Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Gispen over Prins Willem I.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hit Grispens Kamper periode maakten we reeds melding van zijn toespraak voor de Christelijke Jongelingsvereeniging te Amsterdam over het Verbond van Willem van Oranje met den Pjotentaat der Polentaten.

Nu de herdenking van 'sPlrinsen geboortedatum nadert, lijkt het ons niet ongepast uit detzé toespraak hier het volgende over te nemen:

Het •waren, voor Nederland en Oranje donkere dagen, toen in den zomer van 1573 de stad Haarlem, na moedigen tegenstand geboden te hebben, in handen der Spanjaarden viel. De ontroering en verslagenheid waren algemeen, door geheel het land. Het vraren dagen als in later tijd, onder het bestuur van Prins Maurits, toen gelijk de Nederlandsche zanger het uitdrukt, de zon zoo rood zag, de straten zoo doodsch, kasteel en burcht van edelliên verlaten. Allervfege verspreidde zich de vrees, dat met den val van Haarlem veel, zoo niet alles verloren zou zijn. Men verborg die vrees niet voor den Prins, toen reeds als de Vader des Vaderlands geëerd en geliefd. In diepe moedeloosheid schreef men hem, dat nu aUe hoop vervlogen was, tenzij er tusschen hem en eenig machtig vorst een verbond mocht bestaan, waardoor aan de Nederlanden hulp zou kunnen geschonken worden. Hierop antwoordde de Prins: „Hoe? zou nu de hand Gods eenigzins verkort en zijne Kerk en 'Gemeente te niet gebracht zijn? Gij schrijft ons, dat men u zou laten weten, of wij ook met eenigen groeten, machtigen potentaat in vasten verbonde staan, waarop wij niet laten willen u voor antwoord te geven, dat, aleer wij ooit deze zaak en de bescherming der Christenen en andere verdrukten in dezen lande aangevangen hebben, w ij met den oppersten potentaat der potentaten zulk een vast verbond gemaakt hebben, dat wij geheel verzekerd zijn, dat wij, en al degenen die daarop vastelijk vertrouwen, door zijne geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zullen worden, spijt alle zijne en onze vijanden."

Zoo luidde het waarlijk apostolische woord van den grooten zwijger, het woord dat WiUems karakter en streven in het rechte licht plaatst.

Zijn karakter was groot. Gesproten uit edel bloed, werd hij, nog jong zijnde, door het aanbiddelijk bestuur des Heeren, aan het hof van den machtigen Karel geplaatst, die als Keizer Karel de vijfde over het Duitsche rijk en de Nederlanden, zijn machtigen heerschersstaf zwaaide. Gunsteling en vertrouwde van zijn meester en diens zoon, hoorde en zag hij veel dat zijne groote gaven kon ontwikkelen, maar ook veel dat hem ergerde, en een heiligen ijver in zijn hart ontstak, voor het recht en de vrijheid van het verdrukte volk. Hij 'kreeg door zijn verblijf aan het hof kennis van vele zaken, die voor de rust zijns levens niet voordeelig waren. Inzonderheid heeft zijn omgang met den Koning van Frankrijk er veel toe bijgedragen, om hem te vormen tot het groote werk, waartoe God hem bestemd had. Staatsman niet minder dan krijgsman, was hij de rechte man op de rechte plaats, in de school des levens en der tegenspoeden gevormd. Hij was liberaal, ia den waren zin des woords. Bekend met de gruwelijke plannen van Frankrijk en Spanje, om de Hervorming, in geheel Europa, in bloed te «mooren en met geweld uit te roeien, wist hij te zwijgen, om te zijner tijd te spreken. En begrepen die hem hoorden hem niet, het kwam omdat ze niet wisten wat hij wist, en hij niet altijd zeggen kon wat hij wist. En niet zonder reden was het dat Philips bij het afscheid nemen te Vlissingen hem toeduwde: „niet de Staten, maar gij, gij!" Willem toch was het, die de Staten het gevaar onder de oogen bracht, en onophoudelijk hen er opmerkzaam op maakte.

