Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Regeering en de Afscheiding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Regeering en de Afscheiding.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sinds Groen van Prinsterer in 1837 de Maatregelen door de Regeering tegen de Afgescheidenen genomen, aan het Staatsrecht toetste tot op de kerkhistorische en staatsrechtelijke studie van den vrijzinnigen Mr S. Sybenga uit 1932, is de beoordeeling van de vervolgingen uit de jaren dertig der vorige eeuw unaniem geworden: „In een grogte verdwazing tallooze vervolgingen en, beschamender gedachtenis, vele veroordeelingen."

Daarover zullen we het hier dus maar niet hebben.

De strekking van ons betoog zal zijn die Regeeringspolitiek jegens de Afscheiding te doen zien als een episode van een overeenkomstig de tijdsomstandiglieden consequent doorgezette politiek, welke haar doeleinden heeft bereikt.

De door Koning Willem I in 1816 aan de Gereformeerde Kerken opgelegde organisatie is door de tegenstanders ervan als caesaro-papistisch bestreden. Men bedoelde daarmede uitdrukking te geven aan het on-Nederlandsche en on-reformatorische, dus onrechtmatige karakter van die organisatie.

Daartegenover beriep de Koning zich op een verondersteld recht „van oudsher door de souvereinen dezer landen bezeten". De organisatie zou dan wel degelijk een historisch en rechtmatig karakter dragen.

In dat beroep op een historische tegenstelling ligt de verankering van deze negentiende eeuwsche kwestie in den strijd der meeningen uit vroegere eeuwen. 'm

In den doleantietijd is door Jhr Mr A. F. de Savornin Loliman en Dr F. L. Rutgers in hun „De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken' met een reeks van argumenten de onhoudbaarheid van 'sKonings historische constructie aangetoond. Ook tevoren was dit reeds gedurig betoogd, maar in dit boek ligt alle argumentatie opgetast. Het gevolg had moeten zijn bij de processen in dien tijd, dat het Nederlandsch-Hervormd Kerkgenootschap als een papieren huis in elkander zakte. /••s

Velen hebben deze instorting dan ook beoogd en gezocht, om uit de reglementenruïne de Gereformeerde Kerken in hun oorspronkelijke gaafheid uit te graven.

Het is in 1886 niet heelemaal aldus gekomen. Wel zijn vele Gereformeerde Kerken uit het wrakke omhulsel gebarsten, maar het reglementenhuis bleef bestaan, geschraagd als het werd door den uitslag der procedures inzake de kerkelijke goederen voor den wereldlijken rechter. Waren deze voor de Gereformeerden gunstig uitgevallen, dan was aan het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap zijn juridische basis ontvallen.

Vanwaar deze ongenoegzaamheid van toch deugdelijke argumenten?

Zij is gelegen in de naar het woord van Groen de negentiende eeuw kenmerkende revolutionaire eerbied voor het fait accompli. In casu, de consolidatie van het Nederlandsch-Hervormd Kerkgenootschap in de eerste helft van de negentiende eeuw. Reeds in 1846 verklaarde de Hooge Raad dat de Kerken de haar opgelegde organisatie stilzwijgend hadden aanvaard. Of de oorsprong van deze organisatie nu recht was of niet deed er niet meer toe. Men kon zich niet beklagen over hetgeen waarin men had bewilligd.

Er is tegen de feitelijke grondslagen van dit arrest groot bezwaar in te brengen, gelijk o.a, door Prof. Fabius is gedaan in zijn „Het reglement van '52". Er zijn tusschen dit arrest en Rejeeringsuitspraken uit denzelfden tijd vacuums, die door geen logica kunnen worden overbrugd. Maar de feitelijke consolidatie was anno 1846 massaal aanwezig. De opgelegde organisatie was fait accompli geworden. Dat was het gevolg van de Regeeringspolitiek. Want, al moge de strijd voor Kerkherstel, alszoodanig, tot 1846 te incidenteel zijn gevoerd om dat massale te breken, alle kerkelijke bewegingen, ook de beweging die de Afscheiding geworden is, werden door de Regeei'ing in een hoek

om uit beide boeken liet woord der aloude Kerk tot zijn liuisgenooten te brengen? " Hij wil „dat meu de gemeenteleden met die Formulieren bekend make". „Ook op onze catechisaliën dient dat doel nagestreefd, en zeer zeker mag het roekeloos heeten, in deze dagen jonge mannen en vrouwen tot het Heilig Avondmaal toe te laten, die men niet eerst met de kloeke Belijdenis der waarheid, gelijk onze Kerke die steeds lieleed, heeft bekend gemaakt".

