Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHTSEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHTSEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De plaats van Maria, de moeder des Heeren in de heilsgeschiedenis.¹)

I.

Wij gelooven in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer: die ontvangen is van den Heiligen Geest; geboren uit de maagd Maria. Dus brengt ons de belijdenis van den Christus in aanraking ook met Maria, Zijn moeder.

Zoodra wij ons nu gaan bezinnen over wat de Schrift aangaande haar en haar taak ons bericht, wordt in ons levendig 't besef, dat onze bezinning nimmer geheel omvatten zal , het deel^ dat zij ontving aan 't wonder, dat de vleeschwording des Woords is. De woorden van het apostolicum „ontvangen van den Heiligen Geest; geboren uit de maagd Maria" laten een mysterie ootmoedig staan. En al zou het waar zijn, dat ontvangenis en geboorte van kinderen van Adam voor almaar dieper dringend onderzoek 't karakter van mysterie meer en meer verliezen kunnen, de ontvangenis en geboorte van den tweeden Adam is tezeer gebeuren in de herschepping, dan dat ontdekking der scheppingsgeheimen ons dit geheim zou kunnen openbaren. En bovendien, aan dit geheim der herschepping is verbonden het wonder der vereeniging van Gods tweeden persoon met de menschelijke natuur. De herschepping bestaat niet zonder dit wonder. Zoodat de wU tot bezinning over Maria's werk in de herinnering oproept het worstelen van geioovig denken over deze vereeniging.

In de worsteling van dit denken heeft de kerk, sinds de dagen van Origenes, ook Maria betrokken. Die vóór 't belijden van de goddelijke natuur van Christus opkwamen in dien strijd, noemden haar gaarne Theotokos, d.i. Moeder Gods. Wel bleek die naam al spoedig'weinig zeggend in het geding, dat in Nicea en Chalcedon werd beslecht. Immers, ook Arianen en Apollinaristen gebruikten hem. Toch werd de term der groote massa langzaamaan zeer lief; en eigenlijk niet meer alleen om wat ze van den Christus zegt, maar meer nog om de eere, die ze aan Maria biedt. Haar zon begon te rijzen in den tijd, toen de wereld al sterker haar invloed geldend maakte in de kerk.

Nestorius begin zijn struikelingen in de kerkpolitiek, toen Mj dien dierbaar geworden term „tlieotokO'S" aantastte. Hij wilde liever spreken van „anthropotokos", „moeder van den mensch", of van „christolokos", „moeder van Christus".

Nu heeft Nestorius zijn strijd verloren. Het woord „theotokos" werd roemrucht gehandhaafd, 't Concilie van Efeze (431) stal het hart des volks door de pubHeke proclamatie van Maria als Moeder Gods. Sedert verwerkte de roomsch-katholieke theologie, die aan Cyrillus is verknocht, de gegevens van dien term in haar Mariologie. Veelmaals voegen de biddende roomschen aan het „Ave Maria" van Gabriel toe de bede: „Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood".

Evenwel is de aarzeling, waarmee Nestorius eens stond tegenover deze uitspraak omtrent Maria, nog immer te bespeuren in de niet-roomsche theologie, die toch Nicea zoowel als Chalcedon voor haar rekening neemt.

Het onderhavig onderwerp legt de beperking op', dit punt terloops slechts aan te duiden. En 't lijkt mij daarom het beste, alleen op een enkele uitspraak van gereformeerde theologen uit den laatsten tijd, ten deze te wijzen.

Van Kuyper is het woord, dat Maria „haar God als kindeke gebaard heeft uit haar eigen bloed en uit haar eigen schoot" ^). Het blijkt dan uit het verband wel, dat Kuyper met deze woorden wil opkomen voor de godlieid van Christus. Maar evenzeer is duidelijk, dat hij het „Theotoikos" niet onvoorwaardelijk afwijst. Met zooveel woorden spreekt liij dat dan ook uit op een andere plaats, waar het heet: „Ja, mits men het niet verkeerdelijk uitlegge, heeft de rechtzinnige kerk aller eeuwen steeds toegegeven, dat haar de eeretitel van „Moeder Gods" kan worden toegekend" 3).

