Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geraffineerd Remonstrantisme. (Slot.)

Vóór ik verder ga, even ©en korte mededeeling. Dr G. C. Berkouwer schreef mij een brief, die Woensdagmorgen in mijn bezit kwam, waarin hij enkele dingen bericht:

a) dat dr Haitjema ia de discussie de uitdrukkuig , .geraffineerd" „nader geëxpliceerd" heeft („refined") „en alle persoonlijks eraan ontnomen heeft, als iemand dat er in gehoord had". Dit klopt precies met de voorstelling, die de bladen ervan gaven, en die ik verleden week in bet weergeven van wat do bladen opmerkten, volgde.

Tevens blijkt eruit, dat inderdaad, gelijk de verslagen meldden, hel „persoonlijke" element in de discussie — en dit dan ten onreohte — er mee in verband gezet is; hetgeen mij een misverstand lijkt;

b) dat dien avond „uitdrukkelijk gezegd is... dat Dr H.'s kritiek niets Ie maken had met hel verschil van de Congressisten met bezwaarden over 't congres"; en dat „één der opponenten van Dr Haitjema zei, zich volkomen één te voelen met wat dr H. als geraffineerd remonstrantisme betitelde". Voor deze nadere mededeeling ben ik dr Berkouwer dankbaar; maar ze bewijst temeer, dat ik gelijk had, toen ik zei, dat de misverstanf den door dit congres versterkt zijn. Als dit dadelijk óók gezsgd was door den anderen spreker, van wien de kranten melding maakten, zou aanstonds de kwestie gesteld zijn, zóó, als ik het deed, en rtls thans — tengevolge van mijn bespreking — dr B. bekend maakt. Was op de zaak niet mijnerzijds ingegaan, dan zou het gebleven zijn bij wat de bladen meldden; en inderdaad de waan van prof. H., die op een deel van de gereformeerden betrok, wat van hen allen geldt, onverhinderd tot ons volk zijn doorgekomen. Dat komt ervan, als men menschen, die niet weten, wat gereformeerd is, noch wat Calvijn wil, noch wat contra-remonstrantsrh is, met medewerking van gereformeerden, die het wel weten, ziet aandienen als gereformeerd.

Overigens heb ik zelf al gezegd, dat ik niet op de bladen zelf af wilde gaan, en dat ik slechts besprak, wat publiek werd. Moge die tweede spreker, die beter reageerde dan de eerste, achteraf inzien, dat het met de invitatie van dr H. een verkeerden kant uitgegaan is. Hij had het al' kunnen zien uit wat dr H. heeft gesdlireven; is het hem op het congres duidelijk geworden, dan-.zaJ hij tenminste tot beter inzicht gekomen zijn; al is het telaat, om ongedaan te maken, wat hier bedorven is.

Ea thans, terugkomende tot ons uitgangspunt, raken we nog even de vraag aan, wat prof. H. bedoeld moet hebben met dat „remonstrcmtisme".

Voor kenners van diens werkein, beter gezegd: van de dialectische theologie, is het geen geheim meer. Beteekenisvol is — nu we toch over een amsterdamsch congres aan 't spreken ziju — de opmerking, die Karl Barth eens vastknoopte .aan de bespreldng van een ander amsterdamsoh congres. René H. Wallau heeft eens in Theol. Blatter, nr 7, kolom 184 (1926) zich uitgesproken over het referaat, dat Karl Barth heeft geleverd op het congres van het „kontinentale Verband für innere Mission" te Amsterdam, 1 Juni 1926; de voordracht had tot thema: de kerk en de cuïtnïir. Het leek dus wel op het thema, dat men prof. Haitjema ter behandeling had toevertrouwd. Welnu, R. H. Wallau had in zijn verslag van hetgeen ter conferentie ten beste gegeven was, opgemerkt, dat het referaat van Barth een mdrukT wekkende belijdenis geweest was van de relatieve waarde der cultuur als daad van gehoorzaamheid van het geloof, al werd dan ook, volgens den bekèniden regel, aan het eind van het betoog sterk de nadruk gelegd op de „grens", aan de andere zijde waarvan God alle dingen nieuw maakt. Wallau meende, dat het referaat van Barth althans de verdienste gehad had, dat van het standpunt van christelijkte bezinning uit een achtergrond geschapen was, waarvoor sociaal-politieke werkzaamheid der Kerk als zin-vol en als van God gewild haar geldigheid kon behouden."

