Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zonde en het mensehelijke kennen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zonde en het mensehelijke kennen.

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zonde en het menseheljjke kennen. [De hier volge/ide rede is door Prof. Dr S. Greijdatms uitgesproken op het He lustrum van het Studentencorps , JFides Quaerit Intellectum", op Woensdag 31 Januari j.h, in de Groote Aula der Theologische School te Kampen. Prof. Greijdanus is soa vriendelijk geweest, aan het door de Redactie tot henv gerichte verzoek, zijn rede aan o^is blad te willen afstaan, te voldoen. Daar op uitdrukkelijk verlangen deze rede in haar geheel wordt opgenomen, moeten verschillende andere artikelen bleven liggen.] Redactie.

Dames en Heer en!

In eene samenkomst als deze, die niet alleen zoo vele beoefenaars der wetenschap bijeenbrengt, }naar ook in nauw verband met de beoefening der wetenschap staat, en haren bestaansgrond, zij hel al niet rechtstreeks, heeft in de beoefening der wetenschap — want indien we hier geene School ter wetenschappelijke opleiding tot den dienst des Woords hadden, zoude er ook geen Studentencorps F. Q. I. zijn, dat zijn Lustrum kon vieren — zal het niet ongepast mogen heeten, dat een wetenschappelijk vraagstuk besproken wordt.

Maar hel karakter of de aard dezer samenkomst stelt als vanzelf den eisch, dat dit onderwerp niet een spepiaal punt zij uit één Isepaald gebied der wetenschap, doch eene vraag, waarbij de geheeie wetenschap betrokken is, en die zelfs uog algemeener betcekenis heeft, en ook van belang is voor hen, die zich niet aan bepaald welenschappelijken arbeid kunnen wijden.

Bij het zoeken naar zulk een onderwerp kwam ik in mijn gedachten voor de vraag te staan, of, en zoo ja, voor hoever, de zonde het menschelijke kennen heeft verstoord en nog belemmert. En aldus koos ik lot onderwerp van behandeling nu: De zonde en hel menschelijke kennen.

Dat is een onderwerp, waarover nog geene breede verhandelingen geschreven zijn. Geloovige, en inzonderheid Gereformeerde, beoefenaren der viretenschap, nemen aan, en spreken uit, dal de menscli door de zonde verduisterd werd in zijn verstand; gelijk de Heilige Schrift ons dat duidelijk zegt, Maar veelal werken zij dat niet nader uit.

Dr A. Kuyper Sr. heeft in zijne Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid eene paragraaf over De Wetenschap en het feit der zonde, II, blz. 52—60. En hij schreef ook: De gemeene gratie in wetenschap en kunst, waarin hij evenzeer een aantal bladzijden aan deze quaestie wijdt, blz. 11 v.v. Maar beide keeren bespreekt hij haar meer in hel algemeen, naar de kern, zonder speciale en volledige uiteenzetting te geven. In zijne Encyclopaedic zegt hij o.a.: „de logica is door de zonde niet aangetast, voor wat de drijfkracht van haar levenswet aangaat. Waar dat plaats grijpt, treedt een toestand van krankzinnigheid in. Wel moet erkend worden, dal de zonde de denk kracht gebroken heeft, zoodat deze schoone gave slechts nu en dan in een enkelen athleet nog in haar volle glanzen schittert; en evenzoo moet toegestemd, dat de zonde ons maar al te vaak de prooi doet worden van valsche, schijnbaar logische, maar toch inderdaad onlogische redeneering; maar de mensch als mensch, of wilt ge het algemeen menschelijk bewustzijn, is nog steeds in staat deze traagheid te boven te komen en deze fouten in de redeneering te verbeteren, II, blz. 56 v.

En in zijn andere genoemde werk lezen we: „De zonde heeft niet alleen ons zedelijk leven bedorven, maar ook ons verstand verduisterd, en nu kan het wel niet anders, of wie met dat verduisterd verstand tot Wetenschap poogt te geraken, moet wel een onjuisten blik op de dingen krijgen, en hierdoor komen tot valsche slotsommen", blz. 11. En op de volgende bladzijde stelt hij de vragen: „Heeft de zonde gemaakt, dat we niet meer logisch denken kunnen? Heeft ze teweeggebracht, dat we tot de waarneming van wat om ons heen bestaat en voorvalt, onbekwaam zijn? Legt de zonde een blinddoek op onze oogen, zoodat we niets meer zien of bemerken? " Als antwoord op deze vragen laat hij dan volgen: „Stellig niet", blz. 12. En daarover handelt hij verder op volgende pagina's.

Nu laat deze gelegenheid ook mij niet toe, het gekozen onderwerp in zijne volle breedte en diepte met U te bespreken. Dat is dan ook mijn plan niet. Maar ik wil U nu slechts op onderscheiden zaken wijzen, die bij dit onderwerp ter sprake moeten komen en bedacht moeten worden, zullen we op den weg naar het rechte inzicht in dit vraagstuk kunnen vorderen, en hoop U aldus een weinig behulpzaam te zijn bij Uwe pogingen tot oplossing van dit belangrijke probleem.

Natuurlijk stellen we ons ook bij de behandeling van dit onderwerp op Schriftuurlijk standpunt, nemen de Heilige Schrift in Gereformeerden zin als het Woord van God, en gelooven, zooals onze Belijdenis het uitdrukt, „zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is". Art. 5.

Heb ik nu mijn onderwerp geformuleerd als: De zonde en het menschelijke kennen, dan hebt Gij reeds uit Uzelven begrepen, dat mijn voornemen niet is, eerst tot U in den breede te spreken over de zonde, en daarna uitvoerig te behandelen het menschelijke kennen, maar dat ik zou wenschen na te gaan en zoo mogelijk allhans in eenig opzicht te beautwoorden deze vraag, of de zonde invloed heeft gehad en nog aldoor uitoefent op het menschelijke kennen, en welken invloed dan eventueel, op hoedanige wijze, in welk opzicht, en voor hoever.