Toch is het hem niet enkel een waarheidskweslie. Zelfs vindt hij den grondslag der Formulieren nog te ruim, „om de grenslijn zuiver te trekken, die de waarheid scheidt van de dwaling". Hij bedoelt met zijn uitgave nog iets anders. Aanleiding was ook het feit, dat bijna alle ambtsdragers van de kerk van Amsterdam er toe overgegaan waren om de Drie Formulieren als blijk „van hun onverdeelde en hartelijke instemming met de Belijdenisschriften onzer Kerke" te onderteekenen. Hij wU, dat zoowel de opzieners als de andere kerkleden ze weer kennen en zelfs onderleekenen zullen, niet slechts om daardoor te bewijzen, dat zij do oude Gereformeerde waarheid weer aanvaarden, maar vooral ook als kerkelijke daad. Want hierdoor wordt het fundament voor een goeden Kerkslaat weer gelegd. Dit zou de eerste, zuiver-geestelijke en zeer uitmimtendc stap zijn op den weg naar Kerkherstel. Want al heeft de onderlinge aansluiting der kerk niet op grond van de kerkorde maar van de belijdenis plaats, toch zullen, wanneer de Drie Formulieren bekend en onderteekend worden, daarmee tegelijk de beginselen van de Dordtsche kerkenorde aanvaard zijn ..en weer moeten doorwerken; en wanneer eenmaal de kerkorde van 1619 weer geldig wordt, gaat daarmee tegelijk die van 1816 aan den kant. 2)

Terwijl dus De Cock de formulieren uitgaf enkel om de waarheid weer in de kerk aan 't woord te brengen, zonder zich er recht rekenschap van te geven, welke kerkelijke gevolgen dit hebben kon; heeft Kuyper het oog op kerkherstel en een der voornaamste middelen hiertoe is, het bekendmaken mèt en het tot geldigheid brengen van de belijdenis.

Het tweede feit, waarin de beginselen van Afscheiding en Doleantie zich geopenbaard hebben, is de hoofdgebeurtenis van 1834 en 1886 zelf.

Begeven wij ons naar Ulrum, dan vinden wij daar op den avond van den 14den October 1834 een vergadering van pai'ticuliere leden der kerk, waaronder zich ook kerkeraadsleden en een predikant bevinden, die overeenkomstig het ambt aller geloovigen afscheid geven aan de Hervormde kerk in haar geheel en een Acte van Afscheiding of Wederkeering onderteekenen, waarin zij verklaren, dat zij voortaan in een kerk willen samenleven, die zich in alles houdt aan de aloude Formulieren van Eenigheid, die haar openbare godsdienstoefeningen inricht naar de aloude kerkelijke liturgie en die zich voor haar bestuur bindt aan de Kerkenorde van Dordt. 3)

Romen wij te Amsterdam, dan vinden wij daar 16 December 1886 een kerkeraad, die, na door het Hervormde kerkbestuur afgezet te zijn, den band met de synodale organisatie van 1816 heeft doorgesneden, en die nu een Bericht van Reformatie aan alle leden van de plaatselijke Nederduitsche Gereformeerde , Kerk te Amsterdam rondzendt en daarin verklaart: „Eu gelijk onze vaderen in de eeuw der Hervorming na afschudding van het juk der Pauselijke Hiërarchie, met alle Kerken dezer landen tot de goede zuivere Belijdenis des Evangelies len een op die Belijdenis gegronde kerkenorde zijn teruggelieerd, zoo hebben ook wij thans, op hun voetspoor en onder inroeping van den zegen des Heeren, na door afwerping van h e t j u k der Synodale Hiërarchie „het groote misbruyck in Godes Kerk te hebben afgeschaft", ons weer om datzelfde aloude zuivere Evangelie geschaard, ten einde met onze zusterkerken wed«r naar diezelfde daarop gefundeerde Kerkenorde te leven, die op de Synode van Dordrecht in 1619 het laatst gewijzigd is, en sedert twee eeuwen ook bij de Kerk van Amsterdam gegolden had." *)

Zetten wij ons onderzoek voort, dan is een verder belangrijk gegeven het oordeel van tijdgenooten, zoowel over Afscheiding en Doleantie als hun beider beginsel.

