Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De mensch als persoon.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mensch als persoon.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Bij de bespreking van de vraag, wat wij onder den persoon des menschen hebben te verstaan, stuitten wij in ons tweede artikel op een andere vraag, n.l. deze, of wij kunnen zeggen dat er is tweeërlei substantie, n.l. een stoffelijke en een geestelijke.

In dat verband stuitten wij in ons derde artikel op een uitspraak van onzen collega VoUenhoven, die aanleiding werd tot een beschouwing over de beteekenis van 't woord „hypostasis" in de Schrift.

Wij zagen, dat de Schrift dit woord „hypostasis" gebruikt in onderscheiden beteekenissen, het roemen heeft een „hypostasis", het geloof is een „hypostasis" en de geloovige heeft een „hypostasis".

De vraag bleef echter over, of misschien langzamerhand een spraakgebruik opgekomen is^ dat ons verbieden zou, het woord „hypostasis" (of zooals het dan gewoonlijk in het Latijn wordt uitgedrukt „substantia") van iets anders te gebruiken dan van God.

Inderdaad heeft het woord „hypostasis" evenals het woord „substantia", in den dogmatischen strijd van de eerste eeuwen der Christelijke kerk vooral, een niet geringe beteekenis gehad.

Reeds uit Hebr. 1:3 bleek, dat het woord niet God zelf beteekent. Trouwens, de tekst in Hebr. 1:3 deelt ons ook niet rechtstreeks iets mede omtrent God, maar zegt ons alleen, dat de Zoon een afdruk is van het Wezen Gods. Die tekst neemt dan ook allerminst het woord „hypostasis" alleen voor God in beslag. (Immers is er in de Schrift ook sprake van de liefde Gods, van de kennis Gods, enz., zonder dat het ons verboden is, te spreken van liefde bij menschen, van kennis bij menschen enz.)

Maar in den dogmatischen strijd van de kerk nam het woord „hypostasis", gelijk gezegd, wel een breede plaats in. Dit hing samen met het feit, dat het woord eigenlijk moeilijk door een Latijnsch woord was weer te geven. Er was wel het woord „substantia", maar dat woord voelde men juist niet als synoniem met „hypostasis", want „substantia" beduidde langzamerhand „wezen", terwijl „hypostasis" in den loop der tijden een ietwat gewijzigde beteekenis kreeg. Merkwaardig is, dat in het Westen bij den Christologischen strijd de beteekenis van het woord „hypostasis" zooals die in Hebr. 1 voorkomt, hoe langer hoe meer op den voorgrond trad, terwijl daarentegen in het Oosten onder den invloed van Origenes de beteekenis existentie, „het alteen bestaan", overwon. Vandaar, dat in het Oosten voor den. persoon Gods (des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes) het woord „hypostasis" gebruikt werd, in de Latijnsche kerk gebruikte men juist het woord „hypostasis" voor het wezen Gods. Toch worden de woorden „substantie" en „hypostase" nog tot in de 5e eeuw rustig door elkaar gebruikt.

Nu kan men natuurlijk wel zeggen, dat de Westersche kerk beter Latijn kende dan de Oostersche, of dat de Oostersche beter het Grieksch kende dan de Westersche, maar wanneer men in een tijd van ernstig zoeken naar een begrijpelijke formuleering woorden als ousia (wezen) en „hypostasis" en „substantie" door elkander heen gebruikt, dan gevoelt men wel, dat er van een wezenlijk onderscheid tusschen deze begrippen toch nog niet met ernst kan worden gesproken.

Allengs kreeg echter het woord „hypostasis" een typische beteekenis. Het is de beteekenis „zelfstandigheid, die eigen is aan een persona (persoon)". Maar hiermede ging een ander verschijnsel gepaard, n.l. dit, dat „hypostasis" zich niet wel meer liet vertalen door „substantia". Augustinus in zijn De Trinitate V, 9 keurt dan ook deze vertaling af. En hoewel het in Augustinus' tijd reeds zóó is, dat „substantia" niet hetzelfde beteekent als „hypostasis", in den loop der eeuwen heeft zich de beteekenis van het woord „substantie" wel ontwikkeld, de beteekenis van het woord „hypostase" niet. Daarom is het op dit ©ogenblik dan ook onjuist te zeggen, nog meer dan in Augustinus' tijd, dat het woord „substantia" synoniem is met het woord „hypostasis".

Gemakshalve hebben wij tot hier toe zulks gedaan, om het volgen van het betoog niet nog moeilijker te maken. Maar inderdaad duidt j, substantia" iets anders aan dan „hypostasis".

Het is wel waar, dat er ook in het woord „hypostasis" een beteekenis kan liggen, die dicht bij de beteekenis van „substantia" komt, maar synoniem zijn de woorden toch niet geheel. Het woord „substantia" beteekent oorspronkelijk het wezen, het bestaan, ook wel de zaak zelve, ook wel dem wezenlijken inhoud, de hoofdsom. En langzamerhand kreeg in het wijsgeerig spraakgebruik de beteekenis van „het wezen" de overhand. Maar men kon dan naar de ontwikkehng der gedachten alleen maar substantie zeggen van datgene, wat drager was van kwaliteiten.

Een substantie moet dus steeds een blijvend bestaan hebben, waardoor ook bepaalde kwaliteiten door deze substantie kunnen worden gedragen.

Het is niet genoeg, dat deze substantie in een bepaalden bestaansvorm onvernietigbaar zij. Ik kan zelfs spreken van een vloeistof, die verdampen kan, als van een substantie en straks van den damp als van een substantie.

Natuurlijk bedoelt het woord „substantie" nooit of te nimmer om daarmede uit te drukken, dat datgene, wat substantie genoemd wordt, onafhankeiijk is van God.