Met „de zonde" kunnen we aanduiden de eerste menschelijke zonde in het Paradijs, die Adam bedreef, en waardoor hij zich en zijn gansche geslacht stelde legen God en stortte in het verderf. Ook kunnen we met dien naam doelen op de ten gevolge van dien val nu in ons allen aanwezige en werkende verdorvenheid, die zich aldoor uit in verkeerae gedachten, begeerten, woorden, daden, in heel ons zondig leven, inwendig en uitwendig. Wij zullen bij deze bespreldng niet telkens tusschcn deze twee onderscheiden. Alle volgende zonde is mei de eerste van denzelfdeu aard. Wat Adams zonde aan verderf uitwerkte, dat doel ook alle volgende zonde, hoewel natuurlijk niet naar gelijken omvang, maar naar haren aard. Gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen voor zoover de strekking of den innerlijken impuls betreft. i I j I

Wanneer we zeggen, dat de zonde iels doet, kunnen we eene tweede onderscheiding maken, I die we bij deze bespreking evenzeer niet verder I in aclil nemen. Als b.v. iemand zich dronken drinkt, is het rechtstreeksche gevolg van zoo­ I danig drankmisbruik, dal hij beneveld wordt en I zijn verstand verliesl. Maar wanneer hij dan in I dien staat te water geraakt en verdrinkt, is dat ook een gevolg van dat zondigen, maar toch niet I zoo rechtstreeks. Brengt een rijke zijn goederen door, dan vloeit uit dat schuldig handelen als vanzelf voort, dat hij arm wordt. Maai' dat God hem dan ook op andere wijze nog straft om zijn overtreden en werpt in eeuwige ellende, volgt wel op en om zijn zonde, doch niet als een zoo natuurlijk uitvloeisel als zijn arm-wordeii. Verwaarloost, óf misbruikt, iemand zijne verstandsgaven of geestelijke vermogens, dan is daarvan het natuurlijk gevolg, dat die gaven of vermogens afnemen, of ook door overspanning gebroken, en minder bruikbaar of vruchtbaar worden. Doch bovendien maakt hij zich dan schuldig bij God, Die hem, nu afgezien van de verzoening door den Heere Christus, ook om die zonde zal doen komen in het gericht, en bezoeken met strenge tuchtiging. Zoo zouden we kunnen vragen, wat het rechtstreeksche gevolg en natuurlijke uitvloeisel van x\dams eerste zonde op zijn kennen en dat der menschheid is geweest, en wat nog bij eiken mensch en iedere zonde rechtstreeks in het menschelijk kennen naar vermogen en naar werking aan verderf te weeg gebracht wordt, èn wat daarenboven door bizondere straf Gods om dat overtreden aan verstoring in het menschelijk kennen werd en wordt aangericht. Adams eerste overtreden deed hem als vanzelf en natuurlijkerwijs verliezen de rechte kennis van God. IMaar om dat overtreden werd hij ook aan den dood overgegeven, en raakte zijn geheeie gestel onderworpen aan de machten des verderfs, waardoor ook zijn geheeie kenleven, gewaarwording, waarneming, stoornis onderging.

Evenwel zullen we, naar reeds gezegd werd, ook deze onderscheiding verder daar laten, om niet telkens te vragen, voor hoever de droeve werking der zonde op het menschelijke kennen de rechtstreeksche uitwerking der zonde is, en voor hoever zij als eene daai'bij komende strafvoltrekking Gods over die zonde moet gelden.

Thans nemen we de zonde in vollen omvang, als Adams eerste overtreden, èn als gedurige herhaling daai'van in elke nieuwe ongerechtigheid, en beide zoowel naar rechlstreeksch uitvloeisel krachtens den door God gelegden samenhang der dingen, als naar bizondere bezoeking, waarmede God haar nog daarenboven achterhaalt.

Nog moet eene andere opmerking voorafgaan. Ik heb niet gezegd: De zonde en de wetenschap; noch: De zonde en de menschelijke kennis. Het gaat mij thans niet speciaal om den inhoud van ons kennen, doch om de mogelijkheid en zuiverheid of gebrekkigheid daarvan, dus niet zoozeer om het wat, maar om het hoe.

De zonde is, naar de Heihge Schrift, eene geweldige verslorende macht, die èn den geheelen mensch gebroken en verdorven, èn de gansche schepping als uiteengeslagen heeft. Reeds terstond, nadat de mensch haar bedreven had, bleek hij God niet meer recht te kennen, daar hij zich voor Hem verschuilen wilde in het geboomte, en trof hem Gods oordeel, waardoor het aardrijk om zijnenIwil werd vervloekt, Gen. 3:8, 16—, 19. Het is niet zóó, als de Roomsche voorstelling het wil doen gelooven, dat de mensch door en na zijne ongehoorzaamheid in het Paradijs, wat zijne natuur betreft, vrijwel in gelijken staal gebleven is, in puris naturalibus, en dat hij slechts het z.g.n. donum superadditum verloren heeft, het als een toevoegsel aan de menschelijke natuur gedachte beeld Gods, zoodat de mensch, ondanks zijnen val, in wezen en aard weinig verschillen zoude van Adam vóór den val, en beschouwd zonder het beeld Gods, gelijk een paard zonder teugel in zijn bestaan niet verschilt van datzelfde paard met eenen teugel, behalve dal het zonder teugel moeilijker te besturen valt. En evenmin is de natuur rondom ons in weerwil van de menschelijke zonde dezelfde gebleven. God sprak tot Adam: oo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, Gen. 3T17. Het werd objectief door Gods vloek getroffen en verstoord. En natuur­ lijk niet alleen de aarde, maar ook wat haaf' omgeeft, de damplcring, en wat de gesteldheid der aarde mede bepaalt. De apostel Paulus schrijft dan ook al omvattend: ant het schepsel is der ijdelheid onderworpen het gansche schepsel te zamen zucht, Rom. 8:20—22.

Dat nu de verstoring des menschen door de zonde zich, naar de Heilige Schrift, ook uitstrekt tot zijn kennend bestaan en leven, is duidelijk uit de vele woorden, waarmede zij de zonde en den zondaar noemt of aanduidt. Zij spreekt van dwaas en dwaasheid, onverstand, verstandeloos, verduisterd in hel verstand, onwetendheid, e. a. De dwaas zegt in zijn hart: aar is geen God, Ps. 14. O onverstandigen en tragen van hart, Luc. 24:25. Een ieder mensch is onvernuftig geworden, Jerem. 10:14. De dwaasheid is den verstandeloozen blijdschap, Spr. 15:21. Ik zeg dan dit en betuig het in den Heere, dat gij niet meer wandelt, gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten, Eph. 4:17—18. Het Grieksch heeft de woorden JUOJQOI xal wcpXoi, Matth. 23:17, aoioipog, Eph. 5:15, aavverog, Rom. 1:21, 31, ayvoia, 1 Petr. 1:14, axórog, oKotia êaxoria/iévog tij diavoiq.. Eph. 5:8; Joh. 1:5; Eph. 4:18, acpQcov en aqpQoavrt Mare. 7:22; Luc. 11:40, ayvcoaïa 1 Petr. 2:15, èv fjiaraióxrjxi TOV voóg, Eph. 4:17, avÓTjrog en avou Tit. 3:3; li Tim. 3:9, en welke andere Griekschc termen hier verder in het Nieuwe Testament mogen gebezigd worden.

Uit dat alles is duidelijk, dat de Heilige Schrift onmiskenbaar leert, dat de zonde ook het menschelijk kennen aangetast, en niet ongedeerd gelaten heeft.