In zijn rectoraats-rede van 1886 over Doleei-ende Kerken, meende prof. D. K. Wielenga als resultaat van een historisch onderzoek te mogen vaststellen, dat doleerende kerken altijd zulke zijn, die wegens krenking van haar rechten als Gereformeerde kerken met de organisatie der plaatselijke kerken hebben gebroken en zich zelfstandig organiseerden, maar daarbij het kerkverband classikaal, provinciaal en synodaal nog handhaafden. Naar deze opvatting waren de Afgescheidenen begonnen met Doleerenden te zijn. Want zij begonnen met doleerend op te treden, „doleerende over het onrecht hun en den Gereformeerde kerken aangedaan door Kerkbestuur en Overheid beide. Gedoleerd hebben zij bij Classc. en Prov. Bestuur en bij Synode. Gedoleerd bij „Gouverneur" en Staten. Gedoleerd bij Staten-Generaal en Vorst... Gedoleerd in petitie en smeekschrift, onder de steenen van het vplk, te midden van de banjonetten der militairen, bij"de prijsverklaring hunner goederen, in cachot en kerker. Gedoleerd met vast-en bededagen". En naar dezen maatstaf waren de Doleerenden geëindigd met Afgescheiden te worden. De Nederd. Geref. kerk te Amsterdam is in betrekking lot hel Herv. Genootschap een afgezonderde, een afgescheidene kerk, evenzeer als de Geref. kerken dal waren in belrekking tot de Pauselijke Hiërarchie. In dezen staat ze met de Chr. Geref. kerken op 'het zelfde standpunt." ^)

Van Velzen constateerde kortweg, dat de Christelijke Gereformeerden en de Doleerenden reeds vereenigd waren in alles, waarin de oprecht Geretormeerden in ons land vereenigd moeten zijn, omdat zij beiden de organisatie van 1816 verworpen hadden, de Belijdenisschriften der Gereformeerde kerken als de uitdrukking van hun geloof erkennen en de 'Kerkenordening van Dordrecht van 1619 als regel voor het Bestuur der Kerk aangenomen hebben.''')

En Ds J. Bavinck oordeelde: „De Afscheiding en de Doleantie toch zijn, goed beschouwd, niet twee, doch één. Zij vormen geene tegenstelling, zoodat gij u slechts voor een van beiden zoudt kunnen verklaren. Het is niet: de Afscheiding of de Doleantie, maar zoo, dat wie de eene goedkeurt, kan de andere niet afkeuren. Het zijn twee gebeurtenissen, die uit hetzelfde beginsel ontstaan, twee planten, die op denzelfden wortel gegroeid zijn. De eene, zoowel als de andere, is een uitgang uit het Hervormde Kerkgenootschap en men zou met het oog op de eenheid en verscheidenheid, den uitgang van 1834 kunnen noemen: eene doleerende Scheiding, en dien van 1886: e e n e scheidende Doleanti e'. Hij adstrueert dit nader op deze wijze: „De eerste en tweede uitgang hebben dan dit met elkander gemeen, dat zij beiden een scheiding zijn van hel Hervormde Kerkgenootschap, maar een scheiding die in den grond niet anders is dan een wederkeering tot de nloude Gereformeerde Kerk in Nederland. En zijn zij hierin een, ook aan beide is eigen hetgeen door hel woord „doleantie" wordt uitgedrukt. Doch hier is verscheidenheid. Niet de eerste maar de tweede uilgang wordt mei dit woord genoemd.... Onze broeders doleerden niet alleen bij de Overheid in betrekking lot het publieke recht der kerken en de kerkelijke goederen, maar ook treurden zij er over, dal hel zoo ver met het ongeloof en den afval, mede door hunne schuld, in het Hervormde Kerkgenootschap gekomen was, dat zij mei dat genootschap moesten breken, zoo zij niet ontrouw wilden worden aan den Koning der Kerk en Zijne zaak verloochenen. Maar kan de doleantie, in dezen zin genomen, aan de eerste beweging wel ontzegd worden? Wel hebben de vaders der Afscheiding, zoover ik weet, dit woord nooit op haar toegepast, maar dat zij dit hebben kunnen doen, lijdt geen twijfel. Of hebben zij niet geklaagd over hel onrecht, hun van de zijde der Overheid aangedaan? Hebben zij ooit afstand gedaan van het recht op het bezit der kerkelijke goederen? Hebben zij niet leed gedragen over den diepen val van de weleer zoo bloeiende Kerk der Vaderen, biddende dat God zich over haar moge ontfermen? Wie de geschiedenis raadpleegt zal dezen trek der doleantie ook aan de eerste beweging ontdekken en tevens merken, dat hij nog jaren lang op het gelaat van enkele gemeenten zichtbaar was.'')

