Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vereeniging van 1892.')

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vereeniging van 1892.')

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

De bronnen. F.)

D. Dehoudingvanprof. Lindeboom.

In zijn brochure heeft ds Jongeleen het ook over de houding van prof. Lindeboom. Hij brengt deze ter sprake in verband met de synode te Leeuwarden van 1891 en verheerlijkt haar ten koste van die van prof. Bavinck. Letterlijk verhaalt hij aldus:

„Zoo brak dan eindelijk aan het jaar 1891 en te Leeuwarden is toen de Synode gehouden, waar met het oog op de vereeniging belangrijke besluiten zijn genomen.

Om niet te breed te worden breng ik alleen maar onder de aandacht, dat men op deze Synode kwam met twee voorstellen, één van Prof. Lindeboom en één van Prof. Bavinck.

De hoofdinhoud van het voorstel Prof. Lindeboom kwam hierop neer: Het eischte van de Doleerenden een duidelijke uitspraak over haar 2) verhouding tot de Ned. Herv. Kerk. Het voorstel Prof. Bavinck wilde dit alles voor rekening van de Doleerenden laten en eischte geen uitspraak.

Prof. Lindeboom was de man, die het afscheidingsbeginsel zuiver wilde houden en al was hij een voorstander van vereeniging, hij werkte voor een w e z e n 1 ij k e vereeniging.

Het voorstel-Bavinck ging uit van de gedachte, dat beide beginselen, n.l. afscheiding en doleantie, dezelfde rechten hadden, Bavinck lag3) geheel den nadruk op het f or me e Ie.

Dat voorstel-Bavinck is in 1891 aangenomen, memwas op 't standpunt gaan staan, waar dr Kuyper voor geijverd had, van wederzijdscheerkenning, zoowel van afscheiding als doleantie.

Dit klinkt nu wellicht voor sommigen heel mooi, maar gerust, daardoor is het afscheidingsbeginsel prijsgegeven en daardoor hebben de Doleerenden alles gekregen, wat zij wenschten. Op het gevaar van deze wederzijdsche erkenning heeft vooral Prof. Lindeboom gewezen en met volle instemming haal ik woorden van hem hierover aan. Hij schrijft in zijn: „W aar zijn wij en waar gaan wijl heen? " pag. 87, het volgende: „Zoodra één van beide zijnstandpuntopgeeft, kan er sprake komen van die „erkenning". Men kan dan, voor ieders rekening latende wat te voren verkeerd gedaan moge zijn, elkander ontvangen als Geref. Kerken, op grond van de Geref. belijdenis en kerkorde, om dan voortaan vereenigd te ai-beiden van uit hetzelfde standpunt, met hetzelfde doel. Zoo kan er öf dadelijk öf allengs ineensmelting komen. Zoolang echter de Ghr. Geref. Kerk' 't standpuitit der scheiding van de valsche Kerk

— Art. 28 — handhaaft, kan zij, hoe groot de liefde tot de broederen ook zij of worde, niet de Nederduitsch Geref. Kerken erkennen voor hetgeen zij zelven beweren te zijn, n.l. de corporatieve historische Geref. Kerk ter plaatse en evenmin de Ned. Herv. Gemeenten, waar het juk nog niet is afgeworpen, voor de Geref. Kerk houden."

Dit standpunt is nog ons standpunt, maar dat is in 1891 verlaten, daar is het beginsel der Afscheiding losgelaten, daar heeft men den wissel oimgeworpen en toen is de trein op een ander spoor gaan rijden.

Daar is aangenomen de wederzijdsche erkenning, en dat gaat alleen, wanneer één van beide zijn standpunt opgeeft." *)

Uitteraard moeten wij het geheel voor rekening van ds Jongeleen laten, wanneer hij over zulk een belangrijke synode als die van 1891 in de geschiedenis der vereeniging was, meent niet breed te moeten worden. Ook ga ik. omdat ik er in een der volgende artikelen nog breeder op terug hoop te komen, thans niet ap in, dat het niet bizonder helder wordt, wat ds Jongeleen precies met het afscheidingsbeginsel bedoelt. Maar ik mag niet onbesproken en onbestreden laten verschillende onjuistheden en onvolledigheden die op deze anderhalve bladzijde van zijn brochure vallen te constateeren.

1) Onjuist is de mededeeling, alsof men te Leeuwarden slechts met twee voorstellen te doen had. Behalve de vele voorstellen, die door de provinciale synodes ter tafel waren gebracht, werden er uil de vergadering zelf nog zes ingediend: het voorstel Bavinck-van Andel, het voorstel Beuker, het voorstel Bos, het voorstel van Heyzelendoorn, het voorstel Van der Linden, en het voorstel Lindeboom-Hessels. ^) Twee daarvan, n.l. dat van ds Bos en ds Van der Linden werden tijdens de discussie ingetrokken*), zoodat de stemming ten slotte niet over twee, maar over de vier overige is gegaan.')