Wanneer Bavinck daarentegen in zijn Dogmatiek de incarnatie en Maria's plaats daarbij behandelt, zwijgt hij over „theotokos" geheel. Hij ziet de incarnatie vooral als het werk van den Heiligen Geest. Het heet bij hem, dat Jezus zelf was „het handelend subject, dat zich door den Heiligen Geest een lichaam toebereidde in Maria's schoot."*)

Wat in Maria's schoot wordt toebereid, noemt hij dus slechts een lichaam. Typeerend is voor deze kwestie ook zijn uitspraak: „voorts moest de menschelijke natuur bij Christus toebereid worden tot vereeniging met den persoon des Zoons." s) Het werk van den Heiligen Geest maakt dus niets bizonaers van Maria. Vermelding verdient hierbij nog, wat Bavinck zegt over de ontvangenis van den Heiligen Geest, „Zij was de eenige weg, waarin Hij, die als persoon reeds bestond, en tot Hoofd van een nieuw verbond was aangesteld, nu ook op menschelijke wijze, in het vleesch, zijn en blijven kon wat Hij was, de Christus, de Zoon Gods des Allerhoogsten." ^)

Grosheide zegt in zijn commentaar op Matth. 1: „Vier dingen zijn het, die Mt. bij de geboorte van Christus wil doen uitkomen: 1) dat de Christus is de Zoon van God, want Hij is ontvangen van den Heiligen Geest; 2) dat Hij is de Zoon des menschen, want Maria was zwanger als elke vrouw."')

Grosheide ziet dus Maria als de moeder van den Zoon-des menschen; Bavinck laat zich niet zooveel woorden niet over de kwestie uit; en Kuyper maakt, als hij bet opneemt voor „theotokos", toch de reserve: „mits men Tiet niet verkeerdelijk uitlegge."

Er is hier blijkbaar iets, dat niet geheel te vatten

is door systematisch denken en dat voor ontleding zich niet leenen wil. Het wonder van de incarnatie is niet volledig na te pluizen.

En of Maria Moeder Gods kan heeten is al even disputabel, dan of het zin heeft te spreken van het bloed en van het lijden Gods. De CyrilHsten van alle tijden hebben het gewild. Laat dan bij de gereformeerde theologie dreigen „de kans tot eene ontsporing in de Nestoriaansche richting"'), wij gaan toch, meen ik, veilig in dit stuk, zoo wij met Cyrillus niet al te hard wegloopen.

De be teekenis van Cyrillus wordt daarmee niet ontkend. We achten het slechts disputabelj of zijn terminologie stricto sensu te accepteeren is. "We houden dat alleen onder reserves voor mogelijk. In de dogmahistorische en kerkhistorische casuspositie, waarin hij stond, is hij door ons niet compleet te aanvaarden. Achteraf gezien, en nadat zijn formuleeringen een andere beteekenis hadden gekregen, dan die welke hij er tegenover Nestorius soms in wilde handhaven, is Cyrillus van groot belang. Nochtans valt niet te ontkennen, dat onder zijn invloed de belijdenis van Christus' menschelijke natuur in de voor-reformatorische theologie gebrekkig bleef. Calvijn heeft tegenover Luther de consequenties van Cyrillus moeten bestrijden. (Heidelb. Catech. Zondag 18.)

In overeenstemming met wat wij kunnen bevatten van wat de Schrift ons over Maria en de Vleeschwording des "Woords leert, doen wij wel "tbest, zoo wij Maria's taak maar zien bestaan in de ontvangenis en het baren van Christus naar zijn menschelijke natuur.

Inderdaad is dan haar taak in negen maanden zoo goed als aJgeloopen. Met dit te weten echter en het onverzwakt te handhaven, staat de kerk sterk tegenover alle docetisme, dat leert dat Jezus slechts in schijn een lichaam had. De „Kerstverhalen" van het evangelie worden in deze opvatting geheel tot hun recht gebracht, zoover zij aan Maria aandacht schenken.

