Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christologie en Anthropologie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christologie en Anthropologie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

I

In den strijd der kerk om de formuleering van (Je waarheid Gods heeft de teer omtrent den persoon van Christus in het algemeen gesproken meer de aandacht gehad dan de leer omtrent het wezen van de menschelijke persoonlij'kheid.

Dit is zeer wel te verklaren uit de omstandiglheid, dat vooral in de eerste eeuwen van de christelijke kerk de vraag, wie Christus was en hoe wij ten opzichte van de organisatie van Zijn persoon juist in verband met Zijn twee naturen 'de' waarheid tot uitdrukking hebben te' brengen, d« aandacht had niet alleen van de kerk, maar ook van hen die de kerk bestreden.

Waar nu de formuleering van den geloofsinhoud dikwijls ten nauwste samenhangt met dwalingen die verkondigd worden, was in de eerste eeuwen van haar bestaan de kerk al spoedig gewikkeld in den z.g. Christologischen strijd.

Als resultaat van dezen strijd beleed de kerk, dat de twee naturen van Christus „ongedeeld ^i ongescheiden, onvermengd en onveranderd" waren. Tegelijk werd er de nadruk op gelegd, dat deze vereeniging van de twee naturen van Christus een vereeniging is, die persoonlijk is. In den eenen Persoon des Zoons zijn deze twee naturen met elkander vereenigd. Zoo belijden wij* dan ook in onzen Catechismus, dat ook na de hemelvaart de twee naturen van Christus niet van elkander worden gescheiden, en dat, hoewel de goddelijke natuur alomtegenwoordig is, de menschelijke natuur persoonlijk met haar vereenigd blij'ft.

Er werd echter eveneens de nadruk op galteigd, dat Christus slechts één „Ik" had. Dit „Ik" van Christus was een Goddelijk „Ik".

De kerk beteed in verband daarmede dan ook, dat Christus een onpersoonlijke menschelijke natuur bad aangenomen.

De tot hiertoe genoemde formuleeringen aanvaarden wij gaarne en ze dienen ons mede tot uitgangspunt voor onze beschouwingen.

Willen wij dus nu echter zien, welke begrippen door de uitdrukking „onpersoonlijke menschelijke natuur" worden omschreven en slaan wij daarvoor het hoofdstuk over den mensch op, dan doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat in den Locus de Homine (het hoofdstuk waar het gaat over den mensch) dit heele begrip „onpeïsoonlijkte menschelijke natuur" betrekkelijk weinig aandacht gegeven is.

Daarnaast erkent edhter ieder Christen weer, dat Christus ons in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde.

Met handhaving van de belijdenis, dat Christus aannam de onpersoonlijke menschelijke natuur, belijden wij toch, ook in onzen Catechismus, dat Christus de waarachtige menschelijke natuur heeft aangenomen.

Deze natuur, die Christus aannam, is één en dezelMe, wanneer zij de waarachtige menschelijke natuur wordt genoemd, én wanneer zij de onpersoonlijke menschelijke natuur wordt genoemd.

In Christus mocht niets aan de menschelijke natuur ontbreken. Dan zou Hij geen waarachtig mensch geweest zijn.

Toch nam Hij een onpersoonlijke menschelijke natuur aan.

Hieruit volgt naar ik meen met onbetwistbare zekerheid, dat wanneer Christus de onpersoonlijke menschelijke natuur aanneemt Hij de waarachtige menschelijke natuur aanneemt. Met andere woorden: de waarachtige menschelijke natuur en de onpersoonlijke menschelijke natuur zijn één en dezelfde.

Maar daaruit volgt dan weer, dat wij allen een onpersoonlijke menschelijke natuur hebben, en dat dus de persoon, het „ik", niet tot de natuur des menseben behoort.

Wanneer dit „ik" tot de natuur des menschen zou behooren, zou het er ook bij Christus toe moeten behooren, indien Christus de waarachtige menschelijke natuur aannam.

Maar het „Ik" van Christus was een Goddelijk „Ik" en geen menschelijk „ik" en Zijn natuur was een onpersoonlijke menschelijke natuur.