.\an de andere zijde was 't ook de vaste overtuiging van „vader Ploos", dat het verschil tusschen Separatie en Doleantie veel minder groot was dan velen wel meenden „Wel in eersten aanleg, maar niet op den duur. Men begon in de doleantie gansch anders. Maai-dat kwam, omdat men meer en anders was voorgelicht, en omdat men van een formeel beginsel uitging, dat zeer scherp belijnd was." 8) Het verschil wordt daarom niet juist getroffen, wanneer men zegt:1834 wilde separatie en 1886 reformatie. „Onze Chr. Geref. broeders hebben zoowel als wij reformatie gewild; en ook misschien even weinig als wij. Dit is zeer met onderscheid". Volgens Ploos van Amstel is dit alleen het onderscheid, dat de een wat meer separatistisch staat, „de ander dringt meer aan op reformatie. De een blijft wat niieer slaan bij de scheiding van het genootschap; de andere is daar niet mede tevreden, maar wenscht zich ook te ontfermen over aatgene wat men verlaten heeft en wenscht, zoo mogelijk, al de leden in het bijzonder, in het diepste wezen hervormd te zien."»)

Kuyper zelf noemüe al in 1883, dus nog drie jaren voor de Doleantie, in zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken, onder de drie methoden voor reformatie, die bij deformatie der kerk mogelijk zijn, óók de methode van de Scheiding of de Reformatie door brcuke met het beslaande, met de verplichting een nieuwe Kerkformalie tegenover de oude te plaatsen, i") En in zijn Separatie en Doleantie van 1890, waarin hij zijn ideeën van het Traclaal op de toen bestaande kerkelijke verhoudingen toepaste en ten deele ook corrigeerde, sprak hij als zijn meening uit, dat verreweg de meeslen, die aan Separatie de voorkeur gegeven hadden, dit deden „niet omdat zij in beginsel reformatie i n het instituut niet als het eerst aart de orde komend beschouwden, maar overmits zij deze ontoepasselijk achtten op het Instituut van 1816. En dan natuurlijk, bestaat er geen vei'schil van beginselen, maar alleen een verschil van historische beschouwing over den toestand, waarin onze plaatselijke Gereformeerde kerken door de organisatie van 1816 gebracht waren. En dit nu kan nooit op Chrislelijk terrein scheiding teweegbrengen. Dat verschil moeten de kenners der historie voor ons uitmaken. In het beginsel van kerkrecht zijn we het dan eens." ^^)

Meer gezag dan deze particuliere uillalmgen hebben ook voor deze kwestie de officiëele uitspraken < ler kerkelijke vergaderingen.

In het schrijven, dat de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, in 1888 te Utrecht vergaderd, aan de Algemeene Synode van de Chr. Gereformeerde Kerk zond, en waarmede , ae vereenigings-onderhandelingen geopend werden, , werd onder meer de vraag gesteld: „hoe. Mannen Broeders, zou het dan ooit voor God te verantwoorden wezen, als we, waar zelfs onze Belijdenis, onze Liturgie, en ons Kerkrechtelijk bestek niet slechts één, maar één krachtens gemeenschappelijken oorsprong zijn, nochtans als twee gedeelde groepen naast elkander bleven bestaan, en aiiet het uiterste beproefden, om elk verder gapen van de breuke te voorkomen? " i^)

De synode der Chr. Geref. kerk van Assen van datzelfde jaar antwoordde hierop, dal de reformatorische beweging, die in 1886 uitbrak, lol bevrijding , der Gereformeerde belijders uit een onchristelijk kerkverband, door allen werd begroet „als een heuglijk verschijnsel, als een tweede scheiding, als een werk van Gods trouw en barmhartigheid". „Met U toch zijn wij vast overtuigd, dat de eenheid van Schrift en Belijdenis, van Kerkenorde en Liturgie, van oorsprong en taal, naar hel Woord Gods eenheid van kerkelijk leven ook eischt." ^^)

En op de synode te Leeuwarden van 1891 werd nog eens geconstateerd: „dal de Ned. Geref. Kerken op denzellden gi-ondslag van Belijdenis en Kerkenorde staan als de Chr. Geref. Kerk." 1*)

Het lijdt geen twijfel, of voor de toonaangevende tijdgenoolen en de kerkelijke vergaderingen van beide zijden waren Afscheiding en Doleantie zeer verwante bewegingen, en bestond er tusschen beide geen wezenlijk of principieel verschil.