We behoeven trouwens ook maar aan zwakzinnigen, idioten, krankzinnigen te denken, om er ons van overtuigd te houden, dat de zonde ook in het verstandsleven des menschen hare droeve uitwerking heeft gedaan en nog verricht. Want immers laat het zich niet voorstellen, dat dergelijke ongelukkigen op aarde gevonden zouden zijn, I wanneer Adam niet gevallen, en de zonde niet in de menschheid binnengedrongen ware. En ook afgezien van deze droef beklagenswaardigen, zoude I er zonder den val des menschen, en wanneer de menschheid van den beginne en steeds door, de zonde volstandig afgewezen had, ooit bij eenig I menschenldnd geheugenzwakte, onzuiverheid van waarneming, onjuiste voorstelling, foutief denken en redeneeren geweest zijn? Dat alles en wat meer op deze lijn ligt, kan toch wel niet anders dan als door de zonde bewerkt, en als straf op haar bedrijf, beschouwd worden. God heeft d«a"n3eKSok naar Zijn beeld geschapen. En daartoe behoorl ook de waarheid. God is de God der waarheid, en de Waai-heid zelve, Deut. 32:4; Joh. 3:33': Jerem. 10:10, enkel licht, zonder eenige duisternis, 1 Joh. 1:5, Die niet Uegt, Num. 23:19, Zichzelven niet verloochenen kan, II Tim. 2:13, van ï den man des bedrogs een gruwel heeft, Ps. 5:7. j Hoe izoude het dan ooit aangenomen mogen worden, dat er bij den naar Gods beeld geschapen I en in dat volle beeld schitterenden mensch zon-I der zonde immer eenige geheugenfeil of onjuistheid van waarnemen, voorstellen, denken, eenige onzuiverheid van geestelijke werkzaamheid hadde I kunnen zijn. De mensch is wel beperkt geschapen, I en blijft, ook tot de meest volkomene ontplooiing j zijner krachten gekomen in den staat der eeuwige i gelukzaligheid en verheerlijking, eindig. Maar hij is niet met gebreken geschapen, ook niet vrat betreft zijne geestelijke vermogens en hunne functionneering. Alle onzuiverheid en verkeerdheid van gewaarwording en waarneming en voorstelling en herinnering en verbinding van herinneringsbeelden of voorstellingen, alle onjuistheid in het menschelijke kenleven en denken en redeneeren, is uit en om de zonde, en zou er zonder de inkomst der zonde nooit in de menschenwereld of bij eenigen volstrekt zondeloozen mensch geweest zijn.

Ook de minste onzuiverheid of onjuistheid in dezen, is onwaarheid, hoewel ook niet opzettelijke, welbewuste. En God heeft den mensch in de I Waarheid geschapen, naar Zijn beeld, Gen. 1:26: ph. 4:24. Dus is alle fout in het menschelijke kennen, naar alle zijne terreinen of verrichtingen, gevolg van, en straf op, de zonde.

Hiermede is natuurlijk niet uitgesproken, dal zonder zonde alle menschen even groot van verstand en sterk van geheugen en helder van voorstelhng en rijk van geest geweest zouden zijn. Evenmin als we behoeven aan te nemen, dat alle menschen, wanneer ' Adam niet gevallen was, lichamelijk even groot en sterk en van precies gelijke gestalte geweest zouden zijn. Reeds Adam en Eva verschilden in dezen. Maar zooals er dan geene sprake had kunnen zijn van lichamelijke ziekte bij eenigen mensch, zoo zou er ook geenerlei geestelijk gebrek bij welken mensch ook maar in zijn gansche kenleven geweest zijn, ware er nimmer van menschelijke zonde sprake kunnen zijn.

Nu is het wezen der zonde ëx& ea sig 0eóv. vijandschap tegen God, Rom. 8:7, en haai' - vorm, of de gedaante, waarin zij zich openbaart, avo[iia, het ingaan tegen Gods wet, 1 Joh. 3:4-Zij doet den zondaar zich stellen tegen God en

Zijne ordeningen, die hij zou willen verbreken. Gij zult als God zijn, zeide de slang tot Eva, en dat trok den mensch aan, Gen. 3:5—io. En de Psalmist voert de strijders tegen God en Zijnen Gezalfde aldus sprekende in: aat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen, Ps. 2:3.

Krachtens dit wezen der zonde is daarom ook de grondverwoesting, die zij in het menschelijke kennen aanricht, dat zij den mensch in vlak verkeerde positie tegenover God en Zijne ordinantiên doet treden, en hem aldus ook eene verkeerde verhouding tegenover de geheele wereld en hare onderscheiden schepselen doet innemen. Dr A, Kuyper Sr. drukt zich te dezer zakié aldus uit: „i'egen de zonde staat de liefde, de sympathie der existentie over, en nu is zelfs in onze zondige toestanden hel feit notoir, hoe ge, waar deze sympathie werkt, veel beter en juister begrijpt, dan waar deze sympathie ontbreekt... — De zonde nu is het tegendeel van liefde. Ze heeft ons, generaal gesproken, alle zoekende sympathie ontnomen, om ons slechts op een enkel terrein en dan nog in gebrekkigen vorm dit zoeken der liefde te laten. Maar onze geest, als geheel genomen, staande tegenover den 'kosmos als zijn totaal obiect, gevoelt zich geïsoleerd; het obiect ligt builen hem; en de band der liefde ontbreekt, die er hem in doet dringen en het doet verstaan. Deze fatale uitwerking der zonde moet natuurlijk haar diepereu grond daarin vinden, dat de levenshai'monie lussclien ons en het obiect verstoord is", E n c. II blz. 37. Dr A. Kuyper spreekt hier maar alleen over den sland des menschen tegenover den kosmos. Doch natuurlijk komt het allereerst aan op den stand van het menschelijk hart tegenover den Schepper van den kosmos. Die bepaalt ook, hoe hij tegenover den kosmos zich stelt. Elders schrijft Dr A. Kuyper Sr.: „de eigenlijke verduistering van de zonde ligt daarin, dat we de gave verloren om het ware verband, den juisten samenhang, het samenstel van het geheel der dingen te grijpen, en nu al v; al zich aan ons voordoet, slechts uitwendig bezien, niet in zijn kern en wezen, en zoo ook eik ding op zich zelf, maar niet de dingen saam in hun verband en in hun oorsprong uit God", De gem e ene gratie in wetenschap en kunst, blz. 13.

