Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vereeniging van 1892.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vereeniging van 1892.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV. (Slot.)

(De kern van de zaak. 4.)

Het beginsel der scheiding, zooals het door

Ds Jongeleen geconstrueerd wordt, bleek ons een veel te ontoereikende reden, dan dat de Chr. Gereformeerden zich aan de vereeniging mochten onttrekken en tot eigen kerkformatie overgingen. Ik had dan ook de vorige maal gevoegelijk kunnen afbreken, indien niet allerlei valsche voorstellingen omtrent deze aangelegenheid in omloop zijn.

Nu eens wordt beweerd, dat in 1892 het beginsel der scheiding is verloochend. Dan weer, dat het wel gebleven is, maar dat het fout was, dat men daarnaast ook dat van de doleantie heeft erkend, inplaats van van de doleerenden te eischen, dat zij eerst afgescheiden werden. Die één betoogt, dat het feit, dat de vereeniging op grond van wederzijdsche erkenning tot stand is gekomen, bewijst, dat in 1892 een compromis-besluit is genomen; een besluit van weinig of geen beginselkracht, maar dat viel, omdat men niet in staat was, de zaak principieel te beslissen. Een-tweede gaat nog verder en beweert, dat het vereenigen op grond van wederzijdsclie erkenning e«n foefje van

Dr Kuyper is geweest; een politieke zet, waartoe hij ter elfder ui*e kwam, toen de pogingen tot vereeniging di-^igden te mislukken.

En omdat al deze en dergelijke ideeën op en om ons kerkelijk erf rondspoken, zij het mij' vergund, hiertegenover nog enkele opmerkingen te maken.

1. Wat Ds Jongeleen in deze zaak betreft, — hij verkeert met zichzelf in een zonderlinge tegenspraak. Op blz. 13 van zijn brochure werpt hij de vraag op: „Was de Afscheiding separatistisch? Was zij een voorloopig iets"? , waarop hij dan antwoordt: „Op het oogenblik zegt niemand in de Geref. Kerken dit meei' o p e n 1 ij k. Men spreekt niet meer van de separatie van 1834 en de reformatie van 1886, maar men erkent, dat het werk van 1834 een reformatorisch werk is geweest. Zoo spreekt men zich tenminste uit". En terwijl Ds Jongeleen zelf het feit constateert, dat de scheiding van 1834 voluit onder ons als reformatie wordt erkend, is hij toch nog Chr. Geref. predikant en schrijft hij bovendien eeii heele brochure om te betoogen, dat in 1892 toch maar het beginsel van de scheiding verloochend is. Wie dit met elkaar rijmen kan, beproeve het. Ik zie er geen kans toe. Tenzij ik zou moeten aannemen, dat Ds Jongeleen door het cursief laten drukken van het woordje „openlijk" zijn ware gedaante bloot geeft en dus zijn kerkelijk standpunt bepaalt door verdachtmaking, en door zich een oordeel aan te matigen over het innerlijk leven van anderen, waarover ons juist het oordeel niet gegeven is.

2. Hel naast-elkaar voorkomen van separatie en doleantie is niet een specifiek negentiendeeeuwsch en ook niet een speciaal Nederlandsch verschijnsel. Het heeft zich ook reeds vroeger en in andere landen voorgedaan.

„In de 16de eeuw zijn èn hier te lande èn elders beurtelings beide wegen door de Calvinisten bewandeld. Waar ze kans zagen, om de plaatselijke kerk als zoodanig om te zetten, bleven ze in hun kerk, en maakten die kerk van Rome los, zonder een nieuw instiLuut op te richten. Maar kon dit ter oorzake van de macht der hiërarchie of van de overmacht der Overheid niet_, dan aarzelden ze evenmin, om uit hun geïnstitueerde kerk, waartoe zij behoorden uit t© gaan, en op nieuw terrein een nieuwe geïnstitueerde kerk op te richten. Het laatste kwam bijna altoos voor in Polen en Bohemen, Italië en Spanje, in Frankrijk en in een deel van ons eigen land; het eerste systema daarentegen wierd bijna overal in Zwitserland en Diuitschland gevolgd, in Schotland en Engeland en voor wat de tweede periode van onzen worslelstrijd aangaat in ons eigen vaderland." '•]