2) Onjuist is vervolgens de bewering, alsof het voorstel Bavinck in onderscheiding van dat van prof. Lindeboom, van de doleerenden geen duidelijke uitspraak over hun verhouding tot de Hervormde Kerk zou gevraagd hebben, en alsof dit het zou geweest zijn, dat Bavinck voor rekening der doleerenden wilde laten. Diens voorstel bevatte wel een overweging, waarin de doleantie, met haar kerk-en rechtsbeschouwingen werd overgelaten aan en voor rekening gelaten van de Ned. Geref. Kerken s); maar aangaande een uitspraak over de vraag, hoe de doleerenden toen tegenover de Hervormde Kerk stonden, was er tusschen beide voorstellen geen wezenlijk verschil.

Lindeboom wilde met allen drang der liefde Christi de Ned. Geref. Kerken opwekken, „om, in gehoorzaamheid aan den wil van God, met alle kracht tot de eenigheid der Kerk en de opbouwing der broederen mede te arbeiden door te verklaren, dat ook zij zich, overeenkomstig art. 28 van de ook door hem beledene Belijdenis, hebben afgescheiden van de Ned. Ilcrv. Kerk, boven omschreven" 8), en het voorstel Bavinck achtte, dat pogingen tot vereeniging dan alleen konden slagen, als o.a. „wat de verhouding tot de Nederl. Herv. Kerk betreft, dit wederzijds wordt uitgesproken, dat verbreking van de kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Nederl. Herv. Kerk niet alleen, maar ook met de leden, door Gods Wioord en de Geref. belijdenis geboden en dus noodzakelijk is."")

Zelfs werd dit voorstel tijdens de discussie nog geamendeerd en daannee verscherpt, doordat achter het woord „leden" werd toegevoegd de uitdrukking „in corporatieven en plaatselijken zin". Men wilde hiermee zeggen „dat zoodra de breuke met de Ned. Herv. Kerk gekomen is, de Kerk, die gevormd werd, een andere is, dan de plaatselijke afdeeling van het Ned. Herv. Kerkgenootschap." 11)

Trouwens, reeds tijdens de synode werd gevoeld en door verscheidenen uitgesproken, dat er op dit punt tusschen het voorstel Bavinck en het voorstel Lindeboom geen verschil bestond en dat het eerste geenszins losliet het beginsel, door Lindeboom zoo warm bepleit. 1^)

3) Onvolledig is ds Jongeleen en doet daardoor aan de waarheid te kort, wanneer hij zijn verhaal beëindigt met de mededeeling, dat het voorstel Bavinck boven dat van Lindeboom werd verkozen; doch niet vertelt, hoe prof. Lindeboom zélf zich hieronder gedroeg. Want toen al de verschillende genomen besluiten aangaande de vereeniging — waaronder ook Ahi, hetwelk door Bavinck was geconcipieerd — tot één groot voorstel waren vereenigd en dit met algemeene stemmen was aangenomen, heeft prof. Lindeboom verklaard, „onder applaus der vergadering, dat hij ondanks zija voorstel, lettend op de leiding van Gods Voorzienigheid ook nu, indien hij lid der synode was voor het voorstel zou hebben gestemd." i')

Ook Lindeboom ging dus niet pas later, maar tijdens de synode zelf in dit opzicht geheel met Bavinck accoord.

4) En dit niet omdat hij toen zwenkte. Want het is een verdere onvolledigheid en vervalsching der historie van ds Jongeleen, dat hij niet alles vertelt, wat er in dit opzicht van prof. Lindeboom te vertellen is. Lindeboom zelf heeft altijd geoordeeld, dat hij door met het voorstel Bavinck — waarover ds Jongeleen zich zoo afkeurend uitlaat — mee te gaan, zichzelf geheel gelijk bleef, het beginsel der afscheiding op het minst niet verloochende en ook handhaafde het standpunt, dat hij ingenomen had in de door ds Jongeleen genoemde brochure: „Waar zijn wij en waar gaan wij heen? "

En dit terecht. Want prof. Lindeboom had in deze brochure niet betoogd — zooals ds Jongeleen doet voorkomen — dat de scheiding de eenige methode van kerkreformatie was en dat daarnaast ook niet een doleantie-methode of mogelijk nog een andere manier bestaansrecht had. Maar zijn bezwaar bestond vooral hierin, dat de doleerenden den band met de Ned. Herv. Kerk nog niet radicaal genoeg losgemaakt hadden en dat hun kerkeraden zichzelf beschouwden ook als kerkeraad over de leden, die nog in de Herv. Kerk waren achtergebleven. Het is hierop vooral, dat hij doelt, als hij het heeft over het opgeven van één van beide standpunten en bedenkingen oppert tegen wederzijdsche erkenning. Maar ik voeg er onmiddellijk bij: zulk een wederzijdsche erkenning heeft in 1892 ook niet plaats gehad, en daarom is toen ook niet — zooals ds Jongeleen zegt — de wissel omgeworpen en de trein op een ander .spoor gevoerd.

