Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De verwerping van het Oude Testament in het heden en verleden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De verwerping van het Oude Testament in het heden en verleden.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

In den nieuweren tijd is de vraag naar d© waarde en plaats van het O. T. opnieuw in het centrum der belangstelling geplaatst door het optreden en werk van twee beroemde Duitsche hoogleeraren,

n.l. den reeds enkele malen genoemden Adolf von Harnack en Friedrich Delitzsch.

Adolf von Harnack (1851—1930) is één van Duitschlands' grootste geleerden geweest, een man van universeele beteekenis, die in woord en geschrift een ontzaglijken invloed uitgeoefend heeft.

Op 19-jarigen leeftijd beantwoordde von Harnack een prijsvraag uitgeschreven door de Theologische Faculteit van de Universiteit van Dorpat, waarin een onderzoek werd gevraagd naar de leer van Marcion. Het antwoord werd bekroond en de faculteit verzocht hem zijn studie nader uit te werken en te publiceeren. Hoewel dit niet gebeurde, heeft von Harnack, zooals hij zelf zegt, het onderwerp in 'toog gehouden en is hij er steeds mee bezig gebleven tusschen zijn andere veelomvattende werkzaamheden door. Echter pas in 1921 zag zijn studie over Marcion het licht getiteld : Marcion: das Evangelium vom fremden Gott. In deze monographic heeft von Harnack zoo volledig mogelijk alles verzameld wat er nog van Mardons N. T. en Antithesen als citaten bij verschillende schrijvers is bewaard gebleven, zoodat wij er ons een tamelijk goede voorstelling van kunnen vormen.

Het spreekt vanzelf, dat von Harnack het hierbij niet heeft gelaten, hoe omvangrijk en moeizaam deze studie op zichzelf al was, maar er een uitvoerige beschrijving van Marcions leven en werkzaamheid aan heeft toegevoegd en een beschouwing over zijn leer. Ook een waardeering van den arbeid van den grooten ketter ontbreekt niet. En dit gedeelte is voor ons doel hier het belangrijkste. Von Harnack heeft groote bewondering voor Marcion. Na Paulus en vóór Augustinus is er in de Oudheid geen tweede religieuse persoonlijkheid, die met hem wedijveren kan. Dit oordeel zegt genoeg.

Het zou te ver voeren en ook buiten het plan van deze artikelen liggen om na te gaan in hoeverre er verwantschap bestaat in denken tusschen von Harnack en Marcion. Voor ons doel is het 't voornaamste, von Harnacks oordeel over de verwerping van het O. T. te hooren.

Marcion, zegt Von Harnack, heeft de Christenheid willen bevrijden van het O. T., de Kerk

echter heett het behouden. Heeft hij of de Kerk geljjjk. Deze vraag is pok lieden nog van. belang. Von Harnack beantwoordt deze in het poneeren van de volgende stelling: „Het O. T. in de 2e eeuw te verwerpen, was een fout, die de groote Kerk terecht afgewezen heeft; het in de 16e eeuw te behouden, was een noodlot, waaraan zich de Reformatie nog niet kon onttrekken; het echter sedert de 19e eeuw als kanonieke oorkonde in het Protestantisme nog te behouden, is het gevolg van een religieuze en kerkelijke verlamming".

Deze uitspraak doet wonderlijk aan. Immers wij zijn geneigd om te zeggen: was het in de 2e eeuw een fout om het O. T. te verwerpen, dan is dat ook heden ten dage nog zoo. Om von Harnacks bedoeling te jjegrijpen moeten wij eerst weten wat hij onder kanoniek verstaat. Voor ons wil dit woord zeggen: met Goddelijk gezag bekleed, door God geïnspireerd. De kanonieke boeken van het O. en N. T. vormen voor ons Gods Heilig Woord. Voor von Hai-nack echter beleekent kanoniek in dil verband de bijzondere getuigkracht van het N. T. omdat dit een verzameling geschriften is, waaruit het Christendom het beste is te verstaan. (Zie: K. Sietsma, A. von Harnack v.n.l. als dogmahisEoricus, 1933, pag..205 c.v.)

Vaii Goddelijke insjp-iratie dus, zélfs van het N. T., wil von Harnack niets weten. Voor hem zijn dus O, . T. en' N. T. gewone geschriften. Echter slechts het N. T. lieeft waarde voor óns tot verstaan van de. Christelijke religie, welke voor hem DE religie is. Het O. T. heeft wel zijn waarde, ja moet zelfs onder de litteraire werken een eerste plaats innemen, maar in de Christelijke Kerk hoort het niet thuis. In de 2e eeuw echter kon men het O. T. maar zoo niet laten vallen; daarvoor zat het Christendom historisch met te veel banden vast aan het Jodendom. Had men toen het O. T. losgelaten, danliad'het Christendom in de lucht gehangen en dan zou dit tot groote verwarring aanleiding gegeven hebben.