Men zou denken: als dat waar is, dan heeft Barth inderdaad iets gezegd, dat althans gereformeerden toespreken kan, dat hen helpen kajn als grondslag voor heel het sociale, politieke, wetenschappelijke program, waaraan Kuyper ons gewend heeft, waarvoor wij de Vrije Universiteit met groote offers in stand houden, en dat ons gereformeerde volk met grooten nadruk is voor oogen gesteld als de goddelijke genadegave, die ons bewegen moest, toch vooral te offeren voor het millioenplan en voor 'de oprichting van het Kuyperhuis. Inderdaad, als Barth zoo iets had kunnen zeggen, dan zou er geen reden geweest zijn tot verwondermg, nu van het Kuyperhuis, onder herhaalde bijvalsbetuiging van geëngageerden der Vrije Universiteit een congres begeerd werd, dat den „Barthianismus" het woord verleende onder gereformeerden. Dan zou zult-een congres niet hebben gedaan, wat het nu wèl gedaan heeft: den grondslag van Vrije Universiteit en Kuyperhuis, en de pleitredenen voor het millioenplan laten verloochenen door een als gereformeerd aangediend spreker, wiens geluid in dezen allesbehalve onzeker geweest was tot nu toe.

Maar — Barth had zooiets niet kunnen zeggen. Natuurlijk niet: als hij zoo iets inderdaad beweerd had, zou daarmee heel zijn „theologie" verloochend zijn.

Geen wonder dan ook, dat hij de opmerking van R. H. Wallau bestempelt als een illustratie voor het ontstellende gebrek aan gehoor, waarmee ook de welmeenende kerk-mensch iemand als Barth pleegt aan te hooren.

Dit scherpe oordeel — dat eigenlijk precies op het hoofd dergenen, die een Barthiaan op eea congres van gereformeerden hebben ingehaald neerkomt — was op het standpunt van Barth niet te scherp. Want Barth had precies den anderen kant uilgeredeneerd. De bekende klanken waren. aUe te vernemen geweest. Op het „zondige" van den mensch — ook den „mensch Gods" — had Barth vollen nadruk gelegd. „Zondige metaschen zijn de geloovenden en geTioorzamenden niet slechts vóórdat zij dit doen, doch ook tenvijl zij het doen." „Gelooven en gehoorzamen beteekeat: heel zijn doen in het licht der waarheid plaatsen, niet meer verdedigen, doch prijsgeveai"; ... „erkeimen, dat wij ons nog dagelijks onmogelijk maken voor God". Cultuur heette dan ook bij Barth niet meer daii „de door het Woord Gods gestelde taak der in de eenheid van ziel en lichaam te verwerkelijken bestemming van den mensch". Een vaste operatiebasis, van waaruit de Christen werken kan „tot de eere Gods", is dan ook niet mogelijk. We zijn, als we God „hooren", niet instaat, over onze positie tegeaover kerk en cultuur te beschikken. Verder dan de belofte komen we niet. Het rijk Gods kan in geen enkele menschelijbe cultuur „aan^ komen", tot ons komen, het kan alleen maar nabij komen. „Er is geen aan het licht tredende heihging van den mensch, geen heiliging, die men zou kunnen zien, oonstateeren, meten". „Er is geen heiMgheid, die niet geheel én al zou zijn toögedekt en verborgen door onheihgheid". „Er is geen geloof, dat niet tevens ongeloof zou zijn". „Kan de kerk een gelijkenis, een toonbeeld worden van datgene, wat zij worden moet? Ja, het kan, doch tusschen het „het kan", en het „nu is het zoo" staat Gods vrije genade en het zuchten, ook - van' ons hart, uit diepten van ellenden".

Zoo waren de grondgedachten vaia Barths be-

toog. Ik kan ze nu niet probeeren te ontleden, noch ook den achtergrond van dergelijke gedachten behandelen. Het is trouwens reeds vaak in ons bJad geschied. Maar onze geoefende lezers vernemen hier onmiddellijk den bekenden gedachtencychis, waaruit dr Miskotte, prof. Haitjema's meiestander, heeft gesproken. Toen hij tegen het Kuyperhuis en mij zijn bekende misverstandeji wierp, in zijn „vlaimnend" protest tegen den z.g. neo-calvinistischen „koningsmensch", die natuurlijk alleen n e o-calvinist heeten kan voor iemand, die Calvijn op geen stukken na kent.

En onze lezers begrijpen meteen, dat Barth in deze' en dergelijke betoogen inderdaad meent, het „extra Calvinisticum" te redden tegen alle verfijnde Remonstrantisme. Hij meent, slechts op deze manier te kiumen blijven volhouden, dat de mensch zondaar is, dat de meirsch het alléén van genade hebben moet, en dat hij niets kan toedoen tot zijn zaligheid.