Wij weten het wel allen, eene schilderij, een bouwwerk, een standbeeld, moet van uit het rechte standpunt bezien worden om er de schoonheid en regelmatigheid van te aanschouwen. Hoe zoude het dan onverschillig voor de kennis Gods en van Zijne wereld kunnen zijn, welke positie wij-in-'ons' binnenste tegenover' Hem innemen? En omdat de zonde den mensch naar zijn innerlijk bestaan uit den zuiveren stand en de juiste verhouding tegenover God deed uitwijken, daarom werd principieel het rechte kennen van God en wereld bij den mensch verstoord. Hij ontwaart door de zonde den rechten samenhang en het verband der dingen niet meer, kan het wezen er van niet doorzien, zooals Adam de dieren noemen kon naar hunnen aard, heeft geen oog voor hunne afhankelijkheid van God, noch voor hun gezamenlijk rusten in, en geregeerd worden door, Gods almachtige kracht en wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid.

Maar er is meer. Niet alleen is de mensch door de zonde uit den rechten stand tegenover God en de wereld uitgetreden, en werd de levensharmonie tusschen hem en den Schepper, en daarmede ook die tusschen hem en het overige schepsel, verbroken, maar ook werd de mensch zelf gedesorganiseerd, en in zijne krachten gebroken, zoodat zwakheid, krankheid, en ten laatste zelfs de dood, over hem zijn komen te heerschen. Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren, sprak God tot Adam, en in hem tot de gansche menschheid. Gen. 3:19.

De mensch bestaat uit lichaam en ziel, Gen. 2:7; Matth. 10:28. En op deze beide en hunne samenwerldng moet nu gelet worden bij het nagaan van de verstoring, , die de zonde aangericht heeft en tot stand brengt in het mensclielijk bestaan ten aanzien van zijn kennend leven.

Beginnen we met zijn lichaam, het zicht-en tastbare. \

Door zijn Uchaam wordt de mensch de buitenwereld gewaar, en neemt hij die waar, en in verband daarmede vormt hij zich voorstellingen en denkbeelden, en redeneert hij. Denken wij ons, om de beteekenis hiervan te beter te verstaan, maar even in, hoezeer de menschelijke taal berust op hetgeen in de natuur wordt gezien en gehoord. Zij is daarvan als ééne plastische weergave, en drukt zich uit in woorden en zegs-•wijzen, die ontleend zijn aan hetgeen rondom ons bestaat en gebeurt. Roepen we ons maar Voor de aandacht de zooeven gebezigde woorden: ormen, voorstelling, denkbeeld, indenken. Zelfs voor de abstracte begrippen en hunne bewerking grijpt de mensch als terug naar de zinnelijke Wereld en wat hij daar heeft waargenomen of kan ontwaren. Let slechts op de nu gebruikte termen: egrip, abstract, bewerking, teruggrijpen. De mensch ziet met zijn oog, hoort met zijn oor, tast met zijne hand, voelt met zijn geheele lichaam, ruikt en smaakt. Hij neemt ook zijn innerlijk leven waar, wat er in zijn lichamelijk j gestel geschiedt en daarmee voorvalt, althans ten deele. En bizonder in de Psalmen kunnen we lezen, hoe ook dat aan de heilige zangers gediend heeft om beelden en uitdrukkingen te kiezen voor hunne geestelijke ervaringen. Daar is sprake van het geruisch des harten, Ps. 38:9, van het beproeven der nieren, Ps. 7:10, van het in de nieren geprikkeld worden, Ps. 73:21, van bedrukt en doodbrakende zijn, Ps. 88:16. En bij Jeremia, 31:20, van het rommelen van Gods ingewand.

Zonder meer kan nu wel begrepen worden, van hoe groote beteekenis de gesteldheid des lichaams is voor het kennisnemen van den mensch. Het maakt zooveel verschil, of 's menschen oog scherp ziet, öf slecht, of zijn oor fijn luistert, dan wel hardhoorend is, öf hij nauwkeurig en zuiver van gevoel is, öf niet. Daarvan is zijne gewaarwording, en ook zijne waarneming, zoo giootelijks afhankelijk.

Met de zonde en hare straf is nu 's menschen lichaam verzwakt en gebroken, vergroofd, van zijne scherpe, fijne, zuivere werking beroofd.

Daai-is natuurlijk wel onderscheid tusschen de menschen onderling ook in dezen, gelijk in allerlei andere opzichten. Maar wat is het te dezer zaak ook nog met de besten, wanneer wij denken aan het waarnemen van de wereld, door microscoop en telescoop en radio ontsloten. Hoe fijn en scherp het menschelijk gezicht en gehoor en gevoel was, vóór den val, weten we niet. In elk geval was zijne waarneming volkomen zuiver. Hoe ontzaglijk moet het lichaam, dat geschapen was om in eeuwige kracht te bloeien, en dat wel nog tot heerlijker toestand opgevoerd zou worden, maar niet minder worden noch vergaan zou, verstoord zijn, als verbrokkeld, en vergroofd, toen de dood er in kwam heerschen, en 's menschen bestaan op aarde beperkt werd tot nog geen duizend jaren, straks tot enkele honderden, en weldra tot maar eenige tientallen van jaren. En die dood is niet iets, dat het lichaam volkomen ongedeerd laat, en eerst op het laatst plotseling het lichaam aangrijpt en verbreekt. Maar hij werkt reeds van het eerste bestaan van het lichaam af, en vernielt het aldoor, tot hij het ten slotte geheel neerslaat. Terstond toen God tot Adam zeide: gij zult tot stof wederkeeren, begon de dood in hem zijn slooperswerk, hoewel hij eerst honderden van jaren later zijne volle uitwerking vertoonde. In hel gebed van ons Doopsformulier wordt terecht beleden, dat dit leven niet anders is dan een gestadige dood.

Nu moeten wij ons trachten in te denken, wat dit voor de gesteldheid van ons lichaam en van zijne organen beleekent. Hoezeer moet die verslechterd zijn bij wat zij was, toen Adam in zondelooze heerlijkheid en kracht woonde in het Paradijs. En van welke droeve uitwerking moet dat geworden zijn voor 's menschen oog en oor en gevoel, voor de zuiverheid en de scherpheid en de fijnheid van zijn gewaarworden en waarnemen.

En daarop rust toch voor een groot deel 's menschen kennen. Reeds vóór eeuwen leerde men: nihil est in intellectu quod non prius fuerit in sensu = er is niets in het verstand, dat niet eerst was in de zinnen. En ai moet dit gezegde ook aangevuld worden met de beperking: nisi ipse intelléctus = dan het verstand zelf, welke woorden er dan ook later aan toegevoegd zijn, terecht wordt er toch door tot uitdrukking gebracht de groote beteekenis, die de zinnelijke waai'neming voor het menschelijk kennen heeft.