Zeker kan men nu met Luther, in zijn verklaring van het Magnificat (mijn ziel maakt groot den Heere) zeggen, dal Maria in het geheele menschelijke geslacht staat als een eenige persoonlijkheid. Het zijn niet alleen groote dingen, het is iets eenigs, wat God aan Maria heeft gedaan, toen Hij haar opdroeg om de moeder te worden van den Heere Jezus. Zij is, om haar taak te vervullen, tijdelijk ontheven aan de wetten van onze menschelijke samenleving. Ze heeft haai- Jozef moelen en mogen laten varen voor zoolang. Naar analogie van de geïsoleerde positie van Israël, het verkoren volk, onder de volken der aarde, heeft zij, die het Zaad van Israël moest baren naar het vleesch, den lijd, die daarvoor noodig was, geisoleerd gestaan als de verkoren vrouw uit al de vrouwen der historie.

Het is haar geloof, dat haar „fiat" doet zeggen op de boodschap van Gabriel. Zij heeft van die boodschap dit wel verstaan, dat God het offer van haar lichaam en van haar eer vroeg voor het komen van den Koning van zijn koninki'ijk. God heeft haar het offer van haai- vrouwenliefde voor Jozef wel bespaard, doordat Hij Jozef een openbaring gaf in den droom. Ze heeft hem. Jozef, tijdelijk slechts moeten loslaten en dan nog maar ten deele.

Daarbij heeft zij dit ook als een taak gehad, dat zij een zoon voor God moest baren en geenszins voor zichzelf. Ze heeft een kind wel mogen baren, een eerstgeboren zoon, een oudsten jongen, maar die was veel te groot voor haar; dat bleek wel toen de herders vertellen kwamen van den engelenzang en toen de wijzen verschenen uit het oosten.

Dus was haar moederschap wel eenig onder dat der vrouwen. De gratie, die God onverdiend aan haar bewees, is wel uniek; maar evenzeer is eenig de zwaarte van de taak, waarvoor zij werd gezet. Vanaf dat de Christus geboren werd, ging het zwaard door haar ziel, van angst en pijn over het kind, waarvan zij moeder was, maar dat almeer slechts rechten bleek te kennen van zijn Vader, die in de hemelen is. Ze heeft haar oudsten zoon zijn vleesch en t)loed gegeven ja, maar eenig en alleen, opdat dat lichaam sidderen zou onder den last der zonden van zijn volk; opdat dat bloed verzoenend zou vergoten worden.

Het kinderkopje, dat ze heeft gestreeld, was voor den doornenkroon; ze heeft haar Jezus leeren loopen, opdat zijn voeten zouden gaan de via dolorosa; ze heeft het Lam Gods grootgebracht.

Ze is zijn moeder geweest, zoo goed zij kon. Ook dat behoorde tot haar taak nog. Ze heeft die toen vervuld, in bond met Jozef, die haar man geworden was. Zij heeft den Zoon van God, die op de aarde was gekomen, zijn eerste plekjes in de wereld mogen geven. Zij mocht zijn levensmilieu Hem bieden. Ook al weer zoo, dat ze daarin de wetten der gpenbaring gehoorzaamde over den Middelaar Gods (de vlucht naar Egypte). Doch anderzijds toch Hem een huis gevend, met al wat een gezin met man en kinderen meebrengt.

Naarmate nu Maria's moederzorgen niet meer noodig zijn voor het kind Jezus, dat toeneemt in grootte en wijsheid, vindt haar taak in de heilsgeschiedenis een einde. Wanneer ze Hem gedragen heeft en gebaard en gevoed en grootgebracht, en in dit alles bezig is geweest met groot geloof, dan gaat haar taak geen stap meer verder. Ook naar Zijn menschelijke natuur kan nu de Christus alleen staan langzaamaan. Nu, dan wordt Maria verder als al de anderen, die rondom Hem zijn. Ze zijn Hem eer verhindering dan hulp. Hij staal alleen voor den Vader en voor Zijn werk. En ais het dan nog menschen aangaat, wat Hij doet, dan doet Hij dat, niet m e t de mensch Maria samen, doch voor haar, die een zondares was.

Willem de Mérode heeft het wel _goed gezegd, ergens in zijn Kerstpoëzie: „Nu (d.i. in Bethlehem) begon voor beiden het gescheiden wezen".