Trouwens, prof. Lindeboom heeft zich later, zoo noodig, nog nader en duidelijker verklaard.

Die zelfde Lindeboom, dien ds Jongeleen thans naar voren schuift als den kampioen bij uitnemendheid voor dat afscheidingsbeginsel, waaraan thans alleen nog maar zijn kerk trouw zou zijn gebleven, is een der eersten, zoo niet de eerste geweest, die in het krijt trad, toen in 1892 de actie van de tegenwoordige Christelijke Gereformeerde Kerk begon en de heeren Wisse en Van Lingen in het land handteekeningen verzamelden voor een bezwaarschrift, dat zij op de synode van Amsterdam wilden indienen.

In een open brief aan X, IJ en Z, onder den titel: „Mag en zal de vereeniging doorgaan? " heeft Lindeboom zijn méd e-kerkleden ernstig af gemaand, op dit stuk te teekenen. In den breede weerlegt hij het toen reeds genoemde bezwaar, alsof met de vereeniging het beginsel der scheiding zou zijn opgeofferd of verloochend. Hij verklaart, dat hij met zijn vroegere brochure heeft willen getuigen alleen tegen een vereeniging met zulke kerken, die trots een Gereformeerden kerkeraad uit geloovigen en ongeloovigen zouden bestaan. 1*) Al had hij liever gezien, dat de Nederl. Geref. Kerken zich één hadden verklaard in het stuk der afscheiding van de Herv. Kerk als een valsche kerk, toch oordeelt hij, dat desondanks niet eenig beginsel is verloochend. 1=)

Naar zijn overtuiging is er niets meer wat rechtmatig verlangd kan worden, nu de doleerenden het voorstel van Leeuwarden — het voorstel n.l. dat door Bavinck geconcipieerd was — hebben aangenomen. 16) Hij houdt scheiding en doleantie voor „niet als elkaar uitsluitende standpunten, maar als twee met de Geref. Belijdenis niet strijdende methoden of wijzen van „Reformatie", wat hetzelfde is als: twee methoden van „breken" met de Herv. Kerk tot openbaring van de Geref. Kerk. Misschien blijken er later nog wel meer methoden mogelijk te zijn. Mij aangaande, als de Geref. belijders maar uit de gemeenschap der leugen, uit de vermenging van geloovigen en ongeloovigen verlost worden, en in een Geref. Kerk samenkomen, dan ben ik dankbaar en blijde. Dan zal het verschil van methode in de praclijk ook wel ophouden. En den Heere der Kerk zij het toevertrouwd te zorgen dat de beste methode ten slotte aller instemming en liefdevollen ijver winne." i')

Al erkent Lindeboom dus verschil, voor hem is het alleen de vraag „of het nog overblijvend verschil van beschouwing en practijk groot genoeg is om een n i e t-v e r e e n i g e n voor God en de menschen te wettigen. Zonder eenigszins van gevoelen veranderd te zijn zeg ik uit volle overtuiging: Neen!"")

Hij concludeert dan ook: „Nu wij kunnen mede gaan zonder verloochening van eenig beginsel, met behoud van al onze dankbaarheid jegens het ontslapen geslacht der scheiding en van onze overtuiging, dat de „afscheiding" voortaan als voorheen, ten volle recht van bestaan en werking heeft en zal behouden, nu zoude het geen ijveren voor de scheiding volgens art. 28 Geref. Belijdenis zijn,

maar sciJaiMsmei"), als wij ons ontti-okken aan de Geref. Kerk of Kerken!" 20)

de Geref. Kerk of Kerken!" 20) Dit is, in groote trekken, de liouding van prof. Lindeboom geweest.

E. D. KRAAN.


) Door bizondere omstandigheden was ik niet in staat deze artikelenreeks eerder te vervolgen. Nu hoop ik haar zoo spoedig mogelijk te kunnen beëindigen.

1) Bedoeld zal wel zijn: h«n.

2) Bedoeld zal wel zijn: legde. . .

3) t.a.p., blz. 26—27.

4) Acta, art. 160.

5) Acta, art. 164.

6) Acta, art. 167.

7) Acta, art. 160.

8) Idem.

9) Idem.

10) Acta, art. 164.

11) Idem, laatste alinea.

12) Acta, art. 184.

13) t.a.p., blz. 13.

14) t.a.p., blz. 9.

15) t.a.p., blz. 12—13.

16) t.a.p., blz. 11.

17) t.a.p., blz. 15.

19) Deze spatieering is van mij E. D. K.

20) t.a.p., blz. 17.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De Vereeniging van 1892.')

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1933

De Reformatie | 8 Pagina's