Doch de mensch is niet enkel lichaam. Dan zou hij niet eens kunnen kennen. Hij heeft ook eene ziel of geest. En deze is het eigenlijk, die kent. Hel lichaam is slechts orgaan der ziel of van den geest bij het kennen, de zintuigen zijn instrumenten des geestes. Ook wanneer de mensch gewaarwordt of waarneemt, is het zijn geest, die gewaarwordt of waarneemt. Hoezeer oog en oor en tastzin, reuk en smaak, ook betrokken zijn en medewerkzaam bij het gewaarworden en waarnemen, zijn dit toch geestelijke werkzaamheden, functies, die verricht worden door den menschelijken geest. Een doode wordt niets meer gewaar, en neemt niets waar, voelt niet, en hoort niet, ziet niet, merkt niet. Dan is de ziel of de geest uit het lichaam weggegaan. En het lichaam op zichzelf kan niet zien, noch hooren, noch voelen, heeft geeue gewaarwording, neemt niet waar. 'Dat alles doet 's menschen geest, zij het ook, zoo lang de mensch leeft, door middel van het lichaam en zijne organen, de zintuigen.

De vraag wordt nu, of ook 's menschen geest door de zonde geleden heeft, verstoring onderging, in zijn kenvermogens en kenwerkzaamheden getroffen werd en wordt.

Dit is echter eene moeilijke vraag om te beantwoorden, omdat de menschelijke geest niet buiten het lichaam bestaat dan in den hemel én in de plaats der verlorenheid, doch niet op aarde. Wij kunnen hem dus niet op zichzelven, los van, en buiten, het lichaam waarnemen. We kunnen daarom hier slechts bij analogie en met waarschijnlijkheid redeneeren.

Doch we moeten niet uit het oog verliezen, dat de mensch hier op aarde in elk geval kent in samenhang met zijn lichaam. Hoe ook de vraag naar de uitwerking der zonde op den menschelijken geest alszoodanig, afgezien van zijn lichaam, en voor wat het kennen betreft, beantwoord zou moeten worden, in deze aardsche bedeeling en na den oordeelsdag bestaat de mensch toch uit of in lichaam en ziel, en kent zijn geest in verband met zijn lichaam. En is nu dat lichaam met zijn zintuigen en organen door de zonde gebroken, verzwakt, vergroofd, in zijne werking getroffen, dan heeft dit noodwendig zijne groote en nadeelige uitwerking voor de kenwerkzaamheid van 's menschen geest.

Maar wij kunnen toch nog wel iets meer zeggen. Er zijn wezens, die enkel geest zijn, nooit een lichaam hebben gehad, noch dat immer zullen verkrijgen, louter als geesten bestaan, en dus ook hunne kenwerkzaamheden uitoefenen geheel zonder lichaam en lichamelijke organen.

Het zijn de engelen.

En van dezen hebben velen zich van God afgekeerd, zelfs vóór de mensch dat deed, en zich in de zonde gestort. Heeft de zonde op hun kenleven verstorend ingewerkt? Dat moet wel. Want zij hebben eenen verkeerden stand tegenover God ingenomen. Allereerst kunnen we zeggen, dat hunne phantasie hun een leugenbeeld heeft voorgetooverd, en zij de waarheid in hun voorstellen en denken zijn kwijt geraakt. Zij dachten toch minstens, dat er eenige mogelijkheid voor hen kon zijn", om God te onttronen, en zelven Hem te overwinnen, en die mogelijkheid heeft toch nimmer bestaan, en kan niet bestaan. In dezen hebben de duivelen zich met louter bedriegelijke voorspiegelingen misleid. En nog gaan zij door. God te bestrijden, om Zijn werk te niet te willen doen, gedreven zeer zeker door bitteren haat, die hen niet laat rusten, maar ook nog door den leugenwaan, van soms te mogen slagen. Zij hebben dus geene rechte kennis van God. Hunne voorstelling van Hem komt niet met de werkelijkheid overeen. Hunne verbeelding en hun denken gaan fout.

De duivel heeft ook den mensch ten val zoeken te brengen, en het is hem gelukt. Hij heeft aldus God willen treffen en van Zijne eere berooven. Maar hij heeft niet ingezien en bedacht, dat hij op deze wijze nog tegen zijnen wil medewerkte, om Gods heerlijke deugden te meer te doen uitschitteren. Den gevallen mensch herstellen in schooner staat is, om zoo te zeggen, nog grootscher werk, dan den niet bestaanden mensch heerlijk scheppen.

Het duivelenrijk heeft zich gesteld tegen den Heere Christus, en Hem aan het kruis ter dood weten te brengen. Dan zoude het den strijd tegen God gewonnen hebben, waande het blijkbaar, niet beseffende, dat het aldus juist eigen volstrekten ondergang bewerkte.

De duivelen woeden aldoor tegen God en de Zijnen, maar hebbeu er blijkbaar geen besef van, noch inzicht in, dat ook zij bij al hun doen toch in 's Heeren hand zijn, en dat ook van hen geldt wat de Heere Jesaja deed spreken met betrekking tot den koning van Assyrië: k zal hem zenden tegen een huichelachtig volk... hoewel hij het zóó niet meent en zijn hart alzóó niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken, Jes. 10:6—, 7.

Wanneer we dit een en ander overwegen, mogen we concludeeren, dat ook het kenleven der duivelen, hoewel enkel geesten, door de zonde verstoord is. Er is bij hen geene rechte kennis van God, onjuiste voorstelling van Zijne verhouding tot^ de dingen, en van dezer afhankelijkheid van Hem, onzuivere waarneming van hetgeen bestaat en gebeurt, foutieve voorstelling, verkeerde combineering en concludeering, een redeneeren niet overeenkomstig de werkelijkheid, zelfmisleiding, vergissing, eene logica die fouten maakt.

Daaruit mogen we per analogie besluiten, dat ook de geest des menschen op zichzelven, en los van zijne verbinding met het lichaam beschouwd, door de zonde als ontwricht, in zijn kennen geschaad, en naar de vermogens en functionneering van zijn intellectueel bestaan, verzwakt, als omgebogen, afgestompt, onzuiver geworden is.

Het foutieve in 's menschen gewaarwording, waarnemen, voorstellen, redeneeren, komt niet enkel uit de verzwakking en verstoring en vergroving van zijn lichaam tengevolge van zijnen val in zonde en gedurig zondebedrij f. Maar ook zijn geest zelf is en wordt door de zonde ontredderd naar zijn kennend bestaan. Hier is om zoo te zeggen niet slechts eene breuk in het instrument, het menschelijk lichaam met zijne zintuigen en zenuwen, gekomen, maar evenzeer bij den gebruiker er van, den menschelijken geest.