Maria schijnt in menig opzicht dat beter te hebben ingezien, dan vele theologen. Ze heeft den draad, die door haar bizondere taak in het baren van den Christus was doorbroken voor korten tijd. daarna weer opgevat. De lijn van de verloving met Jozef wordt doorgetrokken in een huwelijk met hem.

* Het is zoo dwaas gedacht van de Roomsche theologie, om Jezus en Maria vereenigd te willen hoHden. Bij de geboorte komt de scheiding. Dan heeft het instrument zijn dienst gedaan. Ze is nu verder weer een vrouw als alle vrouwen van haar tijd. Een goede vrouw voor haar man, die in haar huwelijk met hem vele kinderen schonk. En aan de laak, die daaruit voortkwam, zich compleet heeft gewijd.

Deze bewering behoeft in onzen kring nog wel eenige nadere argumentatie. De vorige generatie onder onze theologen bepleitte nog den voortduur van Maria's maagdelijkheid, ook na het feit van Bethlehem. Misschien zijn er nog wel onder ons, die tot de „verdwijnende uitzonderingeii" ^) onder de Protestantsche theologen behooren, en die niet aanvaarden, dat de Schrift ons leert, dat Jozef en Maria na Jezus' geboorte, een huwelijk met kinderzegen hadden.

Kuyper heeft 'op zijn college's in de dogmatiek die meening eenvoudig afgemaakt. Hij wil zelfs Ezech. 44:2, dat door de roomsche theologie soms wel wordt aangehaald als locus voor de virginilas in partu (de maagdelijkheid, bewaard in het uur en bij het feit der geboorte), per analo-

giam, gelijk hij dat dan noemt, toepassen op de geboorte des Heereu. „Dan vinden we liier uitgesproken, dat de plaats, waar de Heere doorging, een heilige plaats is en dat het daai'om niet voegde, een vrouwe als Maria wederom te doen baren. Wil men deze plaats dus aanvoeren als een bewijs, dat Maria geen omgang meer gehad heeft met Jozef, dan is dit goed en in overeenstemming met de Gereformeerde Tlieologie". „Want wel zijn er enkele Geref. theologen (vooral echter de Neo^Kohlbruggianen), die uit reactie tegen Rome en voornamehjk met beroep op het adelphoi („de broeders des Heeren") zich voor het tegenovergestelde gevoelen verklaarden, maar de meer gewijde theologen hebben geoordeeld, dat ex dignitate de exegese van adelphoi als vleeschelijke broeders niet mocht toegelaten." i")

Het is geoorloofd, Kuypers collegedictaten hier te citeeren, omdat hij in zijn „De vleeschwording des Woords" van gelijk gevoelen blijkt geeft. Het door ons nog te verdedigen standpunt inzake de broeders des Heeren acht hij een „op onteedere wijze het kiesche en teedere in haar" „bezoedelen." 11) En wanneer dat enkele Herautlezers van zijn dagen bevreemdt, dient hij hen uitvoerig van antwoord, i^) Zanchius, a Marck, de kantteekenaren op de Statenvertaling en Calvijn worden geciteerd. Ku_yper vertolkt hun meening. En ieder, die het anders ziet, wü hij wel bidden: „onthoudt u toch liever van elk oordeel, dan dat ge in stelligen zin zulk een onkieschheid van Maria leert."

Het is haast, of in den laatsten zin doorschemert, dat Kuyper toch niet zoo zeker was van zijn thesis, als hij het laat voorkomen. Het verbaast niet, dat hij in „Vrouwen uit de Heilige Schrift" neerschrijft: dat men niet van hem denken moet, dat hij acht, „dat Maria, na het wonder van Bethlehem zelve nog kinderen kreeg. Noch het voor, noch het tegen, zal op dit punt ooit tot zekerheid komen." i^)

Bavinck geeft in zijn Dogmatiek i*) een prachtoverzicht over de meeningen, die in den loop der tijden over dit punt gekoesterd zijn. Hij zelf acht de kwestie dogmatisch van ondergeschikt belang. Wel merkt hij op, dat in zijn tijd tal van Protestanten de broeders des Heeren niet hielden voor zonen van Maria en Jozef.

