Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vervolg antwoord aan den beer Janse.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vervolg antwoord aan den beer Janse.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij moeten nog verder gaan met de beantwoording van den heer Janse. Hij zegt: „het moest onder ons — in overeenstemming met de belijdenis der kerk — toch in elk geval gewoonte zijn om niet over „het Ik , van JeZus" te speculeeren".

Ik onderstreepte hier een deel van den zin. Is het speculatie wat de dogmatiek doet? Want nogmaals, datgene wat ik schreef, beweerde ik niet op eigen gezag, maar het is de taal van de Gereformeerde geloofsleer.

Behalve op de beide Kuypers en Bavinck zou ik mij ten deze ook kunnen beroepen op Honig, en wat de ouderen betreft op Van Mastricht, a Marck, De Moor en Brakel, benevens op de „Synopsis purioris Theologiae" XXV (XII t/m XXX).

Maar dit zijn volgens den heer Janse wellicht allen menschen die "speculeeren (en derhalve heidenen? ? )

Doch hoe staat het nu met de belijdenis? Gaarne zou ik den heer Janse willen voorleggen Artikel 19 van de Ned. Geloofsbelijdenis: „Wij gelooven, dat door de ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en tezamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet zijn twee Zonen Gods noch twee Personen, maar twee naturen in 'feenen eenigen Persoon vereenigd, doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende".

Hier staat toch immers precies hetzelfde: „d e Persoon des Zoons tezamen gevoegd met de menschelijke natuur", „twee naturen in e e n e n EENIGEN P' e r s o o n." Dat is niets anders dan twee naturen en één (eeuwig) Godde 1 ij k Ik.

De aanleiding tot de uitspraak dezer belijdenis ligt trouwens reeds in de oude belijdenisgeschriften vast. Immers reeds in 451 werd in Chalcedon de belijdenis geformuleerd: „Eén en Dezelfde in twee naturen".

In de Belijdenis van Chalcedon staat niet: Eén en Dezelfde uit twee naturen, maar Eén en Dezelfde i n twee naturen.

En deze Eén en Dezelfde is de eeuwige Persoon des Zoons (Ned. Gel. bel. Art. 19), „de eeuwige Zone Gods, die het vleesch en het bloed uit de maagd Maria heeft aangenomen" (Heidelb. Catechismus Vr. 35).

Bij deze Catechismusvraag (35) geeft Kuyper in „E Voto" deze uitnemende nadere verklaring, die ik den heer Janse ter overweging aanbied en die de meesten onzer lezers wel kunnen controleeren in „E Voto" (in het tweede hoofdstuk vah de verklaring van Zondag 14):

„Onderscheidt ge nu bij u zelven, dan vindt ge drieërlei. Vooreerst uw menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, die u met ieder ande-mensch gemeen is. Maar tentweedeook iets bijzonders en eigenaardigs, dat u van anderen onderscheidt. Het sterkst spreekt dit in het gelaat. O, zoo wonderbaar. Ge ziet tienduizend menschen op een hoop voor u staan. Allen hebben een menschelijk gezicht, met mond en neus, oogen en wenkbrauwen, voorhoofd en wangen. Dat is van de natuur. Maar toch is er iets, iets onnoembaars, dat het eene gelaat van het andere onderscheidt, en waardoor het herkennen mogelijk wordt. En terwijl ge nu alzoo onderscheidt tusschen uw natuur, die ge met allen gemeen hebt, en uw eigenaardig bestaan, zijt ge u bovendien bewust een ik te zijn. Immers, ge zegt: I k besta uit ziel en lichaam.

„Maar verder kunt ge nu ook niet vragen. Wat datikinuis, blijft een raadsel, dat nooit iemand u ontsluiten zal. Al wat de Heilige Schrift er u van zegt is, dat ge in uw menschelijke natuur geschapen wierdt naar den Beelde Gods.

„Het gewone is derhalve, dat de menschelijke natuur haar personen ziet optreden, met sterk individueele karakter-onderscheidingen, èn met een i k waarin iets schuilt van Gods Beeld.

„Doch zoolang het zoo stond, viel alles en zonk in. Ons stamhoofd en verbondshoofd tevens, Adam, die in onze menschelijke natuur naar den Beelde Gods moest staan, viel, en in hem en door hem en na hem al wat staan moest als hij.

„Maar nu komt er in Immanuel iets anders. Nu is er ook bij hem wel deze menschelijke natuur, vol en rijk. Er is ook wel in die menschelijke natuur ietsonderscheidens. Erisookwelinhaar* een stamhoofd. Maar het i k, dat uit dit stamhoofd spreekt, rust niet daarin, dat 't naar den Beelde Gods geschapen is, maar hierin, dat hij zelf „eeuwig en waarachtig God is — en blijft."

