Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Gliiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Gliiliasme en bet Oude Testament.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zacliarla9-14.

LII.

In de eerste plaats meent men, dat uit Zach. 9:1 zou moeten volgen dat het Syrische rijk van Damascus, waannede Israël zooveel te strijden heeft gehad (vgl. 1 Kon. 20, 22; 2 Kon. 6—8, 13), ten tijde van dez© profetie nog bestond; en daar aan dit Syrische rijk in 732 voor Chr. door den Assyrischen koning Tiglath-Pileser IV ©en einde is gemaakt, zou dit ©en aanwijzing zijn dat deze pro^f©ti© nog van vóór dit jaar zou moeten dagteekenen. Deze gevolgtrekking is echter totaal onjuist: ant de stad Damascus is ook na den ondergang van het Syrische rijk blijven bestaan; Jeremia heeft nog een© profetie tegen Damascus uitgesproken (Jer. 49:23—27); daarom is er in het feit dat Zach, 9 ©ene profetie tegen Damascus bevat geen aanleiding om dit hoofdstuk vóór 732 te dateeren.

In de tweede plaats wijst men er op, dat in Zach. 9—14 verschillende malen van Israël, Jozef of Efraïm naast Juda wordt melding gemaakt; en men leidt daaruit af dat deze hoofdstukken (althans 9—11) van vóór den ondergang van het Tienstammenrijk in 722 voor Chr. moeten dagteekenen. Maar ook deze conclusie is geheel onjuist: e plaatsen waar Israël, Jozef of Efraïm worden genoemd (9:10, 13; 10:6; 11:14) geven op zichzelf niet den minsten grond om te denken dat het Tienstammenrijk toen nog bestond, en het ©nkel© feit dat deze namen naast Juda of Jeruzalem voorkomen, bewijst niets voor het nog bestaan van de beide rijken; in de overig© t)udTestamentisch© boeken die zonder twijfel uit den tijd na den ondergang van het Tienstammenrijk dagteekenen, vindt men datzeUde herhaaldelijk: oo, om hiermede te begirmen, in Zacharia's eerst© gedeelte (8:13); en verder ook bij Jeremia, Ezechiël, Zefanja, in d© Klaagliederen, Daniël, Maleachi, en in d© historische boeken Kronieken (ook in de gedeelten di© op den tijd na den ondergang van het Tienstammenrijk betrekking hebben), Ezra en Nehemia.

In de derde plaats houdt men de vermelding van de terafim in Zach. 10:2 en van de afgoden in Zach. 13:2 voor bewij'zen van de vóór-exilische herkomst der hoofdstukken — doch men heeft geen recht om te beweren dat het Jodendom n a de ballingschap geheel en al vrij zou geweest zijn van afgoderij; men denke slechts aan de huwelijken met heidensch© vrouwen, waarvan in Ezra 9:1, 2 wordt gewag gemaald; , en de gevolgen di© zoo iets moet gehad hebben.

In d© vierd© plaats meent men in enkel© plaatsen zinspelingen te vinden op historische gebeurtenissen di© vóór d© ballingschap plaats hadd©n: ach. 10:10 en 11:1—3 zouden doen denlcen aan de wegvoering van een deel der Tien Stammen door Tiglath-Pileser IV in 734 voor Chr. (zie 2 Kon. 15:29); in Zach. 11:8 zouden de „dri© herders in één maand afgesneden" drie koningen uit het laatst van het Ti©nstammenrijk zijn. Maar de tekst van d© bedoelde plaatsen luidt niet zóó, dat men met zekerheid aan e©nige bepaalde gebeurtenis moet denken; en d© gebeurtenissen die men er in meent aangeduid te vinden komen met de woorden van den tekst niet overeen: oo zou de bovenbedoelde wegvoering van ©en deel der Tien Stammen in 10:10 als ©en gebeurtenis in het verleden moeten worden gezien, terwij'l z© in 11:1—3 nog als toekomstig zou worden geteekend; en wat 11:8 betreft, is het niet mogelijk drie koningen te vinden, die binnen den tijd van één enkele maand kroon en leven verloren. Ook in Zach. 11:14 wil men ©en zinspeling zien op ee'n bepaalde historisch© gebeurtenis, n.l. het optreden van Pekah, den zoon van Remalja, onder wien de verhouding tot Juda, di© tevoren van nogal vriendschappelij'ken aard was, geheel verslechterde (vgl. 2 Kon. 15:37; Jes. 7:1 V.V.); maar de bewoordingen zijn hier zoo algemeen dat het onmogelij'k is daarin de aanwijzing van ©en bepaald feit te zien, waaraan men dan weer met goeden grond de dateering zou kunnen OTiënt©©ren. Ten slotte wil men ook Zach. 13:7 laten slaan op een van de Judeesche koningen uit d© periode vlak voor Jeruzalems ondergang, b.v. Joahas of Jojachin, maar, daargelaten nog dat de Heer© Jezus d©ze plaats op zichzelf toepast (Matth. 26:31; Mark. 14:27), zijn ook hier de bewoordingen alweer niet van dien aard dat men aan ©en bepaalden koning zou moeten denken (di© dan w©llicht weer als type van Christus zou kunnen worden gezien).