Natuurlijk is dat een misverstand. Want de gelefoimeorden hebben tegen de Remonstranten wel volgehouden, dat de genade alleen AF-komt van God, doch ze hebben nooit tegenover hen beweerd, dat de genade, eenmaal AF-gekomen van G'ód, himmer MEE-komt met den mensch. Ze hebben wel volgehouden, dat de mensch alleen door BLIJVENDE genade kan gëlooven en gehoorzamen, dódi niet, dat de mensch niet in het zichtbare, in het constateerbare, in de geschiedenis doen kon een werk van zichtbare, en constateerbare heiliging. Zij hebben het verband tusschen schepping en verlossing anders gelegd dan Barth. En daarom hebben zij de worsteling tegen de remonstranten geheel anders gezien dan Barth en ook Haitjema. Meer kan men hierover vinden in mijn „De Dogmatischei Beteekenis der Afscheiding, ook voor onzen tijd".

Hierom moet prof. Haitjema alle „aeo-calvinisten", alle werkers aan het Kuyperhuis, alle aan het standpunt van Kampen en V. U. inderdaad getrouwe gereformeerden geraffineerde remonstranten noemen. Want hij weet niet, welk verschilpunt in geding is tusschen Remonstranten en Gereformeerden.

En dat dit nog eens naar voren gekomen is, dat moet niet door een wending van het debat naar het psychologische worden weggedoezeld. Het moet scherp in het licht treden, opdat men zie, dat uit den mond van dr Haitjema aUe gereformeerden — plus dit hybridische congres — zijn geoordeeld.

Prof. Haitjema over een „wachter op Zions muren". (Slot)

Tenslotte — na al wat voorafgegaan is, zal het niet meer zoo moeilijk zijn, in te zien, wat met dat „praèsens" zelf bedoeld is. Men gaat in dezen kring uit van de aktualiteitsgedachte, volgens welke de openbaring Gods niet is in te lijven, niet is in te voegen in de keten der gebeurtenissen hier beneden, doch een aktueel gebeuren is. Een gebeuren, waarin wij alleen kunnen betrokken zijn in het „oogenblik", waarin de „sprekende" God, die hier met Zijn Woord zelf vaak vereenzelvigd wordt, ons voor Zich plaatst, en waarin ons „'hooren" naai-Hem even zeer „eogenblikkelijk" is als Zijn spreken. Barth zegt in zijn jongste Prolegomena, dat het spreken van God, en daarmee de openbaring van God in den wijden zin van het woord, niet is te bepalen door feiten, gelijk ze alle zich voltrekken in de geschiedenis. Eerst als een konkreet en volledig „Entscheidung" (zie hoofdartikelen) brengend gebeuren van volkomenheid (in „vervulden tijd") is hel onder ons aktueel, en aanwezig.

Indien nu hiermee bedoeld was, dat de openbaring en de heilswerkzaamheid van God niet afhankelijk was van eenig vóór het intreden van dat woord in de wereld constateerbaar — of niet-constateerbaar feit, we zouden er natuurlijk niets tegen hebben. Maar dat is de bedoeling niet. Men wil het Woord niet in de feitelijkheid ingevoegd zien, het niet belijden als nog-niet-vollooid, als nog-niet-„entschieden", als nog-niet-in-„laatste"-; „Enlscheidung" getreden. En daarom komt men in strijd met de Gereformeerde, bijbelsche, gedachte. Want deze houdt juist met hand en tand vol, dat het Woord, de openbaring, nogniet-voltooid is, dat die heele „laatst e" „Entscheidung" nog komen moet. Het perfectum praèsens is er niet. Christus is „praèsens", geen handeling van Christus. Een handeling is trouwens nooit „tegenwoordig". En hij is h i e r en n u juist daarom nog „tegenwoordig" zóó als Hij het is. Omdat Hij nog niet gekomen is tot Zijn laatste Entscheidung, omdat zijn openbaring nog is ingevoegd in de feitelijkheid, historie heeft.

Barth schrijft (163) dat Gods Woord identisch is met God zelf. En natuurlijk is dat onwaar; het is een aanslag op de souvereiniteit en de hoogheid van God; en met de Logos-leer van den Bijbel kan het zich niet dekken, tenzij men speelt met klanken. Barth zegt: Het Woord Gods is „Entscheidung". Wij zeggen: het brengt (tot) Entscheidung, en doet dat juist, doordat het eenuog-niet-voltooid openbaringsproces doorloopt.

Barth spreekt van de Kontingente gelijktijdigheid van Gods Woord; en wat hij daarmee bedoelt kunnen we misschien het gemakkelijkst illustreeren door te vermelden, dat volgens nerri de tijd van Jezus Christus ook reeds de tijd van Abraham was (Joh. 8:56). Maar dat is een tragisch misverstand.