Dus kan het niet anders, of het menschelijk „ik", dat in Christus niet aanwezig was, behoort niet tot de menschelijke natuur zelve.

Het menschelijk „ik" is dus geen deel of onderdeel of wat dan ook van die menschelijke natuur; maar de menschelijke natuur is krachtens haar wezen, krachtens haar aard compleet, indien zij onpersoonlijk is.

Hiermede is natuurïïjk nog niet gezegd, dat die menschelijk© natuur zonder dat een „ik" erbij komt of er in georganiseerd wordt nog op andere wijze optreedt of in de realiteit bestaat. Immers üi Christus bestaat ook de menschelijke natuur in den samenhang met Zijn „Ik". Zoo is het au ook met den menschelijken individu: hij is niet uitdrukking van menschelijke natuur zonder meer, maar de menschelijke natuur komt in hem slechts tot verschijningsvorm in samenhang met een „ik".

Maar dit „ik" kan, zooals wij zagen, niet h& r hooren tot zijn natuur in dien zin, dat het wezenlijk van die natuur deel uitmaakt.

Dit „ik" moet dus op een of andere wijze bij die natuur bijkomen. Dit „ik" moet van elders optreden. Voorloopig spreken wij ons er nog niet over uit, vanwaar het komt. Daarover handelen we later. Wij willen hier slechts vaststellen, dat het „ik" van den mensch weMswaar noodig is om in een bepaald individu de menschelijke natuur gestalte te geven, maar dat het intusschen niet tot die menschelijke natuur zelve behoort.

Deze conclusie willen wij voorloopig vastleggen.

Wanneer wij nu op grond van deze conclusie straks verder gaan bouwen, moeten wij eerst er nog met nadruk op wijzen, dat bij deze opvatting tot dusver niets anders gedaan werd dan datgene, wat de geloofsleer der Christelijke kerk en de Gereformeerde dogmatiek steeds naar voren bracht, onderstrepen.

De leer omtrent het eene „Ik" van Christus, hetwelk een Goddelijk „Ik" was, behoort weliswaar tot de minder bekende gedeelten van de dogmatiek, maar deze leer is te allen tijde door de Christelijke kerk gehandhaafd. Nog kort geleden schreef T)'i H. H. Ku; ifper in „De Heraut": „Ernstig bezwaar heb ik daarentegen, wanneer (men) bij de behandeling van den Christologischen strijd en de beslissing daarover door de oecumenische concilies genomen, critiek oefent op de leer, dat Christus een onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen en mét een beroep op Augustinus, dat mij echter onjuist schijnt, leert, dat in Christus na zijne menschwording niet alleen twee zielen waren, maar ook twee hypothesen, twee „ikken", dus een Goddelijke ik en een menschelijk© ik De vleeschwording des Woords is zeker een mysterie, dat we nooit volkomen doorgronden kunnen en al de termen, die men hiervoor gebruilrt, hebben slechts relatieve waarde, zooals Calvijn terecht opmerkt. Maar al geef ik dit gaarne toe, ik meen toch, dat onze Gereloirm'eeirde üieologen, die steeds aan de eenigheid des persoons in den Middelaar hebben vastgehouden en daarom van geen twee ikken of personen in den Middelaar weten wilden, hierin zuiverder lijn hebben getrokken dan (men) dit doet".

Prof. Kuyper (voor wiens herstel uit ernstige ziekte we innig dankbaar zijn) sluit zich hier geheel aan bij datgene wat ook door andere dogmatici is uitgesproken. Zoo schreef Bavinck in zijn Geref. Dogmatiek IIP blz. 332:

