Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Gezangenkwestie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Gezangenkwestie.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

't Was in den vierden jaargang der „Stemmen voor Waarheid en Vrede", destijds onder redactie van Ds L. Tinholt, dat Ds A. Brummelkamp, docent aan de Theologisch© School te Kampen, ondor dagteekening van 14 Januari 1867, aldus reageerde op wat Ramanah geschreven had over den Ge-

zangenstrijd in de Afscheiding: Het is niet het zingen van een gezang dat ons bezwaart. Gelijfc gij het daar ter neer stelt, komt het voor, alsof wij bezwaar hadden in hetgeen waartoe de Apostel ons Coll. 111:16 nadrukkelijk opwekt, dat de heiligen onder het oude en nieuwe verboaid steeds hebben gedaan en dat ook de Nederl. Kerk steeds gedaan had. Neen, niet in 't zingen van een gezang hadden wij bezwaar, maar in 't zingen van een kwaad gezang; of om meer juist te spreken: n het wettigen ten kerkelijken gebruike van een bundel, waarin goed en kwaad, waarin vergif en spijze dooreengemengd zijn, en zóó dooreengemengd, dat het dikwerf zeer moeijelijk is te onderscheiden wat goed en wat kwaad is. Ik herhaal het: iet het zingen van een gezang, maar het zingen van een kwaad gezang; het gebruiken en wettigen van een gezangboek dat ons wederrechtelijk opgedrongen wordt en daarenboven opgedrongen door een kerkbestuiir .dat Gods eer on waarheid laat vertrappen, dat is het waar wij tegen hebben".

Ds L. J. van Rhijn en Mr H. J. Koenen mengden zich in dit debat, wat in 1869 ten gevolge had een openbare brief van Ds Brummelkamp aan Ds van Rhijn, waarin o.m. dit stond te lezen: „Dat het vooroordeel meer en meer wijke, en de Christen ook in Nederland begrijpe, dat gezangbundels alle eeuwen door in de Kerk gevonden werden; " dat zij bij het godvruchtig gemoed steeds zeer geliefd waren; en dat de Afgescheidenen zich w©ldra< in een uitnemenden bundel mogen verheugen is mijn vurige wensch".

Dit vurig verlangen van Professor Brummelkamp naar een beteren gezangbmidel ontmoette bij sommigen in de Christelijke Gereformeerde Kerk weerklank, bij anderen tegenstand.

.Tot de voorstanders behoorde ook Gispen. En in 1875 in De Bazuin bezig aan een artikelenreeks over „Ons Kerkbestuur", laschte hij daar op 29 Januari, 12 en 19 Februari ook een en ander in omtrent de Gezangenkwestie. Dr J. H. Gunning J.Hzn. gaf er de navolgende korte uittreksels van weer:

„Werd mijne begeerte vervuld, dan luidde dit artikel (Art. 69 D.K.O.) spoedig aldus: „De Gemeente gebruikt in de openbare godsdienstoefening, behalve de psalmen, de gezangen, die achter de psalmen, in de gewone kerkboeken gevonden worden. Het gebruik van een door de Synode goedgekeurde verzameling van geestelijk© liederen, wordt in de vrijheid der gemeenten gelaten...

Daarbij, welke deugden en voortreffelijke hoedanigheden de Nederlandsche Gereformeerden ook mogen bezitten, zangerig zijn ze, over het algemeen, niet en van kerkmuziek hebben we weinig hegrip... Vooral in godsdienstig© gebruiken zijn Ave behoudend... Daarbij heeft de gezangenstrijd zich te kwader ure met de Afscheiding verbonden, zoodat velen, heden ten dage, nog in den waan verkeeren, dat de Afscheiding ontstaan is om de gezangen.

Onze Hervormde broeders, die ons over onzen anti-gezangengeest telkens hard vallen, hebben daartoe, geloof ik, weinig recht. Onze oudjes hebben dien geest medegehracht uit de Hervormde Kerk, gelijk de meeste dingen, die we anders zouden wenschen... Uit mijne kindsheid herinner ik mij nog zeer goed, dat de toenmalige, beroemdste vertegenwoordigers der orthodoxie in de Herv. Kerk o.a. kenbaar waren aan het niet laten zingen der gezangen, of wel, daar zij verplicht waren ze in de openbare godsdienstoefening te gebruiken, nooit meer dan één vers in eiken dienst opgaven en wel het kleinste, dat er te vinden was, waarbij ze dan, hetzij door zelf niet mee te zingen, of door een of ander woord of teeken, hunne afkeuring te kennen gaven, om aan de gemeente te doen gevoelen, dat ze het gedwongen deden. Een gezangetje te zingen, was dan ook een bewijs van een "flauw, oppervlakkig en liberaal Christendom...

