Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sophocies’ Antigone.

III.

We keeren terug tot de Antigone. Relativist is Sophocles ook hier stellig niet: Antigone heeft naar plicht en geweten gehandeld; wie haar den marteldood ziet tegemoet gaan behoeft aan de juistheid van zijn normen inzake piëteit niet te twijfelen. Doch desondanks wordt het vertrouwen in de goddelijke vergeldingsgerechtigheid (van Sophocles bedoeling spreken we niet) ernstig geschokt. Dit lijkt niet wel voor tegenspraak vatbaar.

Of is hier in Heidenschen toonaard getransponeerd het woord van den Prediker: „eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze"? Neen; de Prediker doelt niet op vernietiging en te pletter slaan. Nog minder laat zich een locus classicus van den tegenspoed der rechtvaardigen, als Psalm 37 vormt, met de gedachte van den dichter op ééne lijn stellen.

Pessimisme drukt zwaar op ons als we ons temidden van Sophocles' figuren bewegen. „Niet geboren worden ware van alles het beste; eenmaal geboren, zoo spoedig mogelijk weer te keeren naar het oord vanwaar ge kwaamt, is daarna het verkieslijkst". Zoo ongeveer drukt het koor het uit in Oed. Col. 1224 vlg.

Maar de vraag kan worden gesteld: was er dan voor Sophocles, is er voor den Heiden, bij trouwe naleving van cultuseischen en moraal reden tot hopen? In zekeren zin ja. Creon had het recht te wijzen op den zegen dien tucht en orde in wijden omtrek verspreiden: „hetwelk het eerste gebod is met een belofte". En in de eerste wetstafel staat ook naast dreiging belofte. Dat we gerechtigd zijn hieraan ook voor het Heidendom beteekenis toe te kennen in bonam partem kan o.i. reeds worden afgeleid uit Romeinen I: „Omdat zij God kennende hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt... daarom heeft ze God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten". Ook al zien we volstrekt niet voorbij dat het geslacht van Sophocles reeds doorging onder dien vloek, toch gelooven we dat, gelijk religieuze verwording in demoralisatie haar vergelding ontving, zoo ook een vasthouden aan wat de Gemeene Gratie schonk zijn loon in zich droeg. Temeer omdat de beloften en de bedreigingen in den decaloog niet op mechanische vergelding zien.

En daarom, dan pas zou er genoegzaam reden zijn den Sophocles der Antigone te teekenen als den paladijn van het aloude geloof tegen den geest van sofisterij en verlichting, wanneer hij aan den zegen geloofd had van godsdieustzin en het „van nature de dingen doen die der wet zijn".

Waarom ontgaat Antigone (om slechts haar te noemen) haar loon? Want men werpe niet tegen dat haar toch in den Hades een „lange tijd" wacht van verkeer met wie haar lief zijn, van godengunst ten slotte. En hier èn elders blijft het „liggen" in den Hades een wazig verschiet bij Sophocles. „Auch darin zeigt sich die Religiositat des Sophokles als echt griechisch, dass sie durchaus diesseitig orientiert ist. Kaum jemels richtet er den Bliek über das Grab hinaus" (Nestle).

Antigone is slachtoffer van den familievloek, die neergevaren was op Laïus' hoofd na den roof van Plelops' zoon Chrysippus (867). In Laïus zoon Oedipus had zich het lijden schier geïncarneerd. Van hem en van zijn kinderen geldt: „De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden" ^). En juist dit smalend zeggen van de Israëlieten wordt door Ezechiël, of liever door den Heere, met groote verontwaardiging afgewezen als blasphemie tegen den Rechter der gansche aarde. Maar daarom is ook Sophocles' familievloekmotief (door geen andere, als herhaaldelijk bij Aeschylus, doorkruist en verzacht) uitermate geschikt om den eerbied voor de goddelijke rechtvaardigheid, door Aeschylus met forsche kracht verdedigd, op een zware proef te stellen. Misschien is het mogelijk zóó van zijn goden te denken zonder hen in zijn hart aan te klagen, en Sophocles was, voorzoover wij welen, zeer trouw in den „cultus externus". Maar men moet er zich niet over verwonderen, wanneer een generatie die in haar jeugd' met deze voorstellingen wordt gevoed, ouder geworden, den mythus prijsgeeft voor de scepsis. Een geloof, welks hoogste wijsheid is dat verzet tegen de goden vruchteloos is en zinloos, handhaaft zich niet lang. Tenslotte kan de mensch bezwaarlijk zonder theodicee. Is het waar dal Sophocles haar niet zocht, omdat hij dit onvroom achtte, zooals men wel zegt, dan heeft hij zijn eigen geloof het graf helpen delven. Anders gezegd: In Euripides zien we de tragische consequentie van in Sophocles werkende on tbindingskr acht e n. In deze zelfvertering van Hellas religie breekt een vloek zich baan, rechtvaai'diger, maar veel meer ontzettend dan waarvan Sophocles met zijn familievloek vermoeden had.