3. Ook in de Nederlandsche afscheiding is op sommige plaatsen al de doleantie-methode gevolgd. Strikt genomen heeft zelfs de scheiding meer uit het beginsel van de doleantie geleefd, dan Dis Jongeleen voorstelt. Er waren er reeds in 1834, die scherp onderscheid maakten tusschen kerkbestuur en kerk, en die hun kerkelijke daad zagen wel als een breuk met het eerste, doch niet met de laatste. Van Velzen b.v., die zoo kras mogelijk verklaai-de, dat hij niet meer behoorde tot het Hervormde Kerkgenootschap, en in geen verbinding meer wilde slaan tot het bestuur der Ned. Herv. kerk, sprak aan den anderen kant toch ook uit: „Ik blijf niettemin een dienstknecht Christi, en leeraar in Zijne Gemeente; welk ambt de Heere mij heeft opgedragen en geen mensch mij kan ontnemen." - )

In de acte van afscheiding van Doveren, Genderen en Gansoijen, verklaren Scholte met de zijnen „dat wij niet langer onder zulk een bestuur willen leven en met hen die zich er aan onderwerpen in kerkelijke gemeenschap verkeeren; maar... als gereformeerde gemeente van hen afscheiden ... en onze van Godswege beroepene Op^ zieners en Ouderlingen zullen zich in het openbaar kerkbestuur voor het tegenwoordige houden aan de kerkeordeuing van de Synode van Dordrecht, gehouden in de jaren 1618 en 1619." s)

Brummelkamp weigerde te erkennen de verbintenis met het Hervormd kerkgenootschap te hebben verbroken en hield het tegendeel staande „daar ik niet protesteer tegen het Gereformeerde, maar alleen tegen datgene wat Anti-Gereformeerd is."< i)

Toen, een halve eeuw later, de doleantie in Amsterdam begonnen was, constateerde hij: „dat de kerkeraad te Amsterdam thans hetzelfde doet wat die van Ulrum of Drogenam of Haltem vóór 50 jaren deden en nu zeer onlangs eenige dagen vroeger die van Leiderdorp en zes of zeven andere gemeenten." En Brummelkamp voegde er bij, dat het de Satan is, die „er op uit is al die vroegere en latere gebeurtenissen uit elKander te scheuren en als afzonderlijke zaken voor te stellen, die zoowat niets met malkander te doen hebben, en door eigenwillige onbeduidendheden op louw gezet zijn." 5)

4. Het doet vreemd aan, dat Ds Jongeleen, om vast te stellen wat het begmsel van 1834 geweest is, wel één zinnetje uit de acte van afscheiding of wederkeering — welke laatste toevoeging Ds Jongeleen weglaat — overneemt, maar niet wat er meer volgt. Als hij volledig geciteerd had. dan had hij o.a. dit moeten opnemen: „— uit dit alles tezamen genomen, is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk, niet de ware, maar de valsche Kerk is volgens Gods Woord en art. 29 van onze belijdenis; weshalve de ondergeleekenden met dezen verklaren: dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen art. 28, zich afscheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en dus geen gemeenmeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tot dat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods Heilig Woord en aan onze aloude Formulieren van Eenigheid in alles op dat Woord gegrond, n.l. de Belijdenis des Geloofs, de Heidelbergsche Catechismus en de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619, onze openbare Godsdienstoefeningen te rigten naar de aloude kerkelijke Liturgie, en ten opzichte der kerkdienst en bestuur ons voor liet tegenwoordige te houden aan de kerkenordening, opgesteld door voornoemde Dordtrechtsche SjTiode." s)

Al moeien wij eenerzijds het oordeel van Dr RuUmann onderschrijven: „In dit classieke stuk nu zijn de kerlo-echtelijke kwesties metterdaad zuiver Gereformeerd gesteld, al wordt er tusschen Kerk en 'Kerkbestuur niet duidelijk onderscheiden" '), toch ligt er anderzijds ook veel waars in Dr Wielenga's beoordeeling van dit stuk: „De daad der Afscheiding is niet geweest (sectarische) verscheuring, maar (reformatorisch) hersiel van de Kerk. De Afgescheidenen verlieten niet de Kerk, maar keerden weder tot de Kerk. Hel opschrift geeft het precies en klaar te kennen: Afscheiding IS, sluit in zich, Wederkeering!"«) Al wordt de onderscheiding tusschen kerk en kerkbestuur niet tot woordelijke formuleering gebrachl, toch lijkt zij mij wel in de bedoeling der opstellers te hebben gelegen.