Zoover mij bekend is, heeft slechts één der eerste afgescheiden leeraars zich tegen de gezangen verklaard, en hun inhoud als kettersch veroordeeld, van oordeet zijnde, dat men zulke „algemeene hoerenliederen" moest uitroeien...

De alles beslissende vraag is, of het gebruik in de openbare godsdienstoefening, van andere dan in den Bijbel voorkomende gezangen, met het formeel beginsel der Gereformeerde Kerk, d e Heilige Schrift, den éénigen regel van geloof en wandel, strijdt. Naar mijn meening is dit niet het geval. De Heilige Schrift spreekt van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, waarmee de gemeente zich moet stichten en de geloovigen elkander vermanen (Efeze 5:19; CoU. 3:16). Dat de Gereformeerde Kerk het ook nooit zoo verstaan heeft, blijkt uit hare daden...

Het is niet in strijd met het formeel beginsel der Gereformeerde Kerk, om in de openbare godsdienstoefening andere dan in den Bijbel voorkomende psalmen en gezangen te gebruiken, wijl zij formulieren bij de bediening der sacramenten heeft gevoegd en formuliergebeden heeft voorgeschreven om de eenheid en opbouwing der gemeente te bevorderen.

Ook onze Kerk heeft, door har© Synode, h©t gebruik van gezangen nevens de psahnen nooit ongeoorloofd verklaard. Toen op de Synode van 1866 een verzoek ter tafel kwam om eene Commissie te benoemen tot het verzamelen van een bundeltje gezangen tot gehruik bij de openbare godsdienstoefening, heeft de Synode, na ernstige overweging, het niet raadzaam geacht het verzoek toe te staan. Let wel! niet raadzaam; derhalve niet ongeoorloofd! Mitsdien, gezangen te gehruiken nevens de psalmen, in d© openbare godsdienstoefening, is nóch met Gods Woord, nóch met het beginsel der Gereformeerde Kerk in strijd ...

Waarom heeft de Kerk dan geen gezangen? Te zeggen: gezangen zijn altijd in tijden van verval en afval ingevoerd, is geen afdoende reden; elk, die ooit een boekje over Kerkgeschiedenis gelezen heeft, is van het tegendeel overtuigd. Zonder twijfel is het psalmgezang uit het Oude Verbond in het Nieuwe overgegaan; maar hieruit af te leiden, dat de Heihge Geest in de dagen des Nieuwen Verbonds zich met geen dichtkunst meer bemoeit en in dit opzicht onder de bedeeling der vervulling kariger bedeelt dan onder de bedeeling der belofte, ware een al te gewaagde veronderstelling. Paulus althans schrijft niet aan een bijzonder persoon, maar aan de gemeente, dat zij geestelijke liederen moet gebruiken. Ho© kan z© dat nu, als ze er niet zijn, en hoe kunnen ze er zijn, als ze niet gemaakt worden? Godsdienst en Poëzie zijn niet t© scheiden. Ik noem slechts de namen van Ambrosius, Gregorius en Luther ten bewijze dat de oorsprong der gezangen in Christus' gemeente niet in afval ©n dwaling moet gezocht worden en dat het woord van Paulus: „Zingt den Heere in uw hart" niet opgevat moet word©n: zingt niet. Hebben nu de ketters het Christelijk volksgezang bedorven door hunne liederen te gebruiken tot verbreiding hunner leer, hoeveel te meer is het de roeping der Kerk om door goed en degelijk gezang de ware leer te verbr©id©n! Men bedenke dit wel. Zooals de zaak nu staat, kunnen wij geen enkel Nieuw-Testamentisch denkbeeld in het kerkgezang uitdrukken, tenzij dan in het windsel des Ouden Verbonds...

Wat hebben we voor het Avondmaal, voor de bevestiging van nieuwe leden, voor de Doopsbediening, voor de Christelijke huwelijksinzegening, voor de inzegening in kerkelijke ambten, voor vaderlandsche en kerkelijk© gedenkdagen, voor onze kerkelijke bijeenkomsten? Ik vraag slechts...

En waarom de Synode van Amsterdam het dan niet raadzaam achtte in die behoeft© (aan Christelijke gezangen) te voorzien? Ik weet het niet. Zij heeft het niet gezegd, en dit blijft dus een raadsel. Ik gis echter uit vrees voor tegenstand en die vrees is niet ongegrond...