Verkeerd is het echter (wat door velen geschiedt) zich Willem voor te stellen als een heiUge. In zijne jeugd toch was hij niet alleen, gelijk al de edelen, roomschfcatholiek, maar een vroolijk en levenslustig jongmensch, levende in zijn paleis alle dagen vroolijk en prachtig, omringd van vele vrienden, lieden van goeden sier, die nergens liever waren dan bij hem, zich vermakende met luim en scherts, en niet het minst met zijn altijd keurige tafel. Eerst toen de ernst des levens kwam, toen hij tot zelfs zijn huisraad moest verkoopen of verpanden, voor het behoud des lands, toen de gansehe wereld hem ontviel; toen leerde hü God In Christus kennen, als een toevlucht voor zijn hart; toen sloot hij met den Koning der Koningen dat verbond, waarin hij zijn heil en zijn kracht had, tot dat de kogel des verraads hem uit het strijdperk des levens in de eeuwige heerlijkheid overbracht; toen ook ging hij openbaar over van de roomechkathoheke tot de Gereformeerde Kerk.

Edel, grootech en godvruchtig was zijn streven. Zijne grondgedachte was, van den beginne asin. geen andere, dan gewetensvrijheid ook voor de Hervormden te verkrijgen. En aan dat beginsel is hij tot aan zijn dood getrouw gebleven. Wel was het, in later tijd, vooral het belang der Kerke Gods, dat hem ter harte ging, en waarvoor hij etreed; maar nooit heelt hij gepoogd de Gereformeerde Kerk tot heerschende Keit te verheffen, met verdrukking van andersdenkenden. Integendeel. De vrijheid, die hij e i s c h t e voor de Gereformeerden, gunde hij ook aan de Lutherschen en. Roomsohen en Wederdoopers, en meer dan eens heeft hij zijn machtigen invloed gebruikt, om de Doopsgezinden te beschermen, tegen het misbruik van macht, door Gereformeerde magistraten gepleegd. Noch de bauTloek van Paus en Koning, noch de groote woorden van een Dathenus vermochten iets op hem. Hij stond in een verbond met God, en daardoor was hij verheven boven den lof en blaam der menschen. In het licht van dat verbond aanschouwen we hem in de ware grootheid van zijn karakter en streven, als een man, gelijk Da Costa zegt: „standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar."

Niemand heeft Prins Willem beter gekend dan zijn vriend en strijdgenoot, de heer Marniz van Aldegonde. Tot hem sprak de zwijger. Aan hem openbaarde hij menigmaal wat omging in zijn hart. Marnix was due meer dan iemand in staat, om den Prins in zijn karakter en streven te kennen. En hoe hij den Prins had leeren kennen, hij zegt het ons, in dat aandoenlijk Wilhelmuölied, in die dagen het lied des volks, waarin hij den Prins laat spreken.

Wilhelmus van Nassauwe Ben ik van duitschen bloet, Den Vaderland getrouwe Blijf ik tot in den doet. En Prince van Oramgien Blijf ik vrij onverveerd, Den Koning van Hispangien Heb ik altijd geëerd.

In Godes vrees te leven Heb ik altijd betracht. Daarom ben ik verdreven, Om land, om luid gebracht. Maar God zal mij rogeeren Als een goed instrument, Dat ik zal wederkeeren In mijnen regiment.

Lijf en goed al te samen Heb ik u niet verschoont, Mijn broeders hooch van namen Hebben 't u ook vertoont: Graaf Adolf is gebleven In Vrieslant in den slach. Zijn ziel, in 't eeuwigh leven. Verwacht den jongsten dach.

Mijn schilt ende mijn betrouwen zijt Ghy, o 'Godt mijn Heer ! Op U soo wil ik bouwen. Verlaat mij nimmermeer ; Dat ik dooli vroom mach blijven U dienaar t'aUer stondt. Die tiranny verdrijven Die mij mijn hert doorwondt.