In dit verband zij er nu tevens maar op gewezen, dat uit de jongere generatie der Gereformeerde theologen lal van geleerden dit wèl doen. Zoowel de naam van Van Leeuwen i*) als die van Grosheide i^) en SchUder i') is hier te noemen.

In onderscheiding van Bavinck acht ik dit punt dogmatisch niet van ondergeschikt belang. We praten de kwestie nooit uit in het debat met een verbasterde christelijke theologie, die bereid is een dogmatisch fundament te construeeren voor Madonna-vereering, wanneer we niet het hierop aanleggen, dat eens en voor goed komt vast te staan, dat Maria's taak in het heilsgebeuren zijn einde vond in de moederlijke opvoeding van het kind Jezus. Is men bereid, van haar een soort van non te maken, dan moet — zoo zijn de wetten in Gods koninkrijk eenmaal — vooir deze religieuse een andere taak na Bethlehem en de eerste jaren van Nazareth worden opgespoord en dan is het hek van den dam.

Vandaar, dat hier wat uitvoerig aandacht moet worden geschonken aan de gegevens van het N. T., die van Maria handelen, ook inzoover ze nog niet of niet meer dienstbaar zijn voor Christus' menschelijke natuur

Het eerste nu, wat van Maria in het evangelie wordt verteld, is dat ze een maagd was, verloofd aan Jozef. (Matth. 1:18; Luc. 1:27). Het is bekend, dat deze vertaling: „verloofd", beter is dan die der Statenvertaling: „ondertrouwd". De ondertrouw is in ons spraakgebruik de aanduiding van een burgerrechtelijke formaliteit, die niet eens wettelijke binding meebrengt. Het evangelie wil van Maria en Jozef ons verhalen, dat ze^ naar het Joodsche recht, voor het leven aan elkaar verbonden waren, in wezenlijken zin voor goed zich aan elkaar hadden verloofd, doch dat het samenwonen en samenleven in het huwelijk nog niet een feit was. Ze heeten „man" en „vrouw", ook als ze nog verloofd zijn, en dit duidt aan de rechtskracht der verloving. Maar anderzijds is deze verloving toch ook nog hierin van onzen „ondertrouw" zeer onderscheiden, dat de periode, die tusschen verloving en huwelijk inligt, nog wel een jaar en langer duren kan. De verloving van het meisje vond dikwijls plaats wanneer het twaalf of dertien jaar was. De huwelijkssluiting volgde pas, wanneer het omstreeks veertien jaar oud was. ^^)

Maria zou dus eens met Jozef trouwen gaan. En God heeft dat besluit van deze beide menschen volmaakt gesanctionneerd en ook hun levenskeus een plaats gegeven in Zijn werk van 't brengen van Zijn Zoon in 'tvleescli in deze wereld. Jozef krijgt immers ook zijn plaats, zijn ambt, dat hij verrichten moet aan den jongen Messias; Hij had het nooit kunnen volbrengen, zoo hij niet met Maria was getrouwd naar Gods uitdrukkelijk gebod.

En Maria wordt dan wel aan den gewonen gang der dingen in den omgang tusschen gehuwde menschen een tijdlang onttrokken, omdat God haar üchaam noodig heeft voor Christus' komen in het vleesch; en ook wordt Jozef in zijn mannenrechten een tijdlang opzijgezet, doch naar den heelen opzet van het Kerstverhaal is dit slechts voor een tijd. Onbevooroordeelde exegese van Matüi. 1:25 zegt immers met Grosheide: „Jozef onthield zich tot de geboorte van Jezus van alle echtelijk verkeer. Op zichzelf zegt „totdat" niet, dat dit echtehjk verkeer er later wel was, maar de toevoeging heeft toch weinig zin, wanneer Jozef en Maria later niet als man en vrouw leefden." i^)

