Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijvoegsel Staatsleer N.S.B. (II.)

In den bekenden toon wordt in het bijvoegsel beweerd, dat de „kwaadwillige" onverstanden, zoowel van gereformeerde als van roomsche zijde, tégen de lieden van de N. S. B.-leiding „Hegels loftuitingen op den slaat uitspelen".

Beweerd wordt dan, dat de staatsleer der N. S. B. geen staalsabsolulisme gesteld heeft; dat de oppositie echter dit slaatsabsolutisme bij Hegel - zij hel dan ten onrechte - meent te vinden, dat men hel dan weer aan de hoofdkwartierleiding der N. S. B. in den mond legt, of in de schoenen schuift. Dat evenwel dit hoofdkwartier zoo onschuldig is als een lam, ook in dezen.

Natuurlijk kan men op die manier altijd zijn pleit winnen. Hel woord „absolutisme" kan men altijd weer oen anderen inhoud geven; over en weer; de één kan dan het begrip anders interpreteeren dan de ander; en dan altijd volhouden: ik aanvaard het wel, ik aanvaard het niet.

Het is dan ook een vrij overbodig kunstwerkje, als de aanhangsel-brochure breed gaat spreken over Hegel. Nergens wordt aangetoond, dat wat over hem gezegd is onzerzijds, onjuist is, al wordt dit gemakshalve later in een artikel dan maar zonder bewijs beweerd.

Vruchtbaarder ware het geweest, indien men nu eens niet over Hegel, doch over de N. S. B. gesproken had.

Over wal zij zelf den staat zoo al laat doen, wat zij als recht van den staat predikt. We zullen het geheugen nog eens opscherpen.

In de ook in dit bijvoegsel nog steeds gehandhaafde brochure III heet het:

„PERSOON is de naam voor den vrijen mensch, voor den mensch, die ZICHZELF het gebod geeft; „WEES PERSOON EN LAAT DE ANDEREN ALS PERSONEN gelden". Dit gebod kan AL­ LEEN gelden in een samenleving, die etc. Deze samenleving heet STAAT; het is de staat, die de menschen in hunne verhoudingen als huisgezin, als maatschappij én als staat zelf doet gelden ALS PERSONEN" (bl. 11). Later heet het: „De staat gaal boven het getal der toevallige, momenteel en slechts korten tijd levende burgers uit, om als geest der NATIE een PER­ SOON te zijn met eigen verleden en toekomst, met eigen traditie en eigen karakter...." en wat daar verder volgt.

Dat is echter wal ieder normaal mensch onder slaatsabsolutisme verstaat. ALLEEN de staat laat mij in mijn gezLns-, mijn maatschappelijke verhoudingen gelden als persoon. Welja. Maar de jonge lui, die deze dingen napraten, zijn onrijp. Hier wordt aan den staat een „PER-SOONS"-praedicaat gegeven, dat hem eenerzijds tot een mythische figuur maakt, anderzijds de heeren, die met deze mythe de lieden dronken hebben gemaald, in hun staals-verheerlijking brengt tot een degradatie van gezin, maatschappij, en natuurlijk ook kerk, welke onchristelijk zijn. ALLEEN in den staat kan het „gebod" van daareven gelden, naar het heet. NIET dus in gezin, niet in maatschappij, niet in kerk Christenen, die niet begrijpen, dat dit een streep haalt door Zondag XII, 2e vraag, door hun leer van zonde en verlossing, van de ambtsgedachte en van het koninkrijk der hemelen, hebben van hun christendom even weinig begrepen, als ze van deze „geleerdheid" hebben iverslaan. Heden slikken ze de onverteerde brokken van dit zwaarfilosofisch voedsel in, morgen worden ze onthaald op vermaningen, om niet naar abstracte beloogen te luisteren — van tegenstanders. Als we dan verder lezen:

a) dat de staat de VOORWAARDE is voor het geestelijke leven der personen (bl. 14);

b) dat de staal, inzooverre hij den geest der natie in staat stelt zich te ontplooien tot vollen rijkdom, tevens aan dien geest GESTALTE GEEFT;

c) dat de staat het tot zelforganisatie gekomen RECHT IS;