„Al het mysterie ligt derhalve in deze vraag: Indien de Zone Gods machtig was in het paradijs, om in onze menschelijke natuur een waarachtigen mensch te doen optreden, doordat hij er naar den Beelde Gods een persoonlijk i k in deed ontstaan; — zou hij dan niet veel meer machüg zijn, in diezelfde menschelijke natuur een waarachtigen mensch te doen optreden, doordien hijzelf, als eeuwig en waarachtig God, met het i k zijner persoonlijkheid in haar ingaat?

„Hierop zegt de verborgenheid der vleeschwording Amen, en zoo eerst komt het waarachtig God en waarachtig mensch tot zijn recht".

Tot zoover „E Voto". Of onze belijdenis dan ten dezen ook duidelijk is!

Houdt de heer Janse nu werkelijk vol, dat we bij de belijdenis van „de ONp ersoonlijke men-

schelijke natuur" van Christus, en van zijn eeuwige goddelijke Persoon" of wel zijn "ffodde 1 ij k ik" te doen hebben met „valsche pïiilosophische probleemstellingen"? Is 't dogma der Kerk (want het dogma is niet een meening van één persoon — maar het dogma is een uitspraak der Kerk) omtrent het „Ik" van Christus volgens den heer Janse tóch „speculatie" en „heidensche philosophie" ? i)

Nu krijgen we nog de vraag, of de B ij bel het woord „ik" in tweeërlei zin kent, n. 1. voor den totaalpersoon en voor den persoon naar zijn innerlijkste wezen.

De heer Janse meent van niet. En nu wil ik maar liefst een paar vertrouwde

exegeten aan het woord laten. Ik zelf geef gaarne toe, dat ik geen exegeet ben; de heer Janse zal toestemmen, dat ook hij het niet is. Maar Prof. Greijdanus heeft toch wel ons vertrouwen! In zijn exegese op Rom. 7:14—25 (Kommentaar op het Nieuwe Testament, De Brief van den Apostel Paulus aan de Gemeente te Rome I, blz. 347, Amsterdam, 1933) zegt Jiij het volgende: Het gaat hier om het eigenlijke subject van het zondigen: s dat Paulus, of is hij dat niet, hoewel hij de zonde doet? De apostel antwoordt: knaarmijn innerlijkste wezen niet. Hij zegt dat in vs 20b uitdrukkelijk en nadrukkelijk, vgl. ook vs 17." (Spatiëering van mij. J. W.)

En vier regels verder: , , 0fschoon Paulus de zonde doet, en dus

voor haar verantwoordelijk is, doet h ij ze toch niet naar zijn diepste persoon! ij kheid en innerlijkste wezen, vgl. vs. 22".

Onze exegeet kent hier dus wel degelijk tweeërlei beteekenis toe aan het woord „ik": „ik Plaulus" èn „ik naar mijn innerlijkste wezen".

Of meent de heer Janse oot hier van Prof. Greijdanus te moeten zeggen, dat zijn opvatting staat onder invloed van. heidensche philosophie?

Het is anders waarlijk geen vergissing, als Prof. Greijdanus zoo schrijft. Want één bladzijde vroeger had hij reeds geschreven: „De apostel' onderscheidt hier, „en emoi" (in mij) tusscben zich naar zijn eigenlijk subject en willen, en de iu hem zijnde, en hem beheerschende zonde. Hij doet dit nog sterker in vs. 18. Hij maakt daar onderscheid tusschen zich en zijn vleesch. Het zondig© wordt wel door hem gedaan, maar aietdoorzijnik, zijn diepste willen, zijne innerlijke en eigenlijke persoonlijkheid, vgl. ook vs. 22. Daarmee stelt hij ia zich geen tweeërlei ik, doch stelt hij de kern van zijnen persoon tegenover zijn overig bestaan, zijn ik' tegenover zij n 1 i c hame 1 ij'ke en geestelijke krachten, en deze laatste als overheerscht door de macht der zonde."

Ik onderstreepte een paar uitdrukkingen, die dunkt mij duidelijk genoeg spreken voor de algemeen geldende Gereformeerde opvatting, zooaïs die ook door mij werd verdedigd.

Inmers het gaat om de vraag, oT het woord „ik" behalvevoorden totaal-persoon ook gebruikt kan worden van de persoonskern in onderscheiding van de lichamelijke en geestelijke krachten. En wat Prof. Greijdanus hier zegt is zeer duidelijk hetzelfde als wat wij betoogden.

En Prof. Greijdanus staat onder de exegeten niet alleen. Zoo schreef de orthodoxe Th e odor Z a h n in zijn commentaar op Romeinen (Leipzig 1910) bij de exegese van Rom. 7:20:

„Das betonte Ich des Subjekts von on theloo bUdet den Gegensatz zu einem anderen Subjekt, welches das Böse will; es bezeichnet ebenso wie

im Nachsatz das eigentliche Ich im engsten Sinn e, welches sich von den handelndenGesamtpersönlichkeitunterscheid e n gelernt und einen den sündhaften Trieben des Fleisches entgegengesetzten guten Willen gewonnen bat".

Ook hier onderstreepte ik de uitdrukking „Ich im engsten Sinne" en vervolgens.