Dr G. Keizer, die krachtens zijn familie-relaties geacht mag worden bizonder goed met de bedoeling van De Cock op de hoogte te zijn, omschrijft diens daad als: „zich af te scheiden of liever zich te onttrekken aan het KERKBESTUUR») der Nederlandsche Hervormde Kerk en weder te keeren tot den waarachtigen dienst des Heeren"'-") enzoovoort.

Ook Prof. Dr H. Bouwman, dien toch niemand verdenken zal, dat hij het goed recht der scheiding niet bepleit heeft, verklaart: „Ook achtte De Cock zich niet geheel los van de Ned. Herv. Kerk, die hij verliet. Wel verklaarde de Acte van Afscheiding, dat de gemeente van Ulrum kerkrechtelijk stond buiten het Ned. Herv. kerkgenootschap, maar zij „wilde geen gemeenschap meer hebben met de Ned. Herv. Kerk, totdat deze terugkeert ot den waarachtigen dienst des Heeren." ^i)

En op een andere plaats brengt hij de scheiding nog dichter bij de doleantie. Zij — namelijik de getrouwe predikanten en kerkeraadsleden — bleven erkennen dat er potentieel nog wel ware kerken onder het valsche net van het genootschap konden zijn, maar zij konden bezwaarlijk toiestaan, dal deze zich openbaarden als ware kerken. Zij rekenden niet alleen met den toestand der plaatselijke kerken, maar ook met wat elders plaats greep, met het geheel van het genootschap. Zij waren overtuigd, dat het valsche kerkverband wel ter dege aan een plaatselijke kerk actueel het karakter der ware kerk kon ontnemen. Zij onderscheidden niet streng tusschen het geheel der kerk en de plaatselijke kerk. Zij gingen uit van de beschouwing, dat wat in de onderscheidene deelen des lands, in de kerken waar men tot reformatie gekomen was, geschied was, beslissend was voor het geheel, en daarom konden zij ook de geloovigen plaatselijk opwekken zich te onttrekken aan het valsche kerkbestuur, en zich te vereenigeii met de ware kerk. In dezen handelden zij in hoofdzaak in overeenstemming met de practijk der Reformatie der 16de eeuw." i^)

Veel krasser oordeelde reeds een veertig jaar geleden Bavinck. De eerste afgescheidenen wilden, ofschoon zich afscheidend, toch eigenlijk niel afgescheiden zijn. „Zij zijn later gekomen, waar aj eerst niet wilden wezen. Dat wil zeggen: a) zij hebben niet alleen de ambten erkend, die zij i" de Ned. Herv. Kerk hadden ontvangen, maar b) zij beweerden de oude, ware Geref. Kerk te zijn, en wilden geen nieuwe kerk wezen, en c) zij maakten daarom aanspraak op de goederen der Ned. Herv. Kerk. Blijkbaar wilden zij de historische conti nuïteit der Gereformeerde Kerk in deze landen vasthouden." i^j

Vooral deze drie argumenten van Bavinck zijn zeer krachtig. Indien de afgescheidenen de Herv. Kerk voor absoluut valsch hadden gehouden, hadden zij zich na de scheiding opnieuw in het amW laten bevestigen en hun kinderen laten herdoopen En omgekeerd, dat zij geen nieuwe kerk wilden wezen, maar de historische continuïteit vasthoaiden en op de kerkelijke goederen der Herv. kerk aanspraak maakten, bewijst dat de Herv. kerk hun niet valsch was in den zin van Ds Jongeleen. A'

noemt Bavinck liet woord niet, toch bedoelt hij te zeggen, dat er in de scheiding ook een doleantieelement was. Of, zooals Groen van Prinsterer het uitdrukte: „De Afgescheidenen begeven zich buiten het Genootschap, om te kunnen blijven in de Kerk." i*)

5. Het is historisch onjuist, alsof de idee van vereeniging op grond van wederzijdsche erkenning een vondst van Dr Kuyper zon zijn geweest, om het schipbreuklijdende scheepje der vereenioing toch nog in goede haven te brengen. Reeds fn 1886, toen de doleantie nog maar pas begonnen was en de onderhandelingen over de vereeniging nog niet waren geopend, deed Ds H. Beuker in de Vrije Kerk een formula concordiae of een formulier van overeenstemming aan de hand, waarin o.a. ook stond: „2o. De Christelijke Gereformeerde Kerk heet de doleerende gemeenten welkom op het door God gewilde terrein van gereformeerd belijden en handelen, en erkent deze gemeenten, ondanks hare geïsoleerde positie — als gemeenten van Christus. 3o. De doleerende gemeenten erkennen de Chr. Geref. Kerk en beschouwen al hare gemeenten als gemeenten van Christus. 4o. De beide groepen van kerken of gemeenten beloven elkander wederkeerig als zusterkerken te zullen erkennen en behandelen "

