Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vooropmerkingen voor een nader onderzoek omtrent  „de Ziel”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vooropmerkingen voor een nader onderzoek omtrent „de Ziel”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk wij in ons nummer van 4 Mei zeiden, hadden wij te onderzoeken de bewijsmethode, zooals die in het door ons besproken boek wordt toegepast. 1 I

Tot ons leedwezen moesten wij concludeeren, dat wij ons noch wat de methode aangaande de schrifluurlijke bewijzen betreft, noch wat het beroep op andere gronden dan de schriftuurlijke aangaat, met den schrijver kunnen vereenigen.

Die dingen zijn naar wij meenen nu niet slechts enkele formeele haarklooverijen. Immers het gaat om de vraag, of een zekere opvatting, die zich critisch stelt tegenover allerlei terminologie, dat doet op goede gronden.

En wanneer deze „richting" dan bepaalde terminologieën en opvattingen bestrijdt, dan betreft dat niet betrekkelijk onverschillige uitdrukkingswijzen, maar dan gaat het om uiterst belangrijke dingen.

Waar zoo sterk critisch wordt opgetreden tegen het spraakgebruik van eeuwen, ook tegen uitdrukkingen die gemeengoed geworden zijn van de belijdende christenen, waar zelfs uitdrukkingen uit de belijdenis op zijn minst een anderen zin ontvangen dan zij tot dusver plachten te hebben — daar behoort men toch wel heel sterk te staan en behoort men althans zijn schriftuurlijke bewijzen zoo aan te wenden, dat het gebruik dezer bewijzen zoo veel mogelijk onaanvechtbaar is. Hier is evenwel, gelijk wij meenen te hebben aangetoond, de situatie anders.

Daarom betreuren wij het des te meer, dat de schrijver niet eenigszins meer critisch zijn bewijsgronden heeft gezien. Het werk dat hij ondernam was het overigens ten volle waard.

Wij hadden gaarne gezien, dat de schrijver óf zijn aanval op onder ons tot dusver geldende meeningen had uitgesteld óf dat hij in zijn motiveering gelukkiger ware geweest.

Vergeten wij toch niet, dat op het standpunt van den schrijver de tot dusver verkondigde opvatting omtrent het substantieel bestaan van de ziel moet worden prijs gegeven. De schrijver oordeelt, dat de ziel een „pseudo-d i n g" is. Volgens zijn meening duiden de woorden lichaam en ziel slechts een „verscheidenheid" aan die door God in het menschelijk leven is gelegd. „De ziel" is alleen maar een functiegroep.

Maar waarlijk niet alleen de tot dusver gangbare opvatting over de ziel als substantie valt.

Wij willen enkele voorbeelden noemen. De bekende rectorale oratie van Dr J. Woltjer „De wetenschap van den Logos" (uit 1891) is volgens het hier verkondigde systeem in haar grondstructuur niet calvinistisch.

De oratie, die dezelfde hoogleeraar Woltjer vijf jaar later hield, en die verscheen onder den titel „Ideëel en reëel" is evenzeer in haar grondopvatting niet calvinistisch.

De opvattingen van Kuyper over den Logos en I zijn meening over de theologische wetenschap, I zooals hij die neerlegde in zijn standaardwerk I de „Encyclopaedic der Heilige Godgeleerdheid", ! zijn in haar wezen niet calvinistisch.

I Evenmin is hel met de beginselen in overeen-I stemming wat Kuyper zeide over de logica.

j Zoo zouden wij tallooze voorbeelden kunnen 1 noemen. liet ligt niet op onzen weg, in deze I rubriek op al deze punten in te gaan.

Wij behandelen hier slechts de punten die be-I trekking hebben op de zielkunde.

Nu duiden wij het den schrijver zeker niet euvel, dat hij op belangrijke punten een andere meening heeft dan Kuyper en Woltjer, e.a. We willen voor ieder gereformeerd man van weten-I schap de noodige vrijheid gaarne gehandhaafd zien.