De slotsom waartoe wij' komen is dus, dat er waarlij'k geen reden is om Zach. 9—14 of Zach. 9—11 in den tijd vóór de ballingschap te stellen. Wij moeten dus Zach. 10:9 verstaan als ©en profetie di© na de ballingschap gegeven is. Staat dan Ds Berkhoff met zijn beroep op d©z© plaats niet buitengewoon sterk? Als er na d© ballingschap nog sprake is van een toekomstige verstrooiing onder de volken, moet dez© wel d© verstrooiing zij'n, die n a het jaar 70 van onze jaartelling heeft plaats gehad en waarin de Joden tegenwoordig nog verkeeren; en als er na de aankondiging van die verstrooiing sprak© is van een „wederkeeren", dan moet deze terugkeer toch wel te verstaan zij'n van ©©ii toekomstigen terugkeer, dien wij tegen h©t einde der dagen te wacliten hebben?

Wanneer we de woorden van den tekst nauwkeurig beschouwen, zullen we zien, dat het beroep van.Ds Berkhoff.daarop alleen maar schijnbaar sterk is, doch in werkelij'kheid volslagen ongegrond,

Om hiermee te beginnen, toont zich hier alweer de groote fout waaraan Ds Berkhoff zich telkens schuldig maakt, n.l. dat hij eenvoudig uitgaat van den tekst der Statenvertaling, en den Hebreeuwschen tekst geheel en - al buiten beschouwing Iaat. Had hij zich toch tot den grondtekst gewend, dan zou hij al aanstonds tot de ontdekking zijn gekomen, dat de zaak heelemaal niet zoo eenvoudig is, als hij haar stelt. Het Hebreeuwsche woord, in onze Statenvertaling weergegeven door , „en Ik zal hen zaaien", kan met een uiterst geringe wij'ziging in de vocalisatie ook vertaald worden „en Ik heb hen gezaaid". Nu moet men weten dat deze „vocalisatie" niet tot den oorspronkelij'ken tekst behoort; de oorspronkelijke tekst bestaat uitsluitend uit medeklinkers; het is natuurlijk dus alleen deze oorspronkelijke tekst in medeklinkers, die Goddelij'k gezag heeft; de vocalisatie (d.w.z. de toevoeging van de klinkerteekens) die eerst in veel later tijd door de Joden in de Hebreeuwsche handschriften is aangebracht, mist alle gezag; ze heeft slechts waarde als oude, maar dan toch puur menschelij'ke, overlevering. Hoe wil nu Ds Berkhoff, waar de ooispronkelij'ke Hebreeuwsche medeklinkers zoowel de beteekenis van een verleden als van een toekomenden tijd kunnen hebben, ons op grond van de Statenvertaling die voor den toekomenden tijd gekozen heeft^ doen gelooven dat het Goddelij'k gezag der Heilige Schrift van ons eischt een nationale toekomst voor de Joden te aanvaarden ?