Marcion evenwel kon van zijn standpunt uit het O. T. slechts verwerpen om het Evangelie zuiver te behouden. Van „verwerpen", zegt von Harnack is echter heden geen sprake meer, neen veeleer wordt het dan pas in zijn eigenaardigheid en beteekenis overal gevs'aardeerd, als het geen kanonieke autoi-iteit meer bezit.

Ontegenzeggelijk zijn deze beschouwingen van von Harnack in breeden kring doorgedrongen. In zijn lange professorenloopbaan heeft hij een geweldig aantal studenten onder zijn gehoor gehad uit verschillende faculteiten. En „Marcion" was geen onderwerp waar hij tusschen zijn enorm groot aantal publicaties ook eens over geschreven heeft, neen, uit het feit alleen al dat hij aan het begin en het eind van zijn wetenschappelijke loopbaan aan dezen ketter een studie wijdde, blijkt wel welk een indruk diens ideeën op hem gemaakt hebben en hoe hij steeds met het Marcionitisme is bezig geweest. En is hel niet typeerend dat von Harnacks zware en volumineuze boek, in 1921 verschenen, reeds in 1924 een tweeden druk beleefde?

Een andere figuur, veel feller dan von Harnack, is Friedrich Delitzsch, geboren in 1850 als zoon van den in 1890 gestorven hoogleeraar Franz Delitzsch. Evenals von Harnack werd ook Delitzsch reeds op zijn 27ste jaar professor, en wel in het Assyrisch aan de Universiteit te Leipzig en later te Breslau en Berlijn. Spoedig werd hij op zijn terrein een geleerde van naam. Groote beroering verwekte hij met zijn in 1902 gehouden voordrachten over „Babel und Bibel", waarin hij beweerde dat het Bijbelsch Scheppings-en Zondvloedverhaal, ja feitelijk het geheele O. T. een gebrekkige imitatie was van Babylonische litteratuur.

In. 1920 publiceerde hij een geschrift, dat hij reeds in 1914, vóór het uitbreken van den Wereldoorlog gereed had, getiteld: „Die grosze Taüschung" (De groote misleiding), met ondertitel: Critische opmerkingen betreffende de Oud-Testamentische l> erichten over Israels binnendringen in Kanaan, de Godsopenbaring van den Sinai en de werkzaamheid der profeten. Fel en heftig is zijn aanval op het O. T., dat voor hem is een samenknooping van tegen de waai-heid indruischende geschiedkundige overlevering en falsificaties van alle mogelijke soort. Dit, in de voetsporen tredend van Wellhausen, ook den ontwikkelden leek duidelijk te maken, is het doel van zijn geschrift.

Wat is nu de „groote misleiding"? DE groote misleiding, oorspronkelijk zelfmisleiding, is dat de Israëlietische geschiedschrijvers hun god Jahwe gelijkgesteld hebben aan en geïdentificeerd met G o d. Jahwe is, volgens Delitzsch, de volksgod van Israël, zooals de omwonende volksstammen, Amorieten, Filistijnen enz. hun eigen god hadden. ZelfverbUnding echter is het geweest van Israels historieschrijvers en profeten om dezen God, die voor hen de eenige God was, gelijk te stellen met God den Wereldgeest, hel allerhoogste geestelijke Wezen over alle volken der aarde, den Schepper en Bestuurder, van het heelal.

En het Christendom heeft zich laten verblinden en misleiden en deze dwaling geaccepteerd. Het O. T. is evenwel slechts een stuk litteratuur van Israël en heeft absoluut geen waarde voor den geloovigen Christen.

„De geloovige Christelijke lezer", zegt Delitzsch, bezint er zich helaas veel te weinig over, dat de schoonste plaatsen van het O. T. voor alle niet-Israëüeten in 't geheel geen beteekenis hebl)en, daar zij uitsluilend en alleen voor het Israëlitische respectievelijk Joodsclie volk gelden."

En daarom moet Delitzsch wel tot de conclusie komen: „Het z.g. _„Oude Testament" kan door de C h r i s t e 1 ij k e Kerk en daarmee ook door de Christelijke familie volkomen gemist worden". En hij geeft den raad om veel liever van tijd tot tijd zich te verdiepen in de diepzinnige gedachten, die de Duitsche geesteshelden over God, het hiernamaals en onsterfelijkheid gedacht hebben. Ja, hij wijst zijn lezers zelfs op een bepaald boek waarin zij deze kunnen vinden: Wilhelm Schwaners Germanenbibel is beter lectuur dan het O. T.!

Het behoeft nauwelijks meer gezegd, dat iemand die zoo staat tegenover het O. T. fel anti-semiet is.