En deze dubbele verstoring, eenerzijds van 's menschen lichaam, anderzijds van zijnen geest, moet nu wel het gebrekkige en foutieve van des menschen kennen vergrooten. De reeds in zichzelven onheldere, niet meer zuiver waarnemende, noch rechte voorstellingen zich vormende, foutief redeneerende, geest, zich bedienende van het verzwakte, als in wanorde geraakte, niet meer vlug en zuiver werkende, lichaam, moet wel daardoor te meer feil gaan in zijn kennende werkzaamheden van waarnemen, voorstellen, herinneren, combineeren, concludeeren.

Zoo heeft dus de zond© het menschelijke kennen aangegrepen, en wel niet geheel weggenomen,

evenmiu als ons zien en hooren en voelen, maar toch zeer geschaad naar zijne waarheid of zuiverheid en rechtheid. Wij vergissen ons vaak zoowel bij ons zien, als bij ons hooren. Daartoij ontgaat ons veelal het fijne en kleine. Ons geheugen is dikwerf ontrouw. Wij kunnen menigmaal de 'dingen niet klaar en helder ons voorstellen en weergeven. Wij zien het bijkomstige voor het wezenlijke aan. In onze redeneering maken wij fouten. Zonder dat we het weten maken we sprongen in onze overwegingen en betoogen. Wij combineeren verkeerd en maken onjuiste slotsommen op. Ook ons logisch denken is niet intact gebleven bij onzen val in zonde. Des menschen gansche kenleven is door de zonde ontwricht, verstoord, gebroken en verzwakt, op al zijne terreinen, hetzij in meerdere, hetzij in mindere mate, en hoewel bij den eenen mensch die ontreddering en gebrokenheid en onzuiverheid meer uitkomen bij de eene kenfunctie, bij den ander echter in eene andere kenwerkzaamheid. De eene mensch is al heel slecht in het zuiver waarnemen, een tweede in het nauwkeurig en vast onthouden, de derde in het op juiste wijze verbinden, en een vierde in het logisch denken, gelijk op lichamelijk gebied de een weinig ziet, een ander moeilijk hoort, een derde fijnheid van gevoel mist. Maar gelijk allen toch, hoewel in sommige opzichten gezonder en krachtiger en minder lijdende aan lichamelijke gebreken, dan anderen, den dood in hunne leden hebben, die hunne bewegingen hindert, en hunne krachten breekt, en hen wat later of wat eerder levenloos ten grave doet zinken, zoo is ook bij alle menschen het kenleven door de zonde geknakt in alle zijne werkingen, ofschoon er onderscheid bij hen te merken is van mate en terrein.

Schrijft echter Dr A. Kuypei: Sr, zooals reeds in den aanvang medegedeeld werd: „de logica is door de zoude niet aangetast, voor wat de drijfkracht van haar levenswet aangaat", dan moeten we goed onderscheiden. De wet der logica, zooals God de ordening voor het denken en concludeeren schiep en bepaalde, om zuiver en juist te redeneeren, is door de zonde niet verbroken, noch opgeheven. "Evenmin als de door God gestelde wetten voor zuiver en juist waarnemen, nauwkeurig reproduceeren, goed optellen en aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Ook de wetten van groeiwijze, zwaartekracht, uitzetting en inlcrimping door warmte of koude, zijn door de zonde niet gewijzigd, noch weggenomen. De zonde doet de objectieve wetten en ordinantiën Gods niet te niet. Die blijven onveranderlijk gelden ook in weerwil van het inkomen der zonde in de menschenwereld. Maar het is nu de vraag, welke verwoesting de zonde aangericht heeft in de gesteldheid en op de krachten van den mensch naar zijn kennend bestaan, en of hij ondanks zijne zonde ongedeerd bleef naar die gesteldheid en krachten, zoodat hij op het gebied van het kennen ook na zijn zondebedrijf nog even goed in staat is om met volle krachten naar die objectieve wetten en ordinantiën alle werkzaamheden op het gansche kenterrein ongebroken en zonder fout ten einde toe uit te oefenen. En daarop moet geantwoord worden: neen. Ook is daarvan zijn logisch denken of logische denkkracht niet uitgesloten. Ook die is door de zonde wel niet weggevallen, noch weggenomen, maar vernield, gebroken, niet meer wat zij vóór den val was, en buiten de inkomst der izonde zou geweest zijn. Kan men zeggen, dat, waar de logica aangetast wordt, een toestand van krankzinnigheid intreedt, dan moeten we niet vergeten, aat ook bij de krankzinnigheid gradaties zijn, verschillende vormen en openbaringswijzen en maten. En gelijk nu niemand lichamelijk volkomen gezond en ongebroken van krachten is na den zondeval des menschen, maar allen den dood in zich ronddragen, diehvm gestel ondermijnt en afbreekt en zelfs na enkele tientallen van jaren sloopt, zoo is ook geen mensch geestelijk normaal, d.i. beantwoordende aan de door God in den zondeloozen mensch geschapen norm, ook niet wat zijne logische denkkracht betreft. Er is verschil. Maar dat neemt niet weg, dat zelfs de geweldigen in logisch denken geknakt zijn ook naar hunne logische denkkracht, en slechts tot op zekere hoogte en tot zeker punt, al ligt dat ook veel verder dan anderen met hun logisch redeneeren bereiken kunnen, logisch denken. Wij mogen tot deze reuzen in denkkracht wel rekenen mannen als Aristöteles, Spinoza, Kant, Hegel. Hebben zij nu in hunne denksystemen geene logische fouten gemaakt? Wanneer Kant zegt, dat ruimte en tijd slechts Anschauungsformen van den menschelijken geest zijn, en niet ook bestaanswijzen van de wereld en dingen buiten den menschelijken geest, of als hij evenzoo aan de door hem genoemde categoriën geldigheid buiten den menschelijken geest in hetgeen rondom ons bestaat, ontzegt, is dat dan logisch? Of moet de verhouding, door de andere genoemde wijsgeeren gedacht en aangenomen, tusschen God en de wereld, en hun Godsbegrip, logisch noodwendig genoemd worden? En wel is waar, dat de eene denker meermalen fouten in het systeem van den anderen denker opmerkt, hoewel hij op zijne beurt dan veelal weer andere maakt. Maar we kunnen niet zeggen, dat de mensch als mensch of het algemeen menschelijk bewustzijn ten einde toe zonder logische fouten te maken zou kunnen denken. Althans heeft dat de feiten tegen zich. Want zonder Gods bizondere openbaring in de Heilige Schrift is nog geen mensch, geen enkele denker, geen wijsgeer, hoe scherp en diep en breed van denken ook, en zijn ook alle denkers der wereld tezamen niet, noch de menschheid in haar geheel, gekomen tot de rechte opvatting der wereld naar ontstaan en samenstelling, noch tot de juiste voorstelling van hare verhouding tot, en afhankelijkheid van. God, noch tot eene zuivere kennis van God. Bij volkomen juist waarnemen en zuiver logisch redeneeren zonder eenige de minste fout tot het einde toe, moest men het dan toch wel een heel eind in die richting gebracht hebben. Maai-de werkelijkheid beantwoordt aan dergelijke verwachting weinig. Bestraald door het licht der Schrittopenbaring is het bij de denkers en wijsgeeren zelfs nog fout op fout en allerlei vergissing. Ook het logisch denken des menschen is door de zonde onzuiver geworden, en zijne logische denkkracht blijkt zwak en gebroken, zelfs bij de scherpste en diepste en "beste denkers. Wij moeten ons bij de beschouwing hiervan niet laten verblinden door de onderlinge vergelijking der menschen, en het zien er van, dat de een in dezen zoo ver uitsteekt boven den ander, of boven zeer, zeer velen, noch door de betrekkelijke, bewonderenswaai'dige uitkomsten en resultaten van het menschelijk denken, doch wij moeten vragen naar, en vergelijken met, het absoluut foutlooze in het denken en redeneeren, en opmerken hoe weinig de menschheid uit zichzelve nog de problemen van de hoogste orde heeft kunnen oplossen, hoe foutief ook in grondstructuur de systemen der hoogst begaafde en meest bewonderde wijsgeeren zijn, en hoe dagelijks zelfs de knapste koppen met de velerlei opdoemende vraagstukken zitten, die zij niet kunnen ontwarren en waarin zij geen recht inzicht hebben. Het zou trouwens ook vreemd moeten heeten, wanneer de mensch door de zonde in gewaarworden, waarnemen, voorstellen, geheugen, herinnering, rechte combinatie van voorstellingen en begrippen, geleden had, verzwakt en achteruit gegaan ware, maar zijne logische denkkracht ten volle en in alle zuiverheid behouden had.

