet schijnbaar, indruischteai tegen de Goddelijke. De slavenarbeid is een van die voorbeelden. Zij zijn wat ver van ons verwijderd en zij liggen al wat geruimen tijd achter ons de streken en de tijdon, waarin de slavenarbeid nog oen plaats vervulde, (al houden misschien 'Zuid-Afrika en Amerika nog vast aan enkele toestanden, die zich met de christelijke zede moeilijk paren). Wij hebben in ónze omgeving meer gekend de worsteling togen toostanden, die geen juridische, maar wel ethische en economische slavernij betoekenden. Wij hebben die gekend in don vorm van kinderarb©id, van vrouwenmishandeling, van het afbeulen van volwassen mannelijke arbeiders in een permanent telangen arbeidsdag, onder omstandigheden, die onnoodig zwaar drukten, onder loonsvoorwaarden, die ternauwernood hot allersoberste brood gaven. Omstandigheden die maakten, dat de aldus werkende arbeider tekort dood aan zichzelf m©nigmaal, aan zijn vrouw en kinderen in den regel, wanneer hij ook zijn taak van priester in het gezin niet naar behooren kon vervullen, omdat het afgetobde lichaam maar al te moeilijk zich kon bezighouden met do hoogere dingen. Do ziolszorg voor den arbeider zelf en de zijnen kwam ernstig in het godrang.

Zoo was er een conflict tusschen het gebod Gods om te arbeiden, getrouwelijk, en het andere gebod, om hot beeld Gods zoo zuiver mogelijk te bewaren.

Er is. God© zij dank, aan v©rschillende van deze toestanden een einde gekomen. De arbeid van kinderen en vrouwen is verboden of zoo geregeld, dat, mot oen eeresaluut aan hen, die daarvoor gestreden hebbon, mag worden erkend, dat de tergende toestanden van een halve eeuw terug niet meer worden aangetroffen. Ook de economisch© positie van den arbeider is in het algemeen wel zooveel verb©t©rd, dat, althans in Nederland, den meesten arbeiders een menschwaardig bestaan is verzekerd. Dat een en ander mede door de vakvereenigingen is gekomen, gestuwd als deze zijn door aanvankelijk slechts enkele mannen, maar mannen van hoog-ideale opvattingen, behoeft niet te worden verzwegen.

A. SCHILDER.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1932

De Reformatie | 4 Pagina's

Arbeids-gebod - Arbeifls-gelofte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 augustus 1932

De Reformatie | 4 Pagina's