En Brummelkamp, die dit in De Bazuin overnam, voegde er bij: „Een soortgelijk iets komt ons zeer wenschelijk voor." i^)

6. Al verder valt op te merken, dat het ééne bezwaar tegen de vereeniging opgeheven wordt door het andere. Indien deze op grondslag van wederzijdsche erkenning geschied is, dan is ook het beginsel van 1834 niet verloochend. En indien men oordeelt, dat het beginsel der afscheiding prijsgegeven is, dan heeft er geen wederzijdsche erkenning plaats gehad. De werkelijkheid is, dat het beginsel der scheiding niet opgeofferd is aan dat der doleantie, of oragekeei-d. Eenvoudige zielen, die niet scherp onderscheidden, mogen dit een oogenblik gemeend hebben, de leiders beiderzijds hebben het beter doorzien. Toen een broeder in Den Haag zich bij wijlen Ds Sikkel beklaagde, dat deze, door te ijveren voor de vereeniging, de doleantie had helpen begraven, antwoordde Ds Sikkel o.a.:

„Als onze broeder de officiëele stukken leest, zal hij moeten toestemmen, dat van de Kerken in Doleantie op. geen enkel punt loslating van haar' beginsel of verklaringen in strijd met het beginsel geëischt worden.

Integendeel: (met volle handhaving der rechten van hare beginselen, komen de Kerken wederzijds tot vereeniging).

Was dat niet het geval, wij zouden tot die vereeniging niet meewerken. Wat in 1887 voor ons waar was, is nog precies evenzoo thans voor ons waar. Al hebben we over veel dingen thans meer licht dan toen — we hebben inzake de Reformatie der Kerken nog dezelfde overtuiging, en die hopen wij nooit te verloochenen."

En hieraan voegde van de andere zijde professor Lindeboom, een rasecht afgescheidene, toe: „Dat is duidelijke taal, nietwaar? Welnu, even duidelijk zeg ik van de Afscheiding: noodt hoop ik haar te verioociienen, maar altijd door te getuigen voor Afscheiding van de Herv. Kerk, als een valsche Kerk. Maar, evenmin als br. S, de Afscheiding als ongeoorloofd zal bestrijden, evenmin ik de Doleantie".")

7. Wij moeten het niet als teeken van zwakheid, maar veelmeer als bewijs van geestelijke kracht l)eschouwen, dat men op genoemdon grondslag tot vereeniging is overgegaan en niet gewacht heeft, totdat de doleerenden afgescheiden oi de afgescheidenen doleerend waren geworden. In de tachtiger jaren is dit wederzijds wel beproefd; maar wij moeten het een bizonderen zegen Gods over de Gereformeerde kerken achten, dat Hij ciit heeft laten mislukicen. Want als dit pogen geslaagd was, zou de vereeniging tot stand gekomen zijn op een sectarischen grondslag. Immers, het is in beginsel puur sectarisme, om als kerken elkander dan pas te willen aannemen, en zóó lang als kerk gescheiden te blijven voortleven, totdat men ook tot algeheele overeenste'mming gekomen is, in afgeleide kwesties als die aangaande de beste methode van kerkreformatie, de mindere of meerdere valschheid van de Herv. Kerk, e.d. Het zoii een ramp geworden zijn — en nu spreek ik opzettelijk alleen naar den Chr. Geref. kant heen — wanneer onze vaderen dan pas met de doleerenden hadden willen vereenigen, wanneer deze eerst instemming hadden betuigd met de Acte van Afscheiding of Wederkeering van 1834. Alsof dit stuk, hoe eerbiedwaardig en belangrijk ook op zichzelf, een deel van onze belijdenisschriften uitmaakte of een artikel des geloofs behelsde, i') God heeft ons voor dergelijk sectarisme bewaard, en Hij moge ons ook in de toekomst er voor bewaren, dat wij, wanneer wij pogingen tot nieuwe vereeniging doen, over dergelijke sectarische vragen strijden zouden. 8. Ook de tegenwoordige Chr. Gereformeerden hangen het beginsel der scheiding niet aan, zooals Ds Jongeleen dat wil. Want indien zij dit deden, zouden zij alle kerken, behalve hun eigene, als valsch beschouwen. En dat doen zij — gelukkige inconsequentie! — niet. Zelfs D|s Jongeleen zelf doet het niet. Hij schrijft: „Met dat alles blijft de g e d e e i d h e i d en dat mag toch naar 's Heeren Woord niet zoo blijven. Hoe die gedeeldheid zal worden opgeheven, weet ik waarlijk niet, en of een oogenblikkelijk samenleven vruchtbaar zou zijn, betwijfel ik. Daarom meen ik dat wij voor den Heere met deze zaak veel moeten verkeeren. is) En ook de kerk van Ds Jongeleen doet het niét. Want haar laatste Synode heeft aan de onze te Middelburg een telegram gezonden, waarin zij verklaarde, dat de zaak der vereeniging met onze kerken haar een zaak des gebeds was.