Desniettemin is er toch wel eenig onderscheid geweest. Maar dan dienen wij wel te onderscheiden, waar dit gelegen heeft.

Het verschil heeft niet gelegen in de opleidingskwestie. Vooreerst is de Theol. School pas twintig jaar na de Afscheiding opgericht. Omgekeerd werd de Vrije Universiteit met haar theologische faculteit al enkele jaren voor de Doleantie gesticht; vooral omdat, door de nieuwe H. O. wet van 1876 aan de openbare universiteiten de theologische faculteit in een van godsdienstwetenschap was veranderd, en ook omdat de regeering bij het benoemen van theologische professoren exclusief te werk ging. ^^)

Voorts valt noch in de Acte van Afscheiding of Wederkeering noch in het Bericht van Reformatie één uitspraak aan te wijzen, die iets over de opleidings-kwestie praejudiciëeren zou.

Daarbij is nog in de vijftiger jaren van de zijde der Afgescheidenen en met name van Brummelkamp het initiatief genomen, om zelfs tot een interkerkelijke opleiding in een „Christelijk Gereformeerd Seminarie" te Amsterdam te komen. Alleen door een conflict tusschen Brummelkamp en Da Costa sprong de zaak ter elfder ure af en meende de eerste „onder deze omstandigheden niet op de basis van het Program Ie kunnen samenwerken." 1*5)

Eindelijk hebben de kerken der Afscheiding zich meer dan een halve eeuw over de opleidingskwestie nooit principieel uitgesproken. Pas op de Synode van Assen van 1888 werd het in verband

met de vereenigingsoiiderhandelingen als een beginsel, dat niet meer moclit worden prijsgegeven, vastgesteld, „dat de Kerk hare eigene inrichting tot opleiding harer leeraren hebbe." ")

Al waren historisch de toestanden zóó gegroeid, dat de Chr. Gercf. kerk haar predikanten van een eigen inrichting en de Nederd. Geref. kerken de hare van een theologische faculteit ontving; en al heeft de volksopvatting het verschil tusschen Afscheiding en Doleantie, A en B, vereenzelvigd met dat van Kampen eu Amsterdam, desniettemin hebben bij de opleidingskwestie overtuigingen gesproken, die met het beginsel van Afscheiding en Doleantie weinig of niets hadden te doen.

Het onderscheid tusschen beiden heeft evenmin hierin bestaan, dat zij verschilden in beschouwing over het wezen der kerk, en dat mei name de Doleantie de kerk zag als de vergadering van uitverkorenen en gedoopten, terwijl dan de Afscheiding haar een vergadering der geloovigen noemde, i^) Want de Doleantie kon niet ontkennen en ontkende ook niet, dat de kerk ook de vergadering der geloovigen is (C. B. art. 27); evenmin als ae Afscheiding kon ontkennen en ontkende, dal de kerk, ook de vergadering der uitverkorenen (Heidelb. Kat. Zondag 21) en der gedoopten is. (art. 29).

Het verschil heeft ook niet hierin gelegen, dat de Afscheiding met één slag den band met de Hervormde kerk, zoowel mei haar organisatie als met al haar leden doorsneed, terwijl de Doleantie haar recht ook op de ach ter blij venden liet gelden, omdat dezen door den doop eenmaal de Christelijke kerk waren ingelijfd, en dus gerekend moesten worden nog tot haar te behooren, nu zij door de Doleantie haar bestaan in gezuiverden vorm voortzette.

Hoewel hiermede ongetwijfeld een verschil wordt aangewezen, toch is dit er niet één, dat het eigenlijke beginsel raakt. Iemand als Ds J. Bavinck gaf in dit opzicht zelfs den voorrang aan de Doleantie. „Immers, hoe kan men er bezwaar in hebben, dat de Doleerende predikanten en ouderlingen de achtergeblevenen gaan opzoeken en vermanen, terechtwijzen enz.? Dat moet integendeel lofwaardig heeten. De beschouwing, welke de Doleerenden deelen, wortelt in zoo schoone opvatting van ambt en dienst... O, mij dunkt, in plaats van te trachten, de Doleerenden deze beschouwing te ontnemen, moesten wij hun toeroepen: Broeders, gaat zoo voort, doet en handelt alzoo, de Heere zal u in uwen arbeid zegenen, wij reiken u de hand, gaan met u mede en zullen met u arbeiden." i^)