Niet gaarne zou ik zien, dat d© (Ned. Herv.) bundel van evangelische gezangen door ons overgenomen werd. Niet alleen om het vooroordeel, maar ook om den geest van meer dan één gezang, en het onpoëtische van sommige uitdrukkingen, omdat die bundel, zooals hij daar ligt, niet is ewi afspiegeling en uitdrukking van wat tegenwoordig in de Christelijke gemeente gedacht en doorleefd wordt. Maar de keurigste liederen — en er zijn heerlijke in — uit dien bundel, venneerderd met liederen van Lodensteijn, Voet, Sluiter, Bilderdijk, Van Alphen, Feith, Beets, da Costa, Hasebroek, ten Kate, de Liefde. Bij allen is wat te vinden, en vertalingen van Luther, Malan en zoo, v/aren ook niet te versmaden. Nu weet ik wel, er kunnen vele bedenkingen tegen ingebracht worden. Het is de tijd nog niet, zegt de een, ©n de ander zegt: w© hebben het zoolajig zonder gezangen gèuaan, terwijl èerl derde als zijne vrees in 't midden brengt) dat het de moeite niet meer waard is, wijl het toch spoedig met de kerkgenootschappen zal afloopen. Doch ik vraag: zou d© tijd daartoe wel ooit komen, als hij er nu nog niet is, en is dit dan de war© opvatting van onze roeping, dat we in ons kerkelijk leven een Egyptisch© versteening gelijken; of zou zulk een taak aan het jonger geslacht beter vertrouwd zijn dan aan de mannen van leeftijd, ernst ©n ondervinding, die God ons nog gespaard heeft en die een

190 algemeen vertrouwen genieten in de Kerk? En als morgen de jongste dag er is, zal het beter zijn, dat we heden ons talent in de aarde begraven, dan dat we er nog een dag winst mee doen? "

Zooals wel te begrijpen is, beleefde Gispen van deze uitspraken niet enkel vreugde, 't Regende klaag-en dreigbrieven in z'n brievenbus, en de verslagenheid over zijn „geestelijke inzinking" was groot. Maar Ds L. Lindeboom van Zaandam nam het voor hem op, en schreef in „De Christelijke Gereformeerde Kerk", 2e druk, 1875, blz. 42: „Ons Kerkgezang is weinig geschikt om de stichting te bevorderen. Wij erkennen 150 psalmen, en zingen er... nog geen 30. Voor een goed deel ligt dat aan de zaagwijzen. Herziening daarvan zou geen weelde zijn. En de berijming — inderdaad, er zijn wel psalmen en verzen, welker berijming naar vorni en inhoud te wenschen overlaat. En — nocli in de lijdensweken, noch op de Chr. feestdagen, noch bij het Avondmaal kan de Gemeente de waarheden des Nieuwen Testaments zingend belijden en er zich mede stichten. Hoe langer hoe meer wordt het ons duidelijk dat, even rechtmatig als de afkeer is van een groot deel der z.g. Evanv gelische gezangen en haar gedwongen invoering, de traditioneele antipathie tegen „gezangen" bij velen in onze kerk ongeestelijk, tegen Gods Woord strijdende, en het geestelijk leven schadende is. Vooral nu br. Gispen in zijn „Ons Kerkbestuur" ook de onmisbaarheid van een biindel geestelijke liederen heeft betoogd, en daarover is hard gevallen, is het ons eene behoefte, ter wille van waarheid en broederlijke liefde en het belang der Kerk, hem openlijk onze instemming te betuigen. De artikelen, die in „De Bazuin" tegen Gispen's artikelen zijn geschreven, kunnen niet anders dan ieder die èn waarheid èn vrede bemint, bedroeven; zich zelven oordeelende zijn ze den waarlijk gemoedelijken en verstandigen leden een bewijs te meer, voor de met groote uitspraken afgekeurde zaak. Bij nadenken zullen die schrijvers zelven wel het ongepaste van zulk een behandeling eener gewichtige zaak erkennen; de liefde doet ons dat hopen. Is het nu nog niet, lang zal het toch niet meer kunnen duren, of de Synode zal over geestelijke liederen moeten handelen. Al waren het alleen maar de Zondagsscholen, die het noodig zullen maken. Waarom zuUen wij niet door een goed bundeltje een minverkieslijk allerlei voorkomen? "

Gispen zelf heugde de ondervonden bejegening na drie jaren nog zóó, dat hij er den 22sten Maart 1878 aan zijn vriend in Jeruzalem dit van vertelde: „Gig weet, mijn vriend! wat mij zelf wedervaren is, toen ik eens de stoutheid had van te beweren, dat het gebruik van Christelijke gezangen in de openbare samenkomst der gemeente, in beginsel niet ongereformeerd en in vele opzichten wenschelijk is. Als een gevallen morgenster zag men mij, in de tien provinciën des koninkrijks, van den kerkhemel in de diepte ter neer slingeren. Op sommige kansels werd tegen mij gewaarschuwd. Anderen wierpen, mijn portret op het vuur. In het kerknieuws werd op mijn misdaad gezinspeeld. En die mij kenden en liefhadden zeiden: „och. Gispen meent het zoo iwaad niet, maar hij is tegenwoordig wat van zijn hart af". En toch weet ik, dat zeer vele predikanten en gemeenteleden dezelfde behoefte met mij gevoelen en hartelijk sympathiseeren".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De Gezangenkwestie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's