Maar dan in de tweede plaats: s Berkhoff gaat er zonder meer van uit, dat het woord „zaaien" hier den ongunstigen zin heeft, en beteekent „verstrooien". Hoe wil hij dat waar maken? Wanneer wij het geheele Oude Testament nagaan, dan zien wij dat daar het woord „zaaien" van de handeling •Gods tegenover Israël overigens nooit in den ongunstigen zin van „verstrooien" gebruikt wordt. Het komt slechts éénmaal van de handeüng Gods tegenover Israël voor, te weten Hos. 2:22, en daar heeft het ©en gunstige beteekenis; het is daar geen aankondiging vaa een oordeel, maar wordt gebruikt in een belofte van heil. Wanneer men de Kantteekeningen vaa onze Statenvertaling raadpleegt zal men zien, dat hier, onder beroep op Hos. 2:22, ook een gunstige beteekenis aan „zaaien" wordt gegeven.

En dan nog ten derde. Het is wel merkwaardig, dat in het tiende vers, waar de gedachte van den terugkeer nader wordt uitgewerkt, sprake is van ballingen uit Egypte en A s s y r i ë. Deze beide namen bewijzen toch wel duidelijk dat de terugkeer, waarover de profetie hier spreekt, niet een terugkeer is tegen het einde der dagen, maar uit toenmaals nog bestaande gebieden en machten. Assyrië wordt hier, zooals in het O. T. wel meer geschiedt, genomen als aanduiding van de geheele Oostelij'ke macht, waaronder ook Babel ©n Perzië mede begrepen zijn; een heel duidelijk voorbeeld daarvan vindt men in Ezra 6:22 waar de Perzische monarch de „koning van Assur" wordt genoemd. Ds Berkhoff loopt met dit tiende vers hopeloos vast. Hij tracht de voor hem ontstaande moeilijkheid op te lossen door Egypte en Assyrië op te vatten als „aanduiding der geheele, ook in andere vormen komende, wereldmacht" (De Christus-regeering, bldz. 199 noot 3). Klaarblijkelijk wordt hij aan zijn eigen stelregel dat men de profetieën letterlijk moet opvatten ontrouw, wanneer hij daarmee in moeilijkheden geraakt. Nu mogen volgens hem, Egypte en Assur, als „aanduiding", dat wil dus zeggen als symbool, als zinnebeeld, van de wereldmacht worden opgevat, terwijl hij anders tegen alle symbolische exegese te velde trekt; men leze eens wat hij met name op bldz. 201 zegt tegen de opmerking die ik in mijn Profeten des Ouden Verbonds juist over de symboliek van de oude wereldmachten heb gemaakt (bldz. 174). .

Het tiende vers is de basis, waarvan w© bij onze verklaring hebben uit te gaan. De strekking is kennelijk dezelfde als van Zach. 8:7, 8: r is een nog voortgaande terugkeer van de ballingen uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap te wachten. In verband daarmee zuUen we dan ook wel het beste doen den vorm van het werkwoord „zaaien", die in het begin van vs 9 wordt gebruikt, op het verleden te betrekken: e ballingschap die God over Israël heeft gebracht wordt hier dan gezien als het zaad, waaruit de oogst van den terugkeer voortkomt.

Nog moeten we opmerken, dat Ds Berklioff zij'ne opvatting, dat het hier gaat over de verstrooiing der Joden door.de geheele wereld, zooals wij die thans waarnemen, poogt te steunen door een beroep op de uitdrukking „in verre plaatsen" in vs 9. Hij zegt : „ „uit Egypte en Assyrië" " wordt verduidelijkt door „ „in verre plaatsen"". Men zou het eerder andersom moeten zeggen: et „in verre plaatsen" van vs 9 wordt verduidelijkt door „uit Egypte en Assyrië" van vs 10. Maar dit daargelaten, als Ds Berkhoff meent, dat de uitdrukking „in verre plaatsen" een veel ruimer terrein moet aanduiden dan het gebied, waarin de Israëlietischo ballingen tijdens de Assyrisch-Babylonische ballingschap zich bevonden, dan moeten wij er op wijzen, dat in Jer. 5:15 de Babyloniërs die Jeiruzalem zullen innemen worden aangekondigd als een „volk van verre", en dat in Jer. 30:10 de terugkeer uit de Babylonische ballingschap wordt beloofd als een „verlossen uit verre landen". Wat voor waarde heeft dan het beroep op zulk een uitdrukking „in verre plaatsen"? Ds Berkhoff zegt: niet zonder reden spreekt de Geest der inspiratie in dit verband van „„in verre plaatsen"" — inderdaad, maar die reden is zeker niet die, waaraan Ds Berkhoff denkt.

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Gliiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's