Het verbond van Wihem van Oranje met den Potentaat der potentaten, dit is onze tweede gedachte, T«rklaart ons het beginsel en de kracht van der Vadea«n strijd tegen Spanje. In onze dagen, M. H. wordt er veel van beginselen gesproken, en we ontkennen niet dat er ook waarlijk om beginselen gestreden wordt. Het pausdom is een beginsel. Hoe zou anders de kerk, die aan het pausdom gelooft, en thans, als .een onfeilbare macht het erkennend, na alles wat er geschied is, nog zult een machtigen invloed op het openbare leven kunnen uitoefenen? Het pausdom was ook het beginsel waartegen onze vaderen, in de mogendheid des Heeren, ten strijde togen. Tegenover dat beginsel, in den grond niet anders dan de heerschappij van den mensch over lijf en ziel der Christenen, stelden ^zij. het beginsel van de oppermacht, de heerschappij van God, ook over paus en koning. Met den schijn tegen zich, ontplooiden de vaderen de banier der vrijheid; eene vrijheid naar het evangelie, door Christus verworven en door zijn Geest in het hart geopenbaard. Aan God verbonden, en met Hem in een verbond staande, hadden zij een machtig beginsel tegen het beginsel van Rome, en waren zij sterk in den Heere, en in de sterkte zijner macht. Hunne leus was geen andere dan die van Jezus' Apostelen: oordeelt zelf of het geoorloofd is, uheden meer gehoorzaam te zijn dan God? Wie dat beginsel niet ziet, en de macht er van niet erkent, kan onmogelijk een juist oordeel hebben over het glorierijkste tijdvak onzer geschiedenis, Ik wek u daarom ernstig op, om een getrouw gebruik te maken van de historische werken van onzen Groen van Prinsterer, een Motley, en dergelijke mannen, die dat tijdvak hebben begrepen, omdat zij hef beginsel, waaruit de vaderen handelden, kennen en

waaj*deeren. Neen, het was geen holle Mank, geen ijdel geschreeuw om vrijheid naar het vleesoh, dat de duizendtallen naar het slagveld dreef, of naar galg en brandstapel voerde; maar gehoorzaamheid aan Ood, liefde tot zijn woord en hun eeuwig en tijdelijk heil, liefde tot het evangelie en de Kerk van onzen Heere Jezus Christus. Omdat zij God vreesden, moesten zij in verzet komen tegen den Koning die hun verbood, God naar zijn woord te dienen.

De revolutiemannen uit de achttiende eeuw waren gansch andere mannen, dan die Zeeuwen en Hollanders; die Friezen en Vlamingen, die den Prins van Oranje als hun wettigen stadhouder erkenden, en wier leus was als de zijne; mijn schilt ende mijn betrouwen, zijt Ohij, o Godt mijn Heer ! In him beginsel toch van de Souvereiniteit, de oppermacht Gods over Koningen en volken, lag opgesloten : gehoorzaamheid aan de wettige van God gestelde machten. Leest eens den brief, dien zij, met de geloofsbelijdenis, in 1562, aan Philips zonden, ^) en gij zult hooren met welken eerbied zij tot den troon van hun verdrukker naderen, en hoe ze hem smeeken, om gewetensvrijheid, en gehoorzaamheid beloven, zoo hij hun toestaat naar die belijdenis, volgens het evangelie, te leven. Leest eens het zesen-dertigste artikel der geloofsbelijdenis zelve, en gij zult zien, hoe hoog een denkbeeld de vaderen hadden van het ambt. der overheid, en iioe ze zelfs aan de overheid de macht toekenden, om Gods woord alom te doen prediken, en te zorgen, dat God, door een ieder, naar zijn woord gediend worde! Zij waren te vroom en te vroed om op te staan tegen de wettige overheid. Dat getuigt, tot op dezen dag, de liefde tot het huis van Oranje, die in elk waarlijk Nederlandsch hart nog aanwezig is. ! Neen, niet tegen de wettige overheden stonden ze op, i maar tegen huurlingen en buitenlanders, die zij in naam des Konings en der vrijheden en privilegiën des lands, bestreden, onder het bestuur van den wettigen stadhouder, den Prins van Oranje. Zij protesteerden niet tegen de macht van God gesteld ; maar tegen de spaansche inquisitie, tegen den bloedraad, tegen den tienden penning, tegen een regeering van Bisschoppen en vasallen van den Paus, aan wien Philips zich en zijn land scheen overgegeven te hebben. Van daar het verschijnsel, dat roomsohgezinden zoowel als protestanten zich vereenigden in het verzet tegen ongerechtigheid en geweld, aa wat oorspronkelijk een zuivere gewetensvraag was, door den loop der omstandigheden, eene staatkundige vraag werd, die eindelijk hare oplossing kreeg in de afzwering van Philips, en de onafhankelijk verklaring der zeven Provinciën.