De Roomsclie theologen zijn dan ook wel zoo slim om hun voorstelling, dat Jozef en Maria na Bethlehem in gestadige onthouding leefden, niet in de eerste plaats op dezen tekst te fundeeren. Zij beginnen op een vroeger moment in het geschiedverhaal dan waar we aan het slot van Mattli. 1 zijn. Ze laten Maria een belofte van maagdelijkheid reeds afleggen vóór haar huwelijk met Jozef. En daarvan reeds getuigen in haar gesprek met Gabriel, waar ze dan zegt naar een vertahag, die van een „tegenwoordigen tijd" rustig een „toekomenden tijd" maakt: „Daar ik geen man bekennen zal." (Luc. 1:34)20)

't Is wel eigenaardig, dat in de dagen der reformatie een r o o m s c h theoloog de zotheid dezer exegese aangetoond heeft. ^^)

Wanswerd a. d. Streek.


1) Referaat, gehouden op de conferentie der vereeniging van Geref. predikanten in Friesland (27 Sept 1934).

2) Dr A. Kuyper, De Vleeschwording des Woords, Amsterdam, 1887, blz. 102.

3) Dr A. Kuyper, Vrouwen uit de Heilige Sdhrift, 3e druk, blz. 136.

4) Dr H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1929, III, 276.

5) a.w. III, 275.

6) a.w. III, 277, 273.

Ter conferentie, bovenvermeld, werd medegedeeld, dat Bavinck op zijn colleges sprekende over de waarde en de mogelijkheid van den term „Moeder Gods", tegen zijn gebruik geen bezwaar bleek te koesteren. Hij beriep zich dan op Hand. 20:28 „... om de gemeente Gods te leiden, welke Hij (d.i. God) verkregen heeft door Zijn eigen bloed." — Wanneer Bavinck in zijn Dogmatiek III, 293 de communicatio idiomatum bespreekt, verklaart hij deze aldus: Ze „hield in, dat in de vleeschwording de beide naturen met al hare eigensdhappen medegedeeld werden aan den éénen persoon en het ééne subject, dat daarom met Goddlijke en menschelijke namen kan worden aangeduid; men raag dus zeggen: de Zone Gods is geboren, heeft geleden, is gestorven. Hand. 20:28 enz." Het citeeren van Hand. 20:28 door hem in dat geval, wettigt slechts de conclusie, dat hij geen bezwaar had tegen de uitdrukking: Moeder van den Zoon van God; dat is, als terminologie, niet 't zelfde als Moeder van God. — Gezien de subtiliteit van de kwestie en de mogelijkheid om ook in Gereformeerden zin den term te gebruiken, verbaast het echter niet, dat Bavinck op een zijner colleges sprak, gelijk werd medegedeeld.

7) Dr F. W. Grosheide, Het heilig evangelie volgens Mattheüs. Amsterdam, 1922, blz. 10.

8) Dr "W. J. Aalders, De incarnatie. Groningen, De»-Haag, Batavia, 1933, blz. 264.

9) H. Koch, Adtiuc Virgo, Tubingen, 1929, blz. 3.

10) A. Kuyper, Locus de Christo. Pars Secunda, blz. 14, 15.

11) Vleeschwording, blz. 103.

12) Vleeschwording, blz. 131—135.

13) blz. 139. Hier blijkt Kuyper ook anders te oordeelen over Ez. 44:2, dan op zijn colleges eens uitkwam. Het heet nu: „de uitlegging als sloeg Ezechiël 44: 2 op Maria's vrouwelijke natuur, is door niets te rechtvaardigen."

14) a.w. III, blz. 272, 273.

15) Art. „Broeders des Heeren", in Kok's Chr. Encycl.

16) o.a. a.w. blz. 175.

17) K. Schilder, Christus in Zijn lijden. Kampen, 1930. III, 329, aant.

18) Strack—Biilerbedv: , Kommentar zum N. T. aus Talmud und Midrasch. II, 374, 393.

19) A.w. blz. 9. Een fijnzinnige exegese van Matth. 1:25 is te vinden bij H. Koch. Adhuc Virgo, blz. 33 en vig.

20) O. Bardenhever, Maria Verkundigung. Ein Kommentar zu Lukas 1, 26—38. Freiburg im Breisgau, 1905, blz. 120 en vIg.

21) Thomas de Vio, gewoonlijk Kardinaal Caietanus genoemd († 1534).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHTSEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's