Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbel en Natuur.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en Natuur.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

De Vllgeboom.

In de jaren, dat Israël als volk in Egypte woonde, is een eigenaardige verandering begonnen in het volksbestaan, die zich in Kanaan voltrokken heeft.

Toen Jacob en zijn zonen in Egypte kwamen, waren het schaapherders, die kwamen wonen in de korenschuur van de Oude Wereld. Wel vestigden ze zich in een afgezonderd deel van Egypte, in Gosen, in de Nijldelta, om hun bedrijf uit te oefenen, dat den Egyptenaren een gruwel was, maar later woonden ze ook daarbuiten tusschen de Egyptenaren in (Ex. 3:22 en 12:23). Wanneer de tijd der verdrukliing gekomen is, bestaat deze ook in „allen dienst op het veld" (Ex. 1:14).

Zoo is Israël gedwongen geweest deel te nemen aan den landbouw en aan den tuinbouw, i) Het heeft er zoodoende, zij het gedwongen, kennis van gekregen en er de voordeden van leeren kennen. In de woestijn missen ze de veldvruchten van Egypte zeer en komen klagen over het ontbreken van komkommers, pompoenen, look, ajuinen en knoflook, die ze in Egypte hadden leeren waardeeren (Num. 11:5). Zoo begint de overgang te komen van een veehoudend volk naar een volk, dat ook landbouw beoefent. De voorbereiding wordt in de woestijn voortgezet. In de wetgeving komen tal van voorschriften betreffende den landbouw voor, die straks in toepassing zullen gaan in Kanaan. We lezen over het niet-afoogsten van den hoek van den akker en het niet-nalezen van den wijngaard om voor den arme iets over te laten (Lev. 18:9—10), over het „staande koren van den naaste" (Deut. 23:25) en over het niet-ploegen met rund en ezel tegelijk (Deut. 22:10). Kanaan wordt nu niet alleen meer voorgesteld als een land vloeiende van melk en honing, maar ook als „een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgeboomen en granaatappelen" (Deut. 8:8).

Als zij aan de grens van het land gekomen zijn en de verspieders uitgezonden worden, krijgen deze als opdracht onder meer te onderzoeken „hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er hoornen in zijn of niet" en wordt hun tevens bevolen van de vrucht des lands mede te brengen. (Num. 13:20). De verspieders komen terug en melden, dat het land van melk en honing js vloeiende (vs 27), maar tevens brengen ze schoone vruchten mede: e druiventros van Eskol en verder granaatappelen en vijgen (vs 23). Dat in dit verband niet over de granen gesproken wordt, is verklaarbaar uit den tijd van het jaar. Het waren volgens VS 20 „de dagen van de eerste vruchten der wijndruiven". De graanoogst was dus al eenigen tijd afgeloopen en de vruchtenoogst in vollen gang.

Na veertig jaren in het land der belofte aangekomen, viert Israël in Gilgal het Paaschfeest en dan zijn de ongezuurde brooden gemaakt van het „overjarige koren des lands" (Jozua 5:11). Na den intocht komen telkens berichten over het verbouwen van tarwe en gerst. Het eerste uitvoerige verhaal is te vinden in het boek Ruth. In Psalm 65 worden landbouw en veeteelt naast elkaar gesteld in de bekende woorden: De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij" (vs 14).

In 't Over-Jordaansche blijft echter de veeteelt hoofdzaak. Debora typeert dit in haar klacht over Rubens nalatigheid: Waarom bleeft gij zitten tusschen de stallingen om te hooren de blatingen der kudden? " (Richt. 5:16a).