Gaarne ben ik bereid, den heer Janse nóg een aanwijzing te geven. Ik verzoek hem vriendelijk te lezen (en ik verzoek ook hen, die nog twijfelen mochten onder mijn lezers, zulks eveneens te willen doen) Dr A. Kuyper „De Gemeene Gratie", 2e deel, blz. 304 en vervolg (Amsterdam 1903). Het opschrift van dit hoofdstuk luidt duidelijk genoeg en niet dubbelzinnig: „Tweeërlei i k". Op blz. 306 schrijft Kuyper:

„Hieruit blijkt, dat men ook in het middelpunt zelf van ons wezen weer te onderscheiden heeft: lo. ste kern er van in ons ik; en 2o. de onderscheidene bewegingen of functiën van dat ik. En is dit epnmaal goed gevat, dan zal men terstond inzien, hoe alleen dat i k, als binnenste kern, blijft wat het is, maar hoe daarentegen die neiging, die denkende en die willende beweging, bij weeromstoot, zekeren invloed van de gemeene gratie ondergaan".

Op blz. 309 lezen wij: „Onderwijl het diepste ik in ons wezen steeds hetzelfde en zichzelven gelijk blijft, gaat daarentegen het bewustzijn vooruit, wordt rijker aan inhoud, en leert ook zijn eigen i k beter verstaan. Het is dan ook te.gen alle reden en tegen alle levenservaring in, als men weigert op dit onderscheid tusschen ons bewustzijn en ons ik scherp te letten. Dit onderscheid is zelfs de grondslag van alle opvoedkunde, en wie dit onderscheid verwaarloost, telt onder de nadenkenden eenvoudig niet meè."

Tot zoover Kuyper. Mij dunkt, bij deze citaten kunnen we het nu wel laten. Ik had gaarne het geheele artikel van K u y-p e r afgedrukt, maar plaatsruimte verbiedt zulks.

Nog één opmerking wil ik maken. De heer Janse zegt aan het slot van zijn schrijven: „Er zit natuurlijk nog heel wat meer philosophie en theologie aan vast".

Wij stemmen dit den heer Janse grif toe. Juist daarom willen wij hem er gaarne op wijzen, welke theologie er aan vast zit en hoe weinig hij met zijn

meeningen overeenstemt met de Gereformeerde theologie en met de Gereformeerde belijdenissen.

En nu moet de heer Janse niet meer schrijven, alsof ik eigenlijk aan het speculeeren geslagen ben.

Ik heb niets anders gedaan, dan datgene, wat onder ons algemeene geldigheid heeft, in herinnering brengen.

N. B. Hierbij wil ik het laten wat betreft het antwoord aan den heer Janse. Ik verlang er naar, met mijn artikelen over „het ik" rustig verder te gaan. Ik beveel ook die verdere artikelen in de belangstelling van den heer Janse aan. Ten deele toch zijn zij een verdere beantwoording van de vragen, die er bij hem rezen. Verleden wéét zeide ik immers, dat ik van oordeel ben dat de heer J. ook over het gebruik van het woord „ik" in het dagelijksche leven een niet geheel juiste opvatting heeft. En dit moge blijken uit hetgeen we reeds in het nummer van 9 Maart schreven, en uit hetgeen we verder schrijven zullen.

J. W.


1) Met nadruk wil ilc ook nog gaarne wijzen op hetgeen Dr A. Kuyper Sr. schreef in „De Vleesohwording des Woords" (Amsterdam 1887), hoofdstuk VIII „Geen menschelijken persoon aangenomen". De groote beteekenis van het dogma, dat hier aan de orde is, wordt daar uitvoerig omschreven. Slechts dit gedeelte willen wij laten overdrukken:

„Neen, alle waarheid is één keten, en geen schalm in die keten kan vertrokken, of van lieverlee trekken de overige schalmen meè, en daarom kon het niet anders of de moderne orthodoxen, die begonnen met op Sohriftterrein af te wijken, moesten er huns ondanks toe komen, om ook een afwijkende belijdenis van den Christus te berde te brengen.

Dat het nu dien weg opging, is ook ten opzichte van de belijdenis van den Christus reeds lang door godgeleerden opgemerkt en door de gemeente beseft, maar men bleef dusver nog in gebreke het eigenlijke punt aan te duiden, waarin de dwaling dezer moderne orthodoxen in hun belijdenis van den Christus uitkwam.

Vandaar het hoog belang om dit uiterst gewichtige punt eens iets krasser op den voorgrond te plaatsen

Pnze goede gereformeerde theologen hebben het klaar en duidelijk uitgesproken, unio personalis non est unio duarum naturarum, maar moet zijn een unio personae divinae cum natura humana, d.i. de persoonlijke vereeniging in den Christus mag met beschouwd als „een vereeniging van twee naturen" wit eén persoon, maar moet beleden als „een vereeniging van 'ien goddelijken persoon met de menschelijke natuur." (Blz. 74 en 75.) ..-, .

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Vervolg antwoord aan den beer Janse.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's