K. S.

De waarde van de onderteekening.

Sedert de Hervormde kerk — volgens eigen in het Handelsblad vóór ongeveer een eeuw gereleveerde verklaring van haar leiding — de dubbelzinnigheid in het bekende onderteekeningsformulier heeft gewild en gehandhaafd als middel ter voorkoming van oneenigheid, is het — mede ook om den strijd der Afgescheidenen te verstaan — goed, te lezen wat het liberale tijdschrift Godgeleerde Bijdragen (VIII, 2, 868(9) in 1834 schreef.

„Hoe verre" — aldus dit tijdschrift — „hoe verre de vrijheid ging, welke de Leeraren zich hier konden toekennen, leert één voorbeeld voor velen. De predikant S. Magnet gaf in 1827 een stukje in het licht, getiteld: Gods oorspronkelijke genadige menschenliefde volgens de leer van Jezus Christus en Z ij n e Apostelen, in welke voorrede hij zegt, dat hij hier voorstelt de hoofdwaarheid zijner prediking, in welke hij toen bijna vierenvijftig jaren was onledig geweest. Het stukje geeft ons dus, wal hij langen lijd, onder de werking van het bedoelde formulier, gepredikt had. En wat vinden wij nu hier als de hoofdinhoud dier prediking? Onder anderen, dat het eene bejammerenswaardige dwaling is, dat men God beschouwt als „een Opperheer, boven zijn zedelijke wetten verheven die vanwege zijne gerechtigheid, de edelmoedigheid, welke hij den mensch aanprijsl, zelf niet kan of mag bewijzen, dewijl zijne wraak noodzakelijk de straf vordert der beleediging, Hem door de zonde aangedaan, en, zonder voldoening aan de gekwetste oneindige majesteit, geene overtreding vergeven kan"; dat het „eene dwaling is", door Johannes tegengesproken, dat God, als een Heilig Wezen, „afkeerig is van zondaren"; dat „God en niet Jezus Christus, door Johannes, als de Verzoener wordt voorgesteld", en dat „nergens in den BijbeL geleerd wordl, dat God door Christus verzoend is; dat Gods oorspronkelijke menschenliefde niet is bepaald lot sommige bevoorregte menschen met uitsluiting van anderen"; dat het „met Gods eer onbestaanbaar is, te stellen, dat Christus aan God het rantsoen met Zijn bloed betaald heeft", omdat men, zoo' stellende, „de genade van God miskent; Gods vrije gunst aan onwaardigen verloochent, terwijl men dezelve met woorden meent te roemen"; dat het „onmogelijk . waar kan zijn, , daL de rechtvaardige God den onschuldigen Jezus heeft gestraft; dat Jezus niet vatbaar was voor straf; dat Jezus geene helsche zieleangslen heeft ondervonden": en wat van dezen aard meer zij. Indien men deze en dergelijke dingen vierenvijflig jaren achter elkander kon j)rectiken zonder door eenig kerkbestuur gemoeid te worden, dan was, zoo wij niet geheel mis zien, toch wel het bewijs gegeven, dat het fornnüier van verbintenis alle kracht had veiioren en dal des zelfs werking geene was."

Tot zoover wat honderd jaar geleden geschreven is.

Wie verkleint nu de beteekenis van de onderteekening der formulieren: hij, die met zulke dingen rekent, of hij die het niet doet?

Er is wel veel veranderd sedert 1834. Maar ook in principe?

Groen v. P: rinslerer schreef:

„Het is een gevolgtrekking van den eisch eener algemeene verdraagzaamheid in eene kerk die den naam van Gereformeerd en Christelijk behoudt, dal ten laatste iedereen, behalve de Gereformeerden, Gereformeerd, iedereen behalve de Christen, aldaar Christen kan worden genoemd; dat, ter handhaving der onbekrorapenheid der Kerkgemeenschap, de Gereformeerde en de Christen, uil de Gereformeerde en Christelijke Kerk, als voor haar te exclusief zijnde, geëxcludeerd wordl." (Gr. v. Pr. Het Regt der Herv. Gezindlieid, 125, aangehaald in Fabius: Kerkelijk Leven, '26.)

En Fabius zegt: (Kerkelijk Leven, 26):

„Men vervolgde uit „verdraagzaamheid".

Uit het begrip van verdraagzaamheid in den geest van Thomasius. Met die opvatting van verdraagzaamheid, welke aanneemt, dat vele wegen naar den Hemel leiden, en onverdraagzaam noemt de leer omtrent Jezus Christus: „de zaligheid is in geenen aiideren"."

De strijd van 1834 is er nog. En hij is ook een confession e ele strijd. Ook een wetensch appelijk-theologische.

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's