Er is geen sprake van, dat aan het gebruik van "het woord „substantie" ten grondslag zou liggen een hoogmoedige waan „als God te zijn". Wij belijden ootmoedig, dat God alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht. Maar wij be^ lijden eveneens, dat God in de kosmische orde der dingen substanties van onderscheiden aard heeft geschapen.

Nu moet het echter duidelijk zijn, dat het woord substantie een eigen beteekenis krijgt, zoodra wij zeggen, dat een zekere persoon een substantie is.

Daarmede wordt dan niet uitgedrukt, dat die mensch substantie heeft in den vorm van het stof van zijn hchaam (zeker, ook dat stof heeft substantie), maar er wordt veel meer mee uitgedrukt, n.I dit, dat de mensch in zijn persoon niet maar een •ongrijpbare damp is, niet maar een bundeling van mogelijkheden, maar dat zijn persoon een eigen zelfstandig bestaan heeft.

Terecht keerde Bavinck zich dan ook tegen die psychologen, die leeren, dat „de ikheid, de ziel geen substantie is, maar slechts de nominalistische samenvatting van de psychische verschijnselen", en dat datgene, „wat persoonlijkheid heet, maar de tijdelijke, voorbijgaande bestaansvorm (is) van het individueele wezen, dat mensch heet". (Gereformeerde Dogmatiek IP blz. 308.)

Vandaar dan ook, dat men steeds, behalve bij de materialisten, aan de ziel een eigen zelfstandigheid heeft toegekend.

Volkomen juist is dan ook wat Biavinck zegt: „Het theïsme, de(ze) verscheidenheid in de eenheid erkennende, neemt daarom aan, dat de ziel eene eigene, van het lichaam wezenlijk onderscheiden, geestelijke zelfstandigheid is". (Be-/ginselen der Psychologie, 2e dr. blz. 37) en elders:

„Maar toch is de ziel des menschen een eigen substantie, verbonden met, niet opgaande in het lichaam" (blz. 43).

Verder moge ik b.v. nog verwijzen naar Dr Kuypers Dictaten Dogmatiek, waar het heet „dat ziel en lichaam twee onderscheidene substantie n zijn, die niet uit elkander voortkomen, maar beid© afzonderlijk geschapen zijn" (Locus d© homin© blz. 23/24).

Tén slotte breng ik nog gaarne in herinnering, dat ook Prof. Geesink de ziel of den geest een substantie noemde (Gereformeerde Ethiek I, blz. 483). En in Van 's Heeren Ordinantiën definieerde Geesink de ziel als „een onstoffelijk, enkelvoudig onsterfelijk wezen".

Uit het gezegde is het duid©lijk, dat het nimmer de bedoeling geweest is, om door het gebruik van het woord substantie ook maar ©en ©ogenblik te poneeren, dat er iets zou bestaan onafhankelijk van den Schepper, Die aU© dingen draagt door het Woord van Zijn kracht. Maar men wild© door het gebruik van dat woord uitdrukken, dat de geest van den mensch niet opgaat in zijn functies, maar dat er altijd iets is met eigen van andere scbepK selen onafhankelijk bestaan, dat de functies verricht, dat de kwaliteiten draagt.

Trouwens, wanneer wij dat niet handhaven, wat is het dan eigenlijk, dat bij het sterven van de geloovigen naar den hemel gaat?

Wat is dan de beteekenis van d© uitdrukking: „de geesten der volmaakte rechtvaardigen"?

Wanneer nu het woord substantie bovendien gebruikt wordt door menschen als Bavinck, Kuyper en Geesink, dan moet het wel duidelijk zijn, dat er toch geen ©ogenblik sprake is van ©en zeilen in paganistische wateren.

Natuurlijk is het mogelijk, aan het woord substantie een interpretatie te geven, waardoor dit woord gevaarlijk zou kunnen zijn. Maar men geeft dan ©en vertolking aan dit woord, di© niet eigenlijk en feitelijk recht doet wedervaren aan hen di© het woord g©bruik©n. Bovendien moet toch ©en woord opgevat worden naar den zin, dien hij, di© het woord gebruikt, eraan wenscht te geven in verband met den zin, die het woord in het dagelijksche spraakgebruik heeft.

Het is natuurlijk mogelijk, een woord als „persoon", dat oorspronkelijk „masker" beteekend©, te willen vermijden, omdat men insinueert, dat anders d© heele persoonsleer een maskerade wordt. Maar zoo plegen wij toch noch in den kring van de wetenschap, noch in het dagelijk'sch leven te bandeten.

Er is in onze taal ©en zeer groot aantal van woorden, die thans een heel andere beteekenis ebben dan voor een paar eeuwen. Nu gaat het och niet aan om steeds wanneer deze woorden gebruikt worden te beweren, dat wij de bedoeling hebben, door di© woorden datgene uit te drukken wat de beteekenis van deze woorden was, b.v. in het jaar 1540. En ©v©nmin hebben wij in de wetenschap het recht om ©en woord t© gaan gebruiken n er dan een ^beteekenis aan t© hechten, die wij zelf er ingelegd hebben, omdat wij meenen, dat die beteekenis meer passend is bij den oorspronk©ijken zin van het woord.

Wij wiUen ons dan ook het recht voorbehouden, et woord substantie te gebruiken in den zin, aarin bet door de groote dogmatici van de laatste euw steeds werd aangewend.

De bekend© spreuk „verba valent usu", de wooren ontleenen hun kracht aan het gebruik, geldt och stellig ook hier.

« Zoo poneeren wij dan, dat de geest des menschen en eigen substantie heeft en dat wij dus kunnen preken over de substantie van den geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De mensch als persoon.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's