Rehalve landbouw gaat Israël ook fruitcultuur beoefenen. Het zette daarmede voort de traditie des lands. Dit blijkt reeds uit wat de verspieders medebrengen. Maar ook Mozes heeft er op gezinspeeld in zijn afscheidsrede, door te zeggen, dat de Heere Zijn volk zal geven wijngaarden en olijfgaarden, die zij niet geplant hebben (Deut. 6:11). Zoo worden wijnstok, vijgeboom en olijfboom drie bronnen van welvaart voor het volk. In den bloeitijd van Israels volksbestaan hebben landbouw en ooftcultuur een zoodanigen omvang aangenomen, dat er zelfs export kan plaats hebben. Zoowel bij den bouw van den eersten als Van den tweeden tempel wordt het benoodigde cederhout verkregen in ruil voor tarwe en olie. Salomo gaf daarvoor jaarlijks 20.000 kor tarwe (tenminste 70 duizend hl) en twintig kor gestooten olie (ongeveer 70 hl) aan Hiram (1 Kon. 5:11). 2)

Deze laatste hoeveelheid is schijnbaar klein, maar „gestooten olie" was de fijnste vorm van olijfolie, die verkregen werd door het kneuzen der rijpe vruchten. Het was ook deze olie, die voorgeschreven was voor de lampen in het heiligdom. (Zie Ex. 27:20 enz.)

Ook bij den bouw van den tweeden tempel lezen we: „Zij gaven olie aan de Sidoniërs en Tyriërs om cederhout van den Libanon te brengen" (Ezra 3 vs 7).

In het Nieuwe Testament is eveneens van dezen uitvoer sprake. In Hand. 12 komt een geschiedenis voor, die ons doet denken aan onze dagen van uitvoerverboden enz. Als Herodes Agrippa I oorlog wil voeren met de Phoeniciërs, weten dezen het zoo ver te krijgen, dat van dit voornemen afgezien wordt, bevreesd als zij waren voor voedselgebrek". Zij begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land" (Hand. 12:20).

Zoo heeft zich de verandering in den loop der tijden voltrokken en is Israël geen rondzwervend volk in Kanaan geworden, maar evenals de bewoners, die zij voor hun aangezicht uitdreven, een volk, dat woonde in vaste steden en dorpen. De rust, die het verkregen heeft, wordt in Salome's' dagen omschreven met de woorden: „En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen, vijgeboom..." (1 Kon. 4 VS 25).

Hierbij hebben wij te denken aan de gewoonte om den wijnstok te laten klimmen tegen den stam van den vijgeboom, hoewel anders de wijnstokken nagenoeg plat op den grond lagen, soms aangebonden aan een schuin geplaatsten stok.

Het is wel een bewijs, hoe hoog de Vijgeboom geschat werd, dat telkens, wanneer de ideale toestand van Israël geschetst wordt, gesproken wordt van het wonen of zitten onder den vijgeboom (2 Kon. 18:31, Micha 4:4, Zach. 3:10). Eerst komt in de waardeering de wijnstok en dan onmiddellijk daarna de vijgeboom. In de bekende fabel van Jotham (Richt. 9:8—20) is de volgorde eenigszins anders: aar wordt eerst de olijfboom genoemd, maar dan komt toch ook de vijgeboom weer in de tweede plaats.

Uit deze fabel blijkt tevens de waarde van den viigeboom. Als argument om het koningschap over ^e boomen niet te aanvaarden voert de vijgeboom aan: Zoude ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten" (vs 11). Daarin ligt de beteekems. Het hout is sponsachtig los van bouw en een schoone boom is hij al evenmin als de olijf. Het is de vrucht, die de waarde bepaalt en daarom is ]jet te begrijpen, dat een vijgeboom^ die geen vruchten voortbrengt, niet langer „onnuttelijk" de aarde mag beslaan (Luk. 7:13).

* De V ij g e b o o m (Ficus carica domestica) behoort tot dezelfde plantenfamilie als de Moerbeiboom en komt in het geheele Middellandsche Zeeoebied voor. In Palestina en geheel Syrië groeit de vijgeboom voortreffelijk. De boom wordt 6—9 M. hoog. De kromme stam heeft een glanzende schors, terwijl de vertakking in alle mogelijke richtingen plaats heeft. Zoo'n boom heeft dan ook een „warrig" voorkomen. In den zomer bemerkt men hier niet veel van, daar dan stam en takken aan het oog onttrokken zijn door de groote, dikke, hartvormige bladeren, ons reeds uit het Paradijs bekend, (Gen. 3:7) grooter dan van eenigen boom in Palestina. ^) Zij vormen ten slotte een zoo Hicht bladerdak, vooral waar de takken zich dikwijls naar den bodem buigen, dat men zich daaronder verbergen kan, wanneer men ongestoord wil zijn of niet gezien wil worden. Dit was zoo het geval met Nathanaël (Joh. 1:49). De bladeren vallen tegen den winter af en gedurende het grootste deel van den regentijd staat de boom kaal om in begin April weer uit te spruiten en zoo den zomer aan te kondigen (Matth. 24:32).