Een krachtig beginsel voorzeker, was het beginsel van der vaderen strijd tegen Spanje. Maar het was de kracht des geloofs, in welke zij stonden en streden. Zij leefden in het verbond, waarvan de Prins verklaarde: dat al degenen, die er vastelijk op vertrouwden, door de geweldige en machtige hand des Heeren, ten laatste nog ontzet zullen worden. In deze kracht konden zij lijden. De verbeurdverklaring hunner goederen, de verbranding hunner lichamen, de akeligste ballingschap konden ze lijden, zonder te verflauwen of te bezwijken in hunne ziel. Als de aartsvaders hebben ze beleden; dat ze geisten en vreemdelingen waren, en ofschoon ze ook den tijd hadden om weder te keeren, ze zijn voortgegaan in het zoeken van de stad, die fondamenten heeft, van welke God is de Bouwheer en Kunstenaar. Wilt gij den geest kennen der ballingen om des geloofs wille, hoort hoe hij zich in een Geuzenlied uitspreekt :

lok arm schaap aan de groene weide. Waar zal ick henengaan ? Van vrienden en magen moet ick scheyden. En alleen op Christum staan, Ende mij op Hem verlaten : Aider werelt jolijt in dezen tijt En mach mijn siele niet baten.

De wolven willen mij verscheuren. Na mijn bloet hebben zij gedorst. Maar ten mach haar niet gebeuren, Godt de Heere heeft mij verlost. En geleydt uit Pharoos handen. Dus moet ik saen, als Abraham heeft Gaen dolen in vreemde landen.

Ick bidde u ghy edel Heeren, Wilt ghy Gods oordeel ontgaan. Dat ghy u doch wilt bekeeren Ende sien, wat ghy hebt gedaen : Ghy brant Gods uitverooren. Om seker geit, dat men u telt. Wilt ghy Gods woort versmoren.

Nu gae ick Suyt, Noord, West en Oost Als een sohaepken aen der heyden. Somwijlen druk, somwijlen troost. Veel lijdens moet ik verbeydeh. Als ik meene, dat is gedaen En in vrede voort te gaan, Dan geldet eerst aan 't strijden ; Mij dunkt gelijk dat gout Beproeft wort, menich vout Wort een Christen in deze tijden.

Hun lijden was niet het lijden der wanhoop. In den grootsten nood, en onder de donkerste omstandigheden, bleven zij hopen op den Almachtige, zeker zijnde dat hunne zaak de Zijne was, en dat er te Zijner tijd redding komen zou. Getuigt het, steden van Holland en Westfriesland, of niet te midden der vreeselijkste ellende, de bedrukte ziel op God bleef staren, en het oog niet geslagen was op de bergen, van waar de hulpe komen zou! Getuigt het, gij vooral Haarlem en Leiden, of die hoop u geen kracht gaf, om der vaderen erf en de Kerk des Heeren te verdedigen ten bloede toe, en of niet bij val en ontzet, Gods hand door u werd erkend, Gods machtige en geweldige hand I Hoe hadden ze anders kunnen volharden, die vaderen, die, als „het gout beproeft werden menich vout", en toch niet verteerden? Verdreven en kwalijk gehandeld, bleven zij gelooven, op hope tegen hope, en vereenigden zij zich in het lied der hope en des geloofs :

De Heer zal self versamen Sijn volck, ja brengen voort Die lijden om sijn name Uit West en Suyt en Noord. Tot Sijner heylige stede In 't Rijck Sijns Vaders schoon Leyden in seker vrede : Dit is der vromen loon.


') Ook te vinden achter mijn toelichting van de geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerk. Te Kampen bij S. van Velzen Jr.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's