Maar tevens is wel duidelijk, waarom wij óók meenen, dat een sclirijver, die zoo heel andere, principieel andere opvattingen verdedigt, dan die welke tot dusver calvinistisch heetten, zich in ieder geval op de Schrift moet beroepen; en dat op zulk een wijze dat zijn beroep ook exegetisch volkomen in orde IS.

Maar nu is uit den aard der zaak ook anderzijds waar, dat een schrijver, die in zijn beroep op de Schrift methodisch fout gaat, niet het recht heeft voor zijn afwijzende houding ten opzichte van hetgeen tot dusver onder calvinisten geldigheid had, algemeenen bijval te verwachten.

Het is onze taak om speciaal een nader onderzoek in te stellen, welke bij de door ons ber sproken richting de beschouwingen zijn over „de ziel".

Wanneer wij dat doen, kunnen wij echter niet nalaten, erop te wijzen, dat, ofschoon de bedoelde i „richting" heel haar systeem aandient als gegrond op de Schrift, toch op uiterst belangrijke en gewichtige punten deze opvatj ting op geen enkele wijze op de Schrift I zelve wordt gebaseerd.

Daarmede staan wij voor een eigenaardige moeilijkheid.

Immers men eischt voor de verdedigde opinie een zeker gezag op, omdat men pretendeert de meening van de Schrift weer te geven. Telkens weer toch leidt de schrijver de uiteenzetting zijner gedachten in met zinnen als deze: „D« schriftuurlijke wijsbegeerte leert" (pag. 23), „d^ schriftuurlijke wijsbegeerte aanvaardt" (pag. 23) „de schriftuurlijke wijsbegeerte beschouwt" (pag, 38), „de Calvinistische wijsbegeerte richt zich" (pag. 38), enz. Maar bij nadere beschouwing blijkt, dat zeer vele voor het systeem waarlijk beslissende grondgedachten eigenlijk alleen maar een stelling vertegenwoordigen, zonder dat deze stelhng uit de Schrift of uit de historie of op andere wijze wordt bewezen. Als voorbeeld nemen wij de uitspraak: „De grens tusschen God en kosmos is de wet", die voor het systeem toch wel van fundamenteele beteekenis is.

Gaarne releveeren wij hier, wat Prof. Dr H, > H. Kuyper schreef in „De Heraut" van 18 Februari j.l.

Prof. Kuyper schreef het volgende:

„Er zouden nog meer opmerkingen te maken ïijn; bijv. wanneer Prof. VoUenhoven op blz. 24 zegt, dat de grens tusschen God en den kosmos (wereld) is de wet, want al wat boven de wet voor den kosmoj staat is souverein over den kosmos en deze eer kom alleen toe aan den God der Schriften. Want al ontken ik niet, dat In dit „onder de wet staan" een kenmerkend onderscheid ligt tusschen God en de wereld, toch schijnt het mij minder juist, het onderscheid alleen of hoofdzakelijk daarin te zoeken. De grens ligt evenzeer in het geschapen zijn van de wereld en wat onze Gereformeerde Theologen steeds met nadruk op den voorgrond stelden: de oneindigheid Gods en de eindigheid van alle schepsel; finitum nqn est capax infiniti; het eindige, de kosmos, wordt daardoor veel scherper van het oneindige, d.i. God onderscheiden."

Maar wanneer het zoo staat, dat een dergelijke voor het systeem zoo niet alles dan toch wel veel beteekenende grondstelling eigenlijk ontleend is aan het denken van een auteur zonder dat de Schrift ons grond of noodzaalt geeft zulk een stelling tot basis te kiezen, dan spreekt het vanzelf, dat het niet wel mogelijk is nu te betoogen, dat iemand, die deze stelling en het daarop gebouwde systeem niet zonder meer aanvaardt, ingaat tegen de calvinistische gedachte.