De bloembouw is zeer eigenaardig. De zeer kleine bloemen staan binnen in een urnvormigen gemeenschappelijken bloembodem, die tijdens de rijpingsperiode der vruchtjes, die uit de bloempjes ontstaan, dik en vleezig wordt en de vijg vormt. De „pitjes" in de vijg zijn dus de eigenlijke vruchtjes en de eetbare vijg is de vleezig geworden bloembodem. De bouw van een vijg komt in dit opzicht volkomen overeen met die van een „rozenbottel", alleen is de vijg grooter.

In Palestina draagt de vijgeboom drie maal per jaar vrucht. De eerste verschijnen reeds in Maart. Als dan in April de eindknoppen der takken de nieuwe jaarloot gaan vormen en dus de eerste bladeren uitspruiten, zitten vlak onder het begin van deze loten de jonge vijgjes, de voorvijgen. "Van deze vijgen wordt gesproken in Hooglied 2, waar als één der bewijzen, dat de winter voorbij is, aangevoerd wordt: De vijgeboom brengt zijn jonge vijgkens voort" (vs .13). Dieze vijgen worden ongeveer 5 cm lang en 3 cm dik, maar bevatten nagenoeg geen sap. Ondanks dat worden ze toch gegeten, daar in dien tijd geen andere vruchten te vinden zijn. Hiermede hebben wij rekening te houden bij de geschiedenis van den „onvruchtbaren vijgeboom" (Mark. 11:12—20).

Deze geschiedenis speelt zich af in de week voor Paschen. Wanneer dat jDrecies geweest is, is niet met zekerheid te zeggen: volgens den tegenwoordigen Joodschen kalender tusschen 26 Maart en 25 April. *) In het algemeen is in dien tijd een bebladerde vijgeboom een zeldzaamheid, maar aan de Z. O.-helling van den Olijfberg op den weg naar Bethanië, dank zij de gunstige ligging, niet. Wanneer nu zoo'n boom in blad stond, mochten de voorvijgen niet ontbreken. Ontbreken ze toch, dan is de boom „geil", hij heeft den schijn van vruchtbaarheid, maar de vruchtvormende kracht ontbreekt. Een andere oorzaak voor het ontbreken van de vrucht is niet aanwezig. Was het de vijgentijd, dus Augustus, of de tijd van de vroege vijgen in Juni, dan zou de aanwezigheid van het loover geen bijzondere verwachtingen hebben kunnen opwekken, daar dan de vruchten geplukt konden Zijn. Maar nu, juist nu het de tijd der vijgen niet Was (vs 13), er dus geen sprake van kon zijn, dat de vruchten reeds verdwenen waren, deden de bladeren tenminste de aanwezigheid der voorvijgen verwachten en daarom volgt ook de vloek. ^)

F. J. BRUIJEL.


1) Zie 'hierover nader: Dr W. H. Gispen, Exodus (Korte Verkl.) blz. 27—30.

2) Dr C. van Gelderen, Koningen (Korte Verkl.), blz. 9S en 105.

3) S. Killermann, Die Blumen des Heiligen Landes I, blz. 42. 9 ^'6 over deze berekening nader: Dr Hugo Klein, „Das KJima Palastinas auJ Grund der alten hebraischen Quellen". Z-D-P. V. 37.

5) G. Dalman, Arbeit und Sitte I, blz. 378 v.v.; vergelijk ook: G. Dalman, „Der Oelberg zur Himmelfahrtszeit" F. J. B-XII (1916).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbel en Natuur.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's