d) dat hij de HOOGSTE „vorm"(!) van recht is; e) dat als deze organisatie de staat BOVEN het recht staat(!), d. i. dit vaststelt, verandert en opheft;

f) dat de staat als MACHTHEBBEND meteen(!) overheid is, en dat wat de rechte staat doet (men lette erop, dat de heeren uit den treiu-e, ook in het bijvoegsel verzekeren, dat hun staatsleer opzettelijk formeel gehouden is!!!) VANZELF zedelijk en redelijk zal zijn;

dan is het vrij overbodig, citaatjes uit Hegel en Bolland te nalen, gelijk thans het Bijvoegsel doet, om te doen zien, dat een bepaald slaatsabsolutisme, dat waarschiijnlijk niemand, en zeker „De Reformatie" niet, de N. S. B. in de schoenen schoof bij DEZE denkers niet voorkomt.

Wij beweren alleen maar: wat hier staat, dat is inderdaad slaatsabsolutisme, zooals het door elk gewoon mensch bedoeld is.

Had men daarover maar eens doorgepraat! Over de knechling, de vernedering van gezin, maatschappij, kerk, en al dat andere. Over de o m k e e r i n g van de orde inzake de relatie van staat en geestelijken(!) persoon. Wie de geciteerde zinnetjes indenkt, kan met den AMBTSDRAGER Adam, dien „geestelijken" mensch in het paradijs niets beginnen — indien hij n. 1. deze filosofemen gelooven moet. Ziet hij daarentegen de ambtsgedachte, gelijk we reeds meermalen hier en elders deze naar voren schoven, dan keert zich de verhouding tusschen staat en geestelijken persoon precies een heelen slag om, en is meteen voor zijn christelijk besef een eind gekomen aan die monstrueuse, straks hier als elders het leven verstikkende, verheffing van den staat BOVEN maatschappij, gezin, kerk. Terwijl hij er niet boven, doch er naast heeft te staan, hij, met zijn eigen levensordening, die op die van de andere niet heeft in te grijpen, doeh ook gebonden is aan wat hem door de wet Gods is opgedragen.

K. S.

Naschrift. Dil vervolg-artikel bleef verleden week wegens plaatsgebi-ck uit het blad. — K. S.

Plariformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) IV.

Blijkbaar hecht prof. Hepp veel waard© aan heit feit, dat CaMjii het voorhanden zijn van „sporen' der kerk" ook onder de Roomschen ei-keni Prof. Hepp schrijft:

„Evenals vroeger onder de Joden eenige bijzondere praerogativae ^) der kerk bleven, zoo heeft God ook thans onder de Papisten uit de verwoesting eenige vestigia ecclesiae^) willen sparen. Toen Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje en Engeland door de tyrannie van den Antichrist onder den voet werden getreden, heeft Hij daar den doop, het getuigenis van Zijn verbond bewaard, welke door Zijn mond geheiligd, zijn kracht bewaart. In Zijn voorzienigheid heeft Hij ook andere overblijfselen gelaten, opdat Zijn kerk niet geheel zou ten gronde gaan (Inst. IV, 2, 11). Aan de Papisten kan de(n) titel van kerk niet koitweg (simpliciter) worden toegekend. Maar niet woi'dt geloochend, dat er bij hen kerken zijn (ecclesias esse). De strijd loopt alleen over de ware en wettige inrichting (Constitutio) der kerk. Elke vergadering en het geheele lichaam mist bij het Pausdom de(n) wettige(n) vorm van kerk (carere legitima ecclesiae forma, Inst. IV. 2. 12)."

Tot zoover het breede citaat uit Prof. Hepps artikel.

Nu dient men zich wèl te bezinnen over de bedoeling van deze passage.

Men zou immers kunnen denken: dergelijke uitspraken zien op zulke to^estanden, waarin de Reformatie nog niet was doorgedrongen, nog niet had gezegevierd, waar dus nog niet tegenover het roomsche instituut een ander, n.I. dat der Reformatie-, was gaan staan. Indien prof. Hepp het zóó bedoelt, en daarin Calvijns meening terug vindt, zou er gelijk wij niet nadrukkelijk behoeven te herhalen, niets tegen te zeggen zijn; wij hebben ook al' in denzelfden tijd, die prof. Hepp tot schrijven blij'fct genoopt te hebben, gelijke meeningen verdedigd.