Toch zijn we met het voorgaande nog niet aan hel eind van onze bespreking gekomen.

Er zijn hier nog meer vragen, die we onder de oogen moeten zien, en andere omstandigheden, waarop we acht moeten geven. We kunnen niet zeggen, dat de duivelen krankzinnig zijn in den onder ons gebruikelijken zin van dat woord. Zij weten zeer goed, wat zij doen, en willen dat met volle zelfbewustheid. In schranderheid en kennis overtreffen zij de menschen ver, evenzeer als in kracht. Honderden en duizenden van jaren hebben zij tegen den Heere en wat Zijns is, gewoed, en leering kunnen opdoen door allerlei ondervinding en velerlei toestanden, waarin zij zich geplaatst zagen, of waarvoor zij kwamen te staan. En toch is wat zij willen en rusteloos met alle krachten ondernemen en zoeken uit te voeren, eigenlijk niets dan krankzinnigenwerk. Niet alleen z ij kunnen dat nooit bewerkstelligen. Maar het is ook in volstrekten zin nooit bereikbaar of tot stand te brengen. God kan niet van Zijn troon gestooten worden. Hem kan het wereldbestuur niet uit handen gewrongen worden. Zijn raadslag is niet te breken. Hij blijft ondanks alle woeden van duivelen en menschen de eeuwig Heerlijke in Zichzelven, en de volstrekte Beschikker over alles wat bestaat. Wiens grootheid nog te meer uilschittert tegen wat hel en wereld tot Zijne ontluistering in het werk stellen. Daarbij is het zoeken en pogen der duivelen zelf zinloos, redeloos. Zij hebben niet een in zichzelf goed doel, dat zij op onverstandige, onmogelijke wijze zouden beproeven Ie bereiken en te realiseeren. j Integendeel, ook wat zij beoogen is in zichzelf niet enkel dwaas, maar verfoeilijk: zij willen niets dan ellende voor al wat buiten hen schepsel is, en smaad voor God, Die op het hoogst aanbiddenswaardig is. !

Dat een en ander wijst niet alleen op de volstrekte verdorvenheid van hunnen wil, maar ook op de algeheele verdwazing van hun verstand. Zij zijn niet verstaudeloos, verre van dien. Ook zijn zij niet krankzinnig. Gansch niet. Maar zij zijn wel dwaas. Niet in dien zin, dat hun doen hun niet zou toegerekend kunnen of mogen worden. Want zij zijn in de hoogste mate toerekeningsvatbaar. Zij weten met heldere bewustheid wat zij doen, en willen dat. Maar toch is hun bedoelen en trachten verstoken van alle goed verstand, hoe geslepen en listig zij ook te werk gaan, zonder rechte wijsheid, wat de Heilige Schrift met den naam dwaasheid aanduidt.

Hun kenleven is op alle terreinen geheel in de war, hoe veelwetead, schrander, vlug van be^ grip, welbewust zij ook zijn. Maar vergeleken biji wat het was, toen zij nog niet gevallen waren, en met dat der heilige engelen, is hun verstand verstoord, onzuiver, verkeerd, in heel zijn bestaan, en bij alle zijne werkingen, gelijk als enkel waanzin.

Bij den mensch in den staat of toestand van eeuwige verlorenheid zal het ook op deze wijze zijn. Klare bewustheid, een helder overzien van het gansche leven op aarde geleefd, met duidelijtee kennis van hetgeen misdreven werd, óf verzuimd, gezondigd op welke wijze ook. En aldus eene voUe rechtvaardiging van God, en volstrekte veroordeeling van zichzelven, hoewel zonder waarachtig berouw des harten. Be liefde tot God blijft dan ontbreken. Maar rechte kennis van God, ea zuivere kennis van Zijne verhouding tot de wereld, en feilloos doorzicht in het wezen en den samenhang der dingen, zal de eeuwig-verlorene niet bezitten. Zijn lichaam en geest worden dan getroffen met den voUen vloek Gods. Hunne werking en samenwerking ook op het gebied van het kennen, zal dan niet leiden tot juist© en volkomene kennis. Hoe het in dezen in de plaats der eeuwige verlorenheid wezen zal, kunnen wij nu niet ten voUe zeggen, omdat God het nog niet oipienbaarde. Maar wij mogen wel aannemen, dat het met den mensoh, die verloren ging, niet beter zal zijn, dan met de duivelen, wat het kenleven aangaat, ofschoon de mensch ook te 'dien aanzien steeds van den duivel onderscheiden blijft, inzoover hij een hohaam heeft, en zijn geest in en door zijn lichaam werkt, ervaart, en er als zijn orgaan zijne kenfunctiën door en mede uitoefent.

En omdat de zondaar dan ten volle zijne schuld zich bewust is, en weet, dat hij rechtvaardig aUes lijdt, wat hij ondergaat, kunnen we daaruit afleiden, dat in de plaats der eeuwige duisternis geea zwakzinnigen, noch idioten, noch krankzinnigen Ziullen zijn. Die hebben veelal geen besef van hun doen en verkeerde doen. Maar in die droeve plaats weten allen hunne straJwaardigheid duidelijk, en kennen allen eigen misdoen gedurende hun aardsche leven.