Nog een ander voorbeeld mogen wij hier geven. Wanneer de schrijver gesproken heeft over „de toepassing van de gedachte" der souvereiniteit in eigen kring „op betrekkelijk nieuw terrein", en hij zoo de onderscheiden wetskringen bepaalt, dan zegt hij:

„Vandaar dat we, lettende op de geschiedenis der wetenschap, op 'toogenblik meenen reeds de volgende functies te kunnen onderscheiden: de arithmetlscJe, de ruimtelijke, de physische (= energetische, inclusirf de kinetische energie voor welke de oude mechanica alleen oog had), de organische, de emotioneele of psychische, de analytische of logische, de historische, de linguïstische, de sociale, de oeconomische, de aeathetische, de iuridische, de ethische en de pistische functie" i).

Wij wijzen hier op de woorden: „lettende op de geschiedenis der wetenschap", op de woorden „op 'toogenblik" en op het woord „reeds".

Hieruit volgt uit den aard der zaak, dat ook deze opvattingeu omtrent de onderscheiden wetskringen door den schrijver niet worden aangediend als in de openbaring Gods gegrond.

De schrijver, zich eenmaal gesteld hebbende op het standpunt, dat er bepaalde wetskringen zijn in den door hem bedoelden zin (voor welk standpunt hij zich, naar wij in ons vorig artikel beloogden, naar wij meenen ten onrechte aansluit i)ij den term „souvereiniteit in eigen kring" van J> r A. Kuyper), vindt immers in het denken en in de geschiedenis der wetenschap den grond om de tereinen van wetenschap te verdeden naar de daareven aangegeven kringen. En deze kringen beteekenen in wezen niet alleen kringen van wetenschap, maar ook en juist kringen van functies.

Wil de schrijver pogen vanuit deze indeeling zijn wijsbegeerte op te bouwen, wij hebben daart(^en geen enkel bezwaar, al zijn wij ook persoonlijk overtuigd, dat het schema, zooals het daar ligt, door ons niet kan worden aanvaard. Wij hebben daarvoor verschillende gronden, die hier op het oogenblik niet ter zake doen en .die.jnisschien in, een aiider verband nog wel eens ter sprake komen. Maar nogmaals, wij willen den schrijver gaarne alle vrijheid laten het met dit schema te probeeren.

Alleen maar, wij hebben er ernstig bezwaar tegen, wanneer men het zóó zou willen voorstellen, dat het niet-aanvaarden van zulk een schema in het algemeen of wel het nietaanvaarden van dit schema in het bijzonder in s tr ij d zou zijn met de beginselen van het Calvinisme. Wil men het recht vindiceeren om een meening als specifiek-gereformeerd of als wezenlijk calvinistisch te propageeren met zulk een kracht, dat ieder die ervan afwijkt voor ongereformeerd gehouden moet worden, dan dient in elk geval niet een menschelijke denkarbeid van eenige jaren, maar dan dient de openbaring Gods in Zijn Woord en de leiding des Heiligen Geestes over de Kerk van Christus (c.q. het belijden der vaderen) bewijsgrond en maatstaf te zijn.

Deze opmerkingen wenschen wij vooraf te maken om daardoor aan te toonen, hoe wij eenerzijds eiken levenden uitbouw van het calvinistisch denken warm zullen toejuichen, maar hoe wij anderzijds niet zoo maar hèn kunnen volgen in hun denken, die op belangrijke punten een nieuwen koers zeilen, zonder dat hun weg op de hoofdpunten door aan Schrift en belijdenis ontleende - bakens is bejmald. ., , ., .

Maar wij laten nu allerlei andere punten verder rusten, voor zoover zij althans niet achteraf in verband met ons onderwerp weer ter sprake moeten komen.

In verband met den opzet dezer artikelen hebt> en wij slechts noodig te onderzoeken, welke opvatting door meergenoemde „richting" omtrent „de ziel" wordt gehuldigd.

Op dat punt is dus nader onderzoek noodig.


1) a.w. pag. 31.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Vooropmerkingen voor een nader onderzoek omtrent  „de Ziel”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's