Trouwens, dit verschil was niet zoo groot als door sommigen is voorgesteld. Want vooreerst meende de Doleantie niet, dat de achter blij venden in gelijke verhouding tot de kerk stonden als zij, die meegingen Zij waren juist in strijd met hun doop, in een valsch genootschap, onder een valsch bestuur, in een valsche positie gebleven, waaruit zij moesten bevrijd worden. Voorts werd niemand van hen in den engeren kring der Doleerende kerken opgenomen, dan die eerst instemming met de belijdenis betuigd had en verklaard, naar de Dordtsche kerkenorde te willen leven. ^'')

Vervolgens constateerde Kuyper in 1890: „Zij nu, die duidelijk geloond hebben, niet langer als leden van het gezuiverde instituut te willen gerekend worden, hebben zich toen van het oude Instituut afgescheiden, feitelijk een nieuw schismatiek instituut opgericht, en hebben dat nieuwe instituut aan de Synodale organisatie van 1816 verbonOen... Waaruit resulteert, dat het instituut, dat in Doleantie ging, nu daargelaten zijn geestelijke verplichting..., kerkrechtelijk d.i. voor wat de geïnstitueerde kerk betreft, thans reeds lang niet meer bestaat uit alle leden, die er op 16 December 1886 deel van uitmaakten, maar alleen uit die leden, die óf van hun instemming met het werk der reformatie lieten blijken, óf omtrent wier wilskeuze nog niet bleek." ^i)

Eindelijk aanvaardde de synode der Nederd. Geref. kerken ook dit beding, dat haar door de synode der Chr. Geref. kerk was voorgelegd, „dat verbreking van de kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen maar ook met de leden in corporatieven en plaatselijken zin door Gods Woord en de Geref. Belijdenis geboden en dus noodzakelijk is." 22)

Het verschil heeft ook niet hierin bestaan, dat de iHerv. kerk door de Afscheiding een valsche en idoor de Doleantie een kerk in deformatie genoemd werd. Aan den eenen kant had de Doleantie, althans in den beginne, slerk de neiging, om zichzelf als DE Jcerk, de eenige en ware te beschouwen. En anderzijds spreekt de Acte van Afscheiding of Wederkeering wèl ervan^ dat de Herv. kerk steeds meer de kenmerken van de valsche vertoont, vooral omdat zij vervolgt, die godzalig willen leven in Christus Jezus. Maar, het intuïtief, weinig beredeneerd karakter van de Afscheiding in laanmeriung nemend, is de vraag gewettigd, of men dit zóó exclusief heeft bedoeld, als door sommige vroegere afgescheidenen en tot op haar laatste schrijven aan de Gereformeerde kerken, door de Chr. Geref. kerk werd beweerd.

Vooreei-st heeft niet de heele Afscheiding in dezelfde bewoordingen als Ulrum gesproken. De toon van Doeveren en Genderen en Hattem klonk anders. Daar maakte men onderscheid tusschen de Herv. kerk eenerzijds, en haar besturen en hetgeen anti-gereformeerd in haar was aan den anderen

kant. 23) Ten tweeae hebben afgescheidenen zelf de Acte van Wederkeering niet in dezen absoluten zin verslaan. Pirof. D. K. Wielenga legde haar aldus uit: „Afscheiding van de Geref. Kerk? Wel neen! Als zoodanig traden ze op. Van de Geref. Gezindheid? Wel neen! Als zoodanig deden ze zich juist door die daad kennen. Van de Geref. belijders? Wel neen! Dien allen boden ze de hand der gemeenschap. , Van de Herv. Kerk? Wel neen! Om in haar te hlijven hebben ze zich van de liberale Kerk van 1816 afgescheiden... Maar afscheiding van het Herv. kerkbestuur, van hel Genootschap, van de Nederl. Herv. Kerk, zooals die sedert 1816 synodaal georganiseerd, gedeformeerd is opgetreden, als een reglementaire kerk." 2*)

Ten derde heeft De Cock zelf in zijn „Toespraak en uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland" verklaard, dat hij met de zijnen zich afgescheiden had „niet van de ware Gereformeerde Kerk, noch van de ware Gereformeerden", doch „slechts van onze Synodale Hervormde of gelijk zij zich zelven noemen Liberale Kerk." 25)