En dit gebed wil ik ernstig nemen. Wanneer ik mij een oogenblik op het Chr. Geref. standpunt plaats, dan zal zulK een gebed, minder of meer bewust, dezen inhoud hebben, dat ik onderscheid maali tusschen het kerkelijk instituut, waarin de Gereformeerden leven en welks bestaansrecht ik niet goedkeuren kan; en de geloovigen, die daarin leven, en met wie ik wel vereenigen wil. Dat is: indien do Christelijk Gereformeerden bidden om vereeniging met ons, kunnen zij dit alleen doen door in het afscheidingsbeginsel een doleantieelement op te nemen; en het op te vatten, zooals onze vaderen het deden, en niet in den zin zooals Ds Jongeleen het doet. En dit argument is mij heilige ernst. Ik zeg het, opdat wij eindelijk eens nuchter en reëel worden, en ons goed bewust maken, wat wij eigenlijk doen als we om vereeniging bidden. Indien Ds Jongeleen's verklaring, dat wij met deze zaak veel voor den Heere moeten verkeeren, liem ernst is, dan zal zijn eigen gebed een herroeping zijn van veel, dat hij in zijn brochure over het beginsel der scheiding geschreven heeft.

9. Bij dit gebed en het verdere zoeken naar eenheid, zou ik Ds Jongeleen nog twee dingen willen herinneren.

Allereerst zou ik hem willen voorleggen, wat Calvijn gezegd heeft. Deze oordeelde, dat de zuivere bediening des Woords en het zuivere gebruik in de bediening der sacramenten zoozeer de eenige kenmerken voor de ware kerk zijn, „dat die kerk nooit verworpen mag worden, zoolang zij daarbij blijft, ook al is zij overigens vol fouten. Ja zelfs zal er in de bediening van de leer of der sacramenten eenige fout kimnen insluipen, zonder dat die ons van haar gemeenschap behoort te vervreemden. Want de hoofdstukken der ware leer zijn niet alle van één gehalte. Sommige zijn zooi noodzakelijk om te weten dat zij bij allen ontwijfelbaar vast moeten staan, als leerstukken, die den Godsdienst eigen zijn. Als daar zijn, dat er één God is, dat Christus God is en de Zoon Gods, dat onze zaligheid gelegen is in Gods barmhartigheid en dergelijke. Er zijn andere, waarover tusschen de kerken geschil is, maar die toch de eenheid des geloofs niet versclieuren De Apostel zegt (Pil. 3:15): , Zoo velen als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen; indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren". Geeft Hij niet voldoende te kennen, dat verschil van meening over zulke niet zóó noodzakelijke zaken, geen oorzaak van scheiding behoort te zijn onder Christenen? Maar mijn bedoeling is hierbij niet zelfs maar de allergeringste dwalingen in bescherming te nemen, alsof ik meende, dat die vriendelijk en oogluikend mogen begunstigd worden; maar ik bedoel dat wij niet lichtvaardig, om liet een of ander klein verschil, de kerk moeten verlaten, wanneer slechts in haar die gezonde leer ongeschonden gehouden wordt, waarop de Godzaligheid onaangetast berust, en wanneer het door den Heere ingesteld gebruik der sacramenten bewaard wordt". 1^) En meent Ds Jongeleen nu, dat de opinie over de meerdere of mindere valschheid van de Hervormde Kerk tot die noodzakelijke zaken behoort, waarom, naar Calvijn's oordeel, scheuring geoorloofd zou zijn?