„Krachtens dezen haar geheel eigen aard, is de vereeniging niet anders te denken, dan als eene vereeniging van den persoon des Zoons met eene onpersoonlijke menschelijke natuur. Indien toch

de menschelijke uatuur in Christus een eigen, persoonlijk bestaan had, zou er geene andere vereeniging dan eene zedelijke mogelijk zijn geweest. Dan wai-e Christus ook niet persoonlijk God, maar slechts een mensch, in nauwe gemeenschap met God levende. Dan ook ware Christus een bepaald mensch met een eigen individualiteit geweest, doch niet de tweede Adam, hoofd van het menschelijk geslacht. Hij moest echter niet een individu naast anderen zijn, zijn werk bestond niet daarin, dat Hij één enkel mensch, met wien Hij zich vereenigde, tot de gemeenschap met God terugbracht. Maar Hij moest het zaad Abrahams aannemen. Hoofd van een nieuwe menschheid zijn en eerstgeborene van vele broederen. Daartoe moest Hij aannemen eene onpersoonlijke menschelijke natuur. Dit is niet met Anastasius en anderen zoo te verstaan, dat Christus de menschelijke natuur in hare algemeenheid, in den zin der Platonische idee, heeft aangenomen, want deze bestaat wel in de menschheid, doch niet op zichzelve, in eene numerische eenheid. De menschelijke natuur in Christus was integendeel in zooverre wel terdege eene individueele, dat Hij daardoor van alle menschen, schoon dezelfde natuur deelachtig, door bepaalde eigenschappen onderscheiden was. Toch is Christus daarom geen individu naast anderen, want de menschelijke natuur had in Hem geen eigen, persoonlijk bestaan naast den Logos, maar was van den aanvang af door den Heiligen Geest zóó voor de vereeniging met den Logos en voor zijn werk toebereid^ dat zij in dien Logos heel het menschelijk geslacht vertegenwoordigen en voor alle menschen van alle geslachten en standen en leeftijden, van alle eeuwen en plaatsen de Middelaar Gods kon zijn."

Deze onderscheiding nu tusschen natuur en persoon of tusschen natuur en „ik" geeft voor ons denken inderdaad verschillende moeilijkheden, omdat ook bij het spreken over natuur en persoon wij de dingen zoo gemakkelijk door elkaar heen halen. De natuur is datgene, waardoor iets is, met een geleerd woord „het substraat". Persoon daarentegen is het eigenlijke subject niet maar van een natuur in het algemeen (want dan zouden wij ook van den dierlijken persoon kunnen spreken), maar speciaal van een redelijke natuur.

De natuur is het principe waardoor, de persoon het principe dal een mensch als mensch is. Een .persoon is hetgeen is in en voor zichzelf; de persoon, het „ik", is de eigenaar, de bezitter, de heer van de natuur; zooals B a v i n c k het uitdrukt; „het subject, dat door de natuur met haar ganschen, rijken inhoud leeft, denkt, wil, handelt, enz., waardoor de natuur eene voor zichzelf bestaande wordt en geen accidens van een ander is."

Bij den mensch wordt nu het „ik" eerst persoon in en door de menschelijke natuur; bij Christus, den Zone Gods, wordt het „ik" niet eerst persoon in en door de menschelijke natuur, want Hij was persoon en Hij was „Ik" van eeuwigheid.

De menschelijke natuur van Christus bestond evenwel zooals zij in en uit Maria gevormd werd geen enlcel oogenblik in en voor zichzelf, maar van het allereerste moment der conceptie af was zij vereenigd met en opgenomen in den persoon des Zoons.

De Zoon schept de menschelijke natuur in Zichzelf in; en daardoor werd de menschelijke natuur in Christus persoonlijk in den Logos, Die als subject in en door haar met al hare bestanddeelen, vermogens en ki achten leefde, dacht, wilde, handelde, leed en stierf. In Christus ontving die menschelijke natuur dus niet een eigen, zelfstandige ikheid; in Hem ontving zij niet een eigen, afzonderlijk complementum existentiae (noodzakelijke aanvulling voor het bestaan). Desondanks blijft die menschelijke natuur in Christus toch compleet. Zij ontving in Christus echter niet een eigen zelfstandige ikheid, omdat zij de menschelijke bestaansvorm voor den Logos moest zijn. i)

Maar uit deze situatie volgt onmiddellijk, dat de menschelijke natuur in den m e n s c h e 1 ij k e n individu wel een eigen afzonderlijke, zelfstandige ikheid ontvangt.

Wij raeenen, dat wij dus moeten concludeeren, dat wij de structuur van den menschelijken individu zóó moeten zien, dat die mensch is opgebouwd, doordien de menschelijke natuur, welke in en uit zijn ouders wordt gevormd, een ikheid ontvangt als eigen afzonderlijk „complementum existentiae". Zonder dit complementum kan de menschelijke natuur niet tot bestaansvorm komen.