Eindelijk en vooral spreke de Acte van Afscheiding zelve. Men scheidt zich af, niet van de kerk^ maar van degenen die niet van de kerk zijn. Men wil geen gemeenschap hebben met de Herv. kerk totdat zij terugkeert tol den waren dienst des Heeren, wat veronderstelt, dat de Herv. Kerk nog niet zoo diep weggezonken is, dat zij niet meer terugkeeren kan. Men verldaart gemeenschap te willen hebben met alle Gereformeerde lidmaten; wat er van uitgaat, dat er nog geloovigen en Gereformeerden jn ide Herv. Kerk achtergebleven zijn. Men spreekt uit, zijn onrechtmatig geschorsten predikant als zijn wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar te blijven erkennen; en erkent daarmee, dat de in 't ambt stelling, die in de Herv. kerk had plaats gehad, wettig was geweest, en dus geen her-bevestiging noodzakelijk had gemaakt. Al te , maal uitlatingen, die er op wijzen, dat men innerlijk jde valschheid yan de Hervormde kerk niet 2100 streng bedoelde als de woorden het doen vermoeden.

Toch was er wel tusschen Afscheiding en Doleantie eenig verschil. Men heeft dit ook beiderzijds zeer goed gezien. De Doleerende kerken schreven aan de Chr. Geref. kerk: „wat in geschil lag en bleef was uitsluitend de vraag naar de wijze, waarop Gods kinderen bij gedeformeerden toestand van Gods kerk zich op hebben te maken tot haar zuivering en reformeering." ^s) En de Chr. Geref. kerk van haar kant antwoordde hierop: „wij kunnen, maar wij willen het u ook niet verhelen, er was van den aanvang af verschil in beoordeeling over de wijze, waarop de reformatie door u werd Ier hand genomen." 2')

Vragen wij nader, waarin dit verschil van methode precies bestond, dan moet geantwoord: de Afscheiding nam haar uitgangspunt in de belijdenis, de Doleantie in het kerkelijk instituut. De eerste beschouwde zichzelve als de wettige voortzetting van de oude Gereformeerde kerk, omdat zij de belijdenis der vaderen bezat; de tweede omdat zij nog in hetzelfde kerkelijk instituut voortleefde, en daarom ook de belijdenis had die bij dal instituut behoorde. Gene scheidde zich van de Herv. Kerk af; maar deze zeide: wij zetten, na uitzuivering en na ter zijde stelling van de synodale organisatie, bij ons de Hervormde kerk voort. De Afgescheidenen erkenden van plaats te zijn veranderd. Zij hadden oorspronkelijk in de Herv. kerk geleefa, maar hadden met haar gebroken en waren nu naast haar komen te staan. Maar de Doleerenden ontkenden dit en keerden het om. Zij waren in de kerk gebleven en degenen, die met hun reformatie niel waren meegegaan, wai-en er buiten geraakt. Wat Groen van de afgescheidenen zeide: „Het Genootschap heeft zich, dunkt mij, facto afgescheiden van de Gereformeerde Kerk" ^s) — maar in de methode der Afscheiding niet tot uitvoering was gekomen — dal beweerden de Doleerenden door hun kerkreformatie te hebben gedaan. Beiden hielden vol, dat de kerkelijke goederen eigenlijk hun toekwamen, maar de afgescheidenen pretendeerden dit op zedelijke motieven, omdat bij hen de aloude belijdenis hersteld was; de Nederd. Geref. kerken op juridische overwegingen, omdat het oorspronkelijke Gereformeerde kerkelijke instituut zich bij hen voortzette. ^^)

Komen wij tol de slotsom, dan mag geconstateerd, dat Afscheiding en Doleantie veel, zeer veel, ja haast alles gemeen hadden. Beiden waren tot bet inzicht gekomen, dat de Herv. kerk meer dan bedorv'en was. Beiden treurden en verootmoedigden zich hierover voor den Heere. Beiden waren van overtuiging, dat het zonde voor God was, om het bederf ongestoord te laten voortwoekeren en dat reformatie daarom plicht was. Beiden kwamen tenslotte buiten de Herv. kerk te staan en wel zóó, dat er scheiding ontstond zoowel van haar besturen als van haar leden. Beiden richtten hun kerk in op grondslag van de Drie Formulieren van Eenigheid en de Dordtsche kerkenorde. Beiden beschouwden zich als de voortzetting van de oude Gereformeerde kerk in ons vaderland en oordeelden dus, recht te hebbeu op de goederen, die de Herv. kerk aan zich gehouden had. Zij slemden geheel overeen in het verwerpen van dezelfde kwaal en het bedoelen van hetzelfde goed. (Kuyper.). Zij waren, reeds voordat de onderhandelingen lot ineensmelting geopend werden, vereenigd in alles, waarin de oprechte gereformeerden vereenigd behooren te zijn. (v. Velzen.)