Evenwel — zóó staan de zaken niet. Want wanneer prof. Hepp een samenvatting van Calvijns gevoelen geeft, en dan daarbij op deze kwestie terugkomt, dan schrijft hij:

„Elke singula ecclesia, waarin de hoofd waarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbeho ud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Neen, elke kerk, die aan de zooeven genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pauselijke hiërarchie, die pauselijke hiërarchie mist den wettigen en waren kerkvorm. Haar hiërarch is de Antichrist. Maar in haar zijn nog singulae ecclesiae, die de vestigia van een kerk bewaren. Onder die vestigia noemt hij in de eerste plaats den doop."

Het is me, met de opneming van dit laatste citaat, niet te doen om een breede bespreking ervan. Veel ervan is reeds in de eerste artikelenreeks ter sprake gekomen. Ik geef deze passage alleen daartoe weer, opdat ieder zal kunnen zien, dat volgens de meening van prof. Hepp een roomsche kerk (in stad, of land, of streek) nog als ware kerk te beschouwen is op de genoemde minimumvoorwaai'de, zelfs indien er een kerk der Reformatie in diezelfde stad, datzelfde land, diezelfde streek, naast dat roomsche instituiit zou zijn; en dat voorts dit de meening van Calvijn is.

Dat is het punt, waar het hier om gaat.

Welnu, wij stellen hiertegenover onze meening: dit is de meening van Calvijn NIET.

Want i n d e ee r s te p 1 a a t s : Calvijn heeft hier niet het oog op toestanden, als prof. Hepp óók aanduidt (in éénzelfde plaats, land, streek meer dan één instituut), doch op perioden, waarin het oude, verbasterde instituut nog geen ander instituut, uit reformatie geboren, naast of tegenover zich vond; waarin het dus nog in die omgeving-alleen stond. Op zulk o toestanden ziet Calvijn, als hij het over d© Joden heeft. Dat blijlrt duidelijk uit de voorbeelden, dio hij ter illustratie van zijn betoog uit de geschiedenis van Israël kiest; in § 11 heeft hij het over de periode, toen de Heere nog zeggen kon, dat de kindereu, die aan de Joden geboren werden, z ij n kinderen waren (Ezech. 16:20); en in § 7 en 8 desgelijks (Jerobeam, Achab, Elia, Micha, etc).

Ja, dit in de tweede plaats, Calvijn zegt nadrukkelijk iels, dat tegen de constructie van prof. Hepp ingaat. In §9 wijst hij erop, dat de „pausgezinden" twee dingen „van ons eischen": a) deelneming aan hun gebeden, heilige handelingen, ceremoniën; b) erkenning van hun kerk als kerk, wat de daaraan te bewijzen eer betreft, en de macht (potestas) van jurisdictie. Op dit laatste punt nader ingaande, merkt Calvijn in § 10 dan op, dat Rome nier het onmogelijke eischt. Waarom ? „INDIEN ze" (d. w.z. de tegenwoordige vergaderingen, coetus, der pausgezinden) kerken zijn. is DE SLEUTELMACHT BIJ HEN" (d. w. z. ij bij die kerken). INDIEN zij kerken zijn, DAN geldt bij hen Christus' belofte: „Zoo wat gij binden zult...." enz. Hier wordt dus de kerk als draagster der sleutelmacht erkend; en op dien grond wordt de pluraliteit van „ware kerken", naast elkaar in één gebied, veroordeeld; immers, de roomschen kunnen dien dubbelen eisch in de door Calvijn bedoelde gevallen slechts stellen, als er een tweede, niet-roomsch, instituut tegenover het hunne staat. Dat hij op zulke gevallen ziet, blijkt immers uit vergelijking van §10 met §6. In §6 wordt gedoeld op plaatsen, landen, waaide Roomsche kerk de gehoorzamen „uitgeworpen" heeft, in § 10 desgehjks („zij verstooten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd", op goeden grond, non ficte, zich dienaren van Christus noemen).