Elke menschelijke individu is dus opgebouwd tengevolge van het feit, dat op nader te bespreken wijze een „ikheid" werd ingeorganiseerd in de menschelijke natuur, welke in hem een bepaalden verschijningsvorm ontvangt.

Over den aard van dat „ik" spreken wij in een volgend artikel.

J. W,

Be-trapte teeneii en een passende scboen.

De Secretaris der Redactie overhandigde mij een brief, naar aanleiding van mijn stukje „Aan wie de schuld" door hem ontvangen.

Een brief van een vader, die op zijn paedagogische teen en is getrapt.

Ik ben voor dien brief dankbaar.

Hij bewijst, dat ik raak getrapt heb — en ik heb niet anders bedoeld.

De bewuste vader heeft goed gelezen ('khad het hem trouwens makkelijk gemaakt die conclusie te trekken): ik heb inderdaad willen zeggen, dat de schuld voor de verwording van de tegenwoordige jeugd voor een heel groot deel ligt bij de ouders. En ik wil dat nog wel eens herhalen ook.

De eerste en beslissende fout ligt in de gezinnen. En die fout is, dat de ouders niet meer kort en goed durven zeggen: „'tgebeurt niet", „uit".

Hoe zou een jongen, in plaats van 's avonds thuis te zijn en te werken, altijd de deur uitkunnen wezen, als vader vasthield aan „'tgebeurt niet"?

Hoe zou een gymnasiast van 17 jaar een smoking zich kunnen laten aanmeten, als vader zei „'t gebeurt niet"?

Hoe zou de sport-overlading van clubs en federaties en commissies mogelijk zijn, als vader decreteerde: „'tgebeurt niet"?

Hoe zou dat „kameraadschappelijk" geslenter met meisjes-van-de-school, 's morgens en 's middags en 's avonds, bestaanbaar zijn, als vader eenvoudig-weg eischte „'t gebeurt niet" ?

Hoe zou een schooljongen in een bridge-club week aan weeTi kunnen meespelen, als vader verklaarde: „'tgebeurt niet"?

Als dat „'t gebeurt niet" maar werkelijk gehandhaafd werd, óók, juist in onze christelijke gezinnen, dan zag het er niet zoo treurig uit met de rapporten van de kinderen en dan zou er niet wezen dat gemok, als ze hun zin niet krijgen; dan draaiden niet allerlei lamlendige jazz-tjengels op de gramofoon en stond de radio niet altijd open bij schlagers; dan was er niet telkens weer wat anders op het catechisatie-uur en dan waren er niet die voortdurende klachten van den Rector over gebrek aan ijver.

Maar voor dat „'t gebeurt niet" ontbreekt de durf.

Men wil niet voor bekrompen aangezien worden bij kennis of buur.

Men heeft niet den moed om tegen den tegenstand der jongeren op te treden.

Men vreest „het vertrouwen" van zijn kinderen te verliezen, dat men met allerlei kunstmatige middelen tot een zékere schijn-hoogte heeft opgevoerd.

Men ducht algeheele verglijding, als men „te strak" optreedt — en treedt daarom heelemaal niet op. ; I

Men heeft niet de kracht om priester in zijn gezin te zijn en aan de ordinantiën, die gezet zijn, de kinderen onvoorwaardelijk te binden.

Laat men maar eens de schuld gaan zoeken bij zichzelf, in plaats van bij de school, bij „den geest der jongeren", bij „den tegenwoordigen tijd", bij de ontoereikend preekende dominees en de heelemaal-niet-op-de-behoeften-ingestelde catechisaties. Ziehier mijn antwoord aan den op zijn teenen getrapten vader.

Hij vroeg mij duidelijk te zeggen, wat ik bedoelde.

Welnu — hij trekke dan nu maar de schoen aan, die hem blijkbaar goed past.

W. B. H.


^) Vergelijk: Bavinck, Ger. Dogmatiek III' p. 334.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Christologie en Anthropologie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's