En het verschil in methode van kerkreformatie, met al de hierboven genoemde gevolgen, ging ten diepste hierop terug, of men meer nadruk behoort te leggen op de belijdenis of op de kerk, op de waarheid of op het recht, op de eigenschappen van Gods verstand, of op die van Zijn souvereiniteit: op het profetisch dan wel op het koninklijk ambi van den Christus. ^°)

Het ware separatisme geweest, wanneer men over deze kwestie van accent, die geen zaak der zaligheid raakt, waarover de Schrift geen uitspraak doet, en ook in de belijdenis niets is vastgelegd, elkander niet aangenomen had; evenals het sectarisme geweest is, dat sommigen om deze nuanceering met de vereeniging van 1892 niet zijn meegegaan.

E D. KRAAN.


2) Voorrede passim; zie ook Dr J. C. Rullmann, Kuyperbibliogra{ie II 84-93.

3) Dr G. Keizer, De Af scheiding" van 1834, 553 v.v.

4) Dr J. C. Rullmann, De Doleantie, 46-47.

5) t.a.p. 23, 34, 50.

6) De vereeniging van alle Gereformeerden, 67-68. Wanneer Ds H. Janssen in het Afscheidings-gedenkboek, dat op last van de Generale Synode der Chr. Geref. Kerk uitkwam, de klassiek geworden uitspraak van Van Velzen, waarop hierboven gezinspeeld werd, letterlijk aanhaalt (137), maar er bij voegt: „Wij zijn het met deze woorden hartelijk eens, alleen blijft de vraag: Op zuclke wïjse en langs welken weg inen tot vereenigen komen zou; dan vergeet hij a. dat van Velzen deze reserve niet maakt, maar b. integendeel eenvoudigweg constateert, dat de eenheid er al is, en dat hij c. op een volgende bladzij uitspreekt, dat wie thans niet met al zijn vermogen de samenwerking tracht te bevorderen, in strijd handelt zelfs met de Acte der Afscheiding en bovenal met het Woord van God.

7) Art. Afscheiding en Doleantie in „De Bazuin" van 27 April 1888.

8) Ter nauwere samenbinding en ter heerlijker openbaring van Gods gemeente op aarde, 17.

9) Eén hoofd, maar ook één lichaam, of een woord over den gebroken toestand van het lichaam of de gemeente des Heeren, 24-25.

10) t.a.p. 134—136.

11) t.a.p. 39.

12) Acta, eerste gedeelte, art. 65, blz. 42.

13) Acta, art. 133, blz. 77.

14) Acta, art. 184, blz. 152.

15) Dr J. C. Rullmann, De Vrije Universiteit, 15—17.

16) Idem, 12—13; A. Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp, 388—406; Dr H. Bouwman, Onder veilige hoede, 10.

17) Acta, art. 68, blz. 54—55; Dr H. Bavinck, Dankbetuiging in „De Bazuin" van 19 April 1889.

18) F. M. ten Hoor, Afsöheiding en Doleantie in verband met 'het Kerkbegrip, U en voorts passim.

19) Art. Bezwaren tegen de Vereeniging tusschen de Chr. Geref. en Doleerenden in „De Bazuin" van 25 Mei 1888.

20) Idem, in „De Bazuin" van 18 Mei 1888.

21) Separatie en Doleantie, 57—58.

22) Handelingen van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van 1892, bijlage 11.

23) Otficieele stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap van de leeraren H. P. Scholte c.s.,

I 15 en II 92 en 215.

24) t.a.p. 48.

25) H. de Cock, t.a.p. 321.

26) Acta der Voorloopige Synode van Nederl. Geref. Kerken van 1888, art. 65, blz. 43.

27) Handelingen van de Synode der Chr. Geref. Kerk van 1888, art. 133, blz. 77.

28) De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst, 61.

29) Dr H. Bavinck, art. De Agenda onzer a.s. Synode in „De Bazuin" van 3 Aug. 1888; Dr A. Kuyper, Separatie en Doleantie, 42 V.V.; Dr_G. Keizer, ta.p. 559—570; Ds K. Fernhout Mz., De Christelijke Gereformeerde Kerk, 34—37.

30) Idem, De Gereformeerde Kerken in Nederland, 3—6.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1934

De Reformatie | 16 Pagina's

De Regeering en de Afscheiding.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1934

De Reformatie | 16 Pagina's