Daarom — dit in de derde plaats — ziet de in § 11 en 12 uitgesproken erkenning, dat er (gelijk oudtijds onder de Joden) zoo ook thans onder de roomschen nog „kerken" zijn, op streken, waar nog geen reformatie is doorgedrongen tot overwinning. Dat is dan ook de zin van de verwijzing naar Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje en Engeland. De doop hield daar zijn kracht; maar dat zegt Calvijn van den tijd van vóór de Reformatie, gelijk hij ook handelt over de Joden (en de besnijdenis) uit de dagen van vóór het Nieuwe Testament. Wel hebben ook tegenwoordig (hodie, auiourdhuj') de roomschen nog eenige vestigia (sporen, traces) der kerk. Maar dat zijn b. v. de doop, en andere overblijfselen (reliquiae, reliques); dat zijn dus niet gemeenten zelf, doch kerkelijke goederen, handelingen.... opdat de kerk niet geheel te gronde zou gaan Deze laatste toevoeging bewijst, dat het over landen gaat, waar dg. Reformatie nog niet doorbrak, Calvijn wil doen zien, hoe God altijd Zijn kerk bewaard heeft, steeds mogelijkheden, aanknoopingspunten voor de Reformatie heeft gelaten. Maar het betoog zegt niets over de periode van later, toen er twee, drie kerken gelijkelijk dongen naar de autoriteit der sleutelmacht, in een zelfde plaats.

In de vierde plaats, nadat in §11 (zie hierboven) is gesproken over „reliquiae" (overblijfselen) der kerkelijke genadegaven, handelt § 12 nog even over „reliquiae" (overblijfselen) van menschen, van Gods volk. Onder de roomschen (men denke aan den geweldigen invloed van de vroegere overheid in godsdienstzaken) erkent Calvijn, ook nadat elders de Reformatie doorgedi-ongen is, nog zulke overblijfselen van Gods volk in streken, waar dit nog niet het geval is; overblijfselen, die nog lierk zijn. „Kortom", zoo besluit hij, „ik zeg, dat er kerken zijn in zooverre de Heere de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendigverstrooid enuiteengejaagddan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart". Wie heeft den moed, een tijd, waai-in de geloovigen uit elkaar-gejaagd en vervolgd worden, te vergelijken met een periode, waarin rustig en zelfverzekerd de ééne „ware kerk" in eenzelfde streek of land („provüicia") de andere „ware kerk" in „con-cnrrentie" ziet tegen zichzelf?

Conclusie: tegen deze voorstelling van zaken heeft niemand bezwaar; ze is ongeveer hetzelfde, als wat de belijdenis uitspreekt (dat de kerk nooit geheel verdwijnen kaïa), gaat samen met de als axioma aanvaarde gedachte, dat elk zich moet voegen bij „de ware kerk" (enkelvoud), en bewijst, dat prof. Hepp de door mij in het tweede citaat gespatiecrde woorden eigenmachtig heeft ingevoegd in hel betoog, zondeï' evenwel ze uit C a 1Vij ns Institutie te kunnen verif i e e r e n.

K. S.

Uitgave „Eeniige Gezangen” enz.

H. H. Uitgevers, die in hun uitgaven op het gebied van Kerkboeken de „Eenige Gezangen en de Formulieren ca. van de Gereformeerde Kerken" wenschen op te nemen, of deze geheel of gedeeltelijk wenschen uit te geven, zij herinnerd, dat daartoe toestemming moet worden gevraagd.

En wel tot de e.k. Generale Synode bij de Deputaten ad hoc der Generale Synode van Middelburg 1933, adres Ds A. H. van Minnen te 's Gravenzande.

Namens deputaten voornoemd:

A. H. VAN MINNEN, Scriba.

’s Gravenzande, December 1934.


1) Prof. Sizoo vertaalt: eenige bijzondere voorrechten der kerk. Fransche vertaling: quelques prerogatives appartenantes a l'Eglise.

2) Prof. Sizoo vertaalt: de sporen (der kerk). Fransche vertaling: quelques traces.

3) Penes i p s a s; dit moet slaan op ecclesiae, niet op coetus (mannelijk).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's