Altijd heeft Israël in hoovaardij gemeend dat hun God de eenige God was en dat zij het eenig uitverkoren volk waren en ver stonden boven alle andere volken, ja dat die volken er slechts waren om aan hen dienstbaar gemaakt te worden. En nog is dit de meening van het Joodsche volk. Juist door deze gedachte houdt het zich in stand als natie. Maar daarom beteekent het voor die volken een gevaar en Delitzsch besluit zijn boek met de volgende woorden: „Ook het Duitsche volk zal zich tijdig den slaap uit de oogen moeten wrijven, om te erkennen dat het Joden-vraagstuk misschien datgene van alle vraagstukken is, dat de meest ernstige behandeling eischt. Tot reciite waardeering daarvan op grond van de geschiedenis van Israël bij te dragen, is het doel van dit boekje".

Groote beroering wekte Delitzsch's geschrift, niet alleen in wetenschappelijke kringen, waaruit o.a. deoud-testamenticus Eduard König naar voren trad om de opvattingen van zijn collega te bestrijden, maar ook de dagbladpers viel Delitzsch aan in scherpe en heftige bewoordingen.

De Frankfurter Zeitung, om enkele uitlatingen te citeeren, noemde het boek een „anü-semitisch strijdschrift en den auteur zelf een „woedende anti-semiet". De Vossische Zeitung sprak van een „geestelijke pogrom", de Wiener Morgenzeitung van 14 Juli 1920 o.a. van „na-oorlogs-psychose" en het bekende Berliner Tageblatt vond het geschrift een „pamflet bitter als gal, dat de anti-Christelijke richting openbaart die het anti-semitisme genomen heeft".

Zoo publiceerde Dclitzscli in 1921 een tweede deel van „Die grosze Taüschung" dat tevens het slot zou vormen en waarin hij zijn „critische opmerkingen" betreffende het O. T. voortzette, doch thans voornamelijk met betrekking lot de geschriften der Profeten en de Psalmen, terwijl hij aan het eind zijn slotconclusies gaf. ' ...

In zijn voorwoord op dit deel zegt Delitzsch, dat hij geen anti-semiet is, doch dat hij in wijden kring sympathie gevonden heeft, ja zelfs onder Joodsche geleerden en studenten, en dat het er hem slechts om te doen is, de waarheid aangaande het O. T. aan het licht te brengen, en hij besluit dit woord: „Hoewel de thans levende Christelijke Theologen liun traditioneele schcolsche opvattingen moeilijk opgeven zullen, ja nauwelijks opgeven kunnen, zoo leef ik toch in de hoop, dat jongere, aan de Duitsche volks-als hoogescholen onderwijs-gevende en ontvangende generaties de uiteenzettingen van „Die Grosze Taüschung" ernstig en zonder vooroordeel zullen onderzoeken en van hun kant er mede toe zullen bijdragen het „Oude Testament" uit school en kerk te verbannen en de gestalte en leer van Jezus aan de Christenheid zuiver en onvcrvalscht terug te geven."

Kan echter het N. T. wel buiten het O. T. ? Wijst Jezus niet steeds in zijn woorden terug naar het O. T. ? Op deze legenwerpingeu, die Delitzsch velen in gedachten hoort maken, antwoordt hij dat Jezus beslist Zijn leer stelt tegenover de Joodsche, als een nieuwe leer die niets te maken heeft met Wet en Profeten. En hij wijst op Christus' gelijkenis van de nieuwe lap op een oud kleed en de nieuwe wijn in oude lederen zakken (Luk. 5:36), een ook door Marcion met voorkeur aangehaalde bewijsplaats voor zijn verwerping van het O. T.

Jezus is voor Delitzsch een Joodsche proseliet en niet van Joodsche origine, hetgeen hij op historische eu zakelijke gronden poogt te bewijzen. En diametraal stond Jezus' leer tegenover het Jodendom, bewijs waarvoor ook is het feit dat deze leer op Joodschen bodem nooit wortel heeft kunnen schieten. „Jezus' Godsgeloof was 't meest ideale monotheïsme. Jezus laat God niet langer als Jahwe aan een enkel volk, n.l. aan het uitverkoren volk zijns eigendoms Israël, gebonden zijn, zoodat de toegang tot hem slechts door het medium van het Jodendom denkbaar is, maar voor Hem is God een liefhebbend God en hemelsch Vader over alle menschen en volken zonder onderscheid."

Cluistendom en Jodendom hebben niets met elkander te maken. Het eerste „is een absoluut nieuwe religie, geen hoogere ontwikkelingstrap van het Jodendom".

En daarom zal het een zegen zijn voor de gansche Christelijke Kerk als het N. T. uit zijn kunstmatige, tendentieuze omklemming door het O. T. bevrijd zal zijn.

Het behoeft nauwelijks gezegd hoe groot, de in-vloed geweest is van deze droeve theorieën op de ontwikkelde leekeu, uil welke ki'ingen zij vyew doorsijpelden tot de brcede laag der bevolking. Wie in de dagbladen heeft kennis genomen.van uitlatingen in den strijd tegen het O. T., zooals die in den laatslen tijd in Duitscliland wordt gevoerd, ziet maar al te duidelijk de overeenkomst met Delitzsch's gedachten.

Dr G. J. D. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De verwerping van het Oude Testament in het heden en verleden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's