Hieruit volgt, dat genoemde ongelukkigein: alleen maar op aarde gevonden worden. Maar dan kan gebrekkigheid van kennis, zwak-en krankzinnigheid en idiotisme niet enkel uit de zonde en hare straf verM'aard worden. Wel zouden zij er niet zijn, wanneer de mensch niet gevallen ware, en zich van den beginne en steeds door, volkomen van alle zonde vrij gehouden had. Maar toch kunnen zij niet enkel als gevolg van zonde gelden. Natuurlijk niet als gevolg van persoonlijk overtreden van den ongelukkige. Doch ook niet als uitvloeisel van, en straf op, de mensahelijke zonde in het algemeen, en die met de overtreding in het Paradijs aanving. Want moesten dan al niet alle menschen op die wijze verstanideloos en krank van zinnen zijn, dan zouden toch wel sommigen ook in de eeuwige strafpl'aats der goddeloozen in dien toestand verkeeren. En dat aan te nemen wordt door het begrip dier eeuwige straf vanzelf uitgesloten.

God heeft de uitwerking "< iéf"zöfidê" bij den mensch op aarde ook in zijn kennend leven gestuit, en den vloek verzacht, en Zijne straf als gemengd met genade. Dat de mensch nu zoo zwak van geheugen, gering van doorzicht, klein van begrip, nietig van denlckracht, kort van gezicht, weinig fijn van gevoel, in zijn geheele kenleven zoo onbeteekenend is, hangt ongetvpijfeld met d« zonde samen, komt daaruit vooït, is straf op ons overtreden. Maar ten deele heeft dat ook eene andere oorzaak. Daarin werkt nog ook Gods genade God weerhoudt ons daardoor ook om zoo gruwelijk tegen Hem te zondigen, als vrij anders konden doen. En zoo is het ook met zwalt-en krankzrrmigheid en idiotisme. Zonder zonde waren zij er niet.

Maar zij mogen toch niet enkel als strafgevolg op 's menschen zonde beschouwd worden. Zij komen ook nog voort uit Gods ontferming. Zij verhinderen zonde en verminderen schuld. In de plaats van eeuwigen schrik, waar Gods ontfermingen geheel ontbeerd wonden, worden ook deze geesteskrankheden niet meer gevonden.' Daar zijn allen wat dat betreft, klaar bij hun verstand, helder van zelfbewustzijn.

We hebben dus op aarde om zoO' te zeggen een gemengden toestand ook wat het menschelijk kennen, en de inwerking daarop van de zatide, aangaat. In de verstoring, die de zonde in dit kennen deed komen, werkt ook nog Gods erbarming. Hier geldt het' woord: n den toom gedenkt Hij des ontfermens, dat de profeet evenwel niet als een© uitspraak, maar als eene bede geeft, Hab. 3:2. De zonde bracht verwarring en verzwakking en verbreking aan in des, menschen geest en lichaam, waardoor ook zijn. kenleven droef le^ naar alle zijne werkzaamheden, bij den een in dit opzicht, bij den ander op dat terrein, hie' in deze mate, daar in eene grootere óf kleinere, maar bij allen toch over het gansche gebied van het kennen, en ten aanzien van alle kenfunctiën-Maar Gods genade bestierde ook dat ellendig straigevolg der zonde nog zoo', dat er niet enkel straf, doch tevens nog heil in werkt: pdat de menschclijke zonde niet in alle hare schrikkelijkheid kon uitbreken, noch de schuld op het vreeselijkst zou toenemen, noch deze aarde in dat opzicht reeds eene hel worden zou, meer dan zij nu is.

Nu kon de Heere Jezus, toen Hij gekruisigd werd, nog bidden: ader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen, Luc. 23:34, en Paulus betuigen, dat hij 'sHeeren gemeente vervolgd ha onwetend in ongeloovigheid, 1 Tim. 1:13. Anders ware dat niet mogelijk geweest.

Voor dit aardsche heden moeten wij dan ook

ten aanzien van bet mensclielijfee keimen reken©n met tweeërlei: eenerzijds metde verstoring door de zcmde in ons fcenvermogen en zijn© funotiën aanoericht, andererzijds met de ontferming Gods, die cie volte doorwerking van de zond© en den vloek ook in dezen nog stuitte, en zelfs ook de werkinjg van die beide nog deels ten goede wendde. We hebben hier nu eenen gemengdeai toestand. Dat maakt scherpe onderscheiding te noodzakelijker, en te moeilijker. Eenzelfde verschijnsel bij het menschelijbe kennen kan deels gevolg van zonde, deels nog ook openbaring van Gods erbarming zijn, eenerzijds dienen tot bezoeking van de zonide, anderzijds echter tevens erger zonde voorkommen en zwaarder schnM verhoeden. De toestand is in dezen samengesteld, ingewikkeld. Dat neemt ©venwel niet weg, dat de zonde droeven, vers torend en', faiakkenden invloed gehad beeft en heeft op het oanscbe menscbelijke kennen, in alle zijne verrichtingen, die voor 'sHeeren gekochten in begiasel weer t© niet gedaan wordt met de wedergeboorte, en volkomen wordt weggenomen bij de verheerhjldng ten jongsten dage, en voor de verworpenen in den staat van eeuwig© verlorenheid ten volle zich uitwerkt en zichtbaar wordt.

Door Zijne bizondere Oipenbaring, in de Heilige Schrift ons geschonken, beeft God nu di© kennis gegeven, welk© het door de zonde gebroken en verwarde menschelijke kennen nimmer uit zichzeM had kunnen verkrijgen, '©n die het ter behoudenis toch onmisbaar van nood© heeft: de rechte kennis van God Zelven, van de schepping der wereld, van den zondeval des menschen, van den Christus Gods, van het einde der wereldgeschiedeiiis, enz. En Hij heeft daarin ook de lichtpunten gegeven, en de richtlijnen getrokken, waarbij het menschelijke kennen, ondanks de droeve uitwerking der zonde, ook met betrekking tot het overige, de wereM en hare volheid en haar verloop^ zooveel kan kennen, als in deze aardsch© bedeeling noodig is, en waarnaar het zich bewegen moet, om de dingen ©n veAoudingen en tevenseisch-en recht te Inmnen kennen tot eigen heil en Godes dienst - en eere.

De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis, " den eenvoudige wijsheid gevende. D© beveï'en des Heeren z^n recht, verblijdend© het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtend© de oogen, Ps. 19:8—9.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De zonde en het mensehelijke kennen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's