Voorts wil ik Ds Jongeleen ter overweging geven, wat door een van zijn kerkgenooten, n.l. den reeds eerder door mij genoemden heer J. H. Wessels geschreven is:

„Indien nu de Chr. Geref. Kerk eens bedenkt, hoe velen onder haar op haar weg wandelen welke dien weg vroeger nooit betraden, er zelfs afkeerig van waren; dan kan deze weg, onder deze en meer andere genoemde omstandigheden sinds '92 daar tusschen gekomen, nu niet meer zoo veel waarde en beteekenis hebben, om daardoor een gescheiden leven te blijven verkiezen, aangezien dit, zonder meer gegronde redenen, niet naar den Wioorde Gods zijn kan; te meer, omdat zij zich aireede op dien weg ziet teleurgesteld; dit kan niet ontkend worden.

Ook is er dienaangaande nog een gebod met eene belofte: dat al het volk des Heeren, (als broeders en zusters, zouden samenwonen; maar dan kan en mag de Chr. Geref Kerk, met hare ervaring sinds '92, niet verwachten, dat de tijd zal komen, waarin al het volk des Heeren zich op jl i e n weg zal begeven, waarop de Chr. Geref. Kerk thans wandelt.

Zij moet zich derhalve voorstellen, zoo blijvende, dat zij altijd in een gescheiden staat van al het andere volk des Heeren zal blijven leven en wandelen, uit oorzaak dat zij de scheidingsmuur wil laten voortbestaan, terwille van een kerkbegrip, dat zoo goed als tot liet verledene behoort, dat enkel nog als traditie zich voortsleept, doch waarvan weinig gewicht meei-op het hart kan gevoeld worden.

Hierbij komt nog: dat zij zelve moet overtuigd zijn, dat het haar aan kracht en talent ontbreekt, om waarlijk in alle opzichten zich als zuivere Gereformeerde Kerk te kunnen openbaren". 20)

Ten overvloede maak ik er nog eens attent op, dat dit gezegd wordt, niet door mij, maar door iemand die het Chr. Gereformeerde leven van nabij heeft meegemaakt.

10. En hiermede neem ik voorloopig afscheid van Ds Jongeleen's brochure. Ik wil niet verzwijgen, dat ik haar eenerzijds niet zonder droefheid besproken heb. Want het doet leed, wanneer men op zooveel historischei onjuistheden en onwerkelijkheden stoot, als ik meende te moeten constateeren, en wanneer dan op zulke dingen de kerk verdeeld en gescheurd gehouden wordt. Maar ik deed het aan den anderen kant toch ook met een zekere vreugd en moed. Misschien oordeel ik te optimistisch, maar voor mijzelf ben ik tot de conclusie gekomen: als dit nu alles is, dat de Christelijk Gereformeerden tot rechtvaardiging van hun kerkelijk standpunt kunnen bijbrengen, dan staat de zaak der vereeniging toch zoo hopeloos niet. Indien ik door deze ai-tikelen iets heb mogen bijdragen, om de verschilpunten tusschen hen en ons tot juister afmeting te brengen, en daardoor het werk der vereeniging te bevorderen, zal ik dit een bizonderen zegen achten.

E. D. KRAAN.


') Dr A. Kuyper, Separatie en Doleantie, 31.

') Officiëele stukken betreffende den uitgang uit het Nederl.

Herv. Kerkgenootschap van de leeraren H. P. Scholte, A. Brummelkamp, S. van Velzen, G. F. Gezelle Meerburg en Dr

A. C. van Raalte, II, 215. =) Idem, I, 15.

') Idem, II, 92.

') In De Bazuin van 21 Januari 1887.

°) O.a. te vinden bij Mr S. Sybenga, De Afscheiding, blz.

67—68.

') De Afscheiding, 148.

') De Reformatie van '34, blz. 69.

°) De spatieering is van mij, E. D. K.

^°) Begin en Beginsel der Afscheiding, 45.

") Na vijf en zeventig jaren, 45.

^) Het Reformatorische beginsel, of de Afscheiding beoor­

deeld naar het Geref. Kerkrecht en hare verhouding tot de Overheid, 14—15.

") In De Bazuin van 1 Mei 1891.

") Aangehaald door Wielenga, t.a.p. 62.

'') In De Bazuin van 8 October 1886.

"') Mag en zal de Vereeniging doorgaan? etc, 10—11.

") Zie hierover ook Bavinck in De Bazuin van 3 Aug. 1888.

") t.a.p., 13.

'") Institutie (ed. Sizoo) IV, I, 12.

") Eenige beschouwingen omtrent den kerkelijken toestand van en na 1892, blz. 52—53.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De Vereeniging van 1892.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's