We spraken tot dusver hoofdzakelijk van Antigone. Hoe is de weg der goden met haar tegenspeler Creon? De figuur zelve met haar characteristica is nog niet aan de orde. Hier zijn het voornamelijk twee momenten die om aandacht vragen: de verblinding en de straf.

Als Creon de goden weerstaat en zijn volk een vloek dreigt te worden, is de diepste oorzaak, om de woorden van het koor over te nemen,

Dat het slechte dikwijls goed Schijnt aan hem wiens geest een god Heeft verblind; korten tijd Van het leven blijft hij vrij van onheil (622 vlg.).

Nu is het dwalen — de ziener Tiresias verklaart het padrukkelijk — allen menschen gemeen. Maar die gedwaald hééft, toont zich niet meer onbedacht. Niet zonder oordeel, zoo hij 't kwaad, dat hij beging, Herstelt, niet onverzett'lijk eigenzinnig is. Doch zelfvertrouwen, onbegrensd, toont onverstand. (1025 vlg.).

En die „ziekte" van het onverstand is het, waarvan Creon een deerniswekkend slachtoffer werd. Hij is een prooi van de atè, de verblinding. Een Heidensche analogie met Kom. 11:7: „de anderen zijn verhard geworden (gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; oogen om niet te zien en ooren om niet te hooren)". Een analogie slechts. Eén van de verschilpunten is de accentueering door Sophocles van het verhard worden, van de verbUnding als ziekte, waarachter de activiteit van den boozen wil schuil gaat. In dat licht zijn Creons klachten in 1261 en 1276 te bezien. Overigens wordt hier niet, als soms bij Homerus, de schuld eenvoudig afgewenteld op de goden. Doch strenge handhaving van 'smenschen verantwoordelijkheid èn van een goddelijken, albeschikkenden Raad zoeken we bij Hellas, meen ik, tevergeefs. Het veronderstelt een zuiver belijden omtrent het goddelijk wezen.

Toch gaan we niet mee met hen die, zelf van zondebewustzijn wars, trachten aan te toonen dat de echte Helleen, ook Sophocles, daarvan „vrij" zou zijn. Creon erkent wel degelijk eigen schuld inzake den dood van vrouw en zoon, blijkbaar als gevolg van zijn miskenning der goddelijke instellingen (1317 vlg.; 1113/4). Zeker, men kan met Nestle staande houden, dal ook de booze daden der menschen een bestanddeel vormen van de door Zeus beheerschte wereldorde, doch het is Sophocles onrecht aandoen, wanneer men hem de gedachte toeschrijft „dass das Göttliche, da es alles Seiende umfasst, auch im Falschen, Verkehrten... sich aussert (Weinstock 269). Er leeft in Sophocles besef van de transcendentie Gods. Alleen — de keerzijde der goddelijke verstokking kent hij niet.

Creons straf is zoo gi-uweiijk, dat ze alle nagevoelen tart. Het ware niet geheel juist te zeggen dat bij getuchtigd wordt, omdat hij des zieners weigemeenden raad in den wind heeft geslagen. Deze raad liet hem een laatste kans. Maar het feit blijft dat een twistgesprek van weinige minuten de vreeselijke peripetie meebrengt die boven Creons hoofd een hel van jammeren zal doen losbarsten. • . ^ .•

Ja, het is alsof Tiresias, die op eigen gezag schijnt te spreken (hoe geheel anders klinkt het „Zoo zegt de "Heere" in den mond van Israels profeten!) het is alsof Tiresias uit persoonlijke geraaktheid met grimmige voldoening Creon hét oordeel aanzegt.

Zie, zulke pijlen zond ik, diep door u gegi-iefd, Vertoornd, als met een boog gedreven, u in 't hart. (1084 vlg.)

Typeerend voor de verhouding zijn woorden tot den jeugdigen geleider: Tiresias'

Kom, knaap, voer gij mij wederom nam- huis, opdat Die man zijn gramschap nu op jong'ren richten moog. (1087 vlg.)

Nauw is tot Creon de angstaanjagende voorspelling doorgedrongen, of hij komt tot inkeer en (man van uitersten) wendt onmiddellijk het roer. Maar ziet: minder genadig dan de God, die Achab spaarde op zijn boetedoen, David wel zijn zoon ontnam, maar genade verleende en van de boetvaardige Ninevieten het reeds aangezegde oordeel afwendde, straffen de goden Creon desondanks en wel op een wijze, die ons aan verfijnde wreedheid doet denken. Juist zijn ijver om de eerste overtreding, die tegen Polynices' overschot, goed te maken, voltrekt hel goddelijk wraakgericht.

Waarlijk, het is geen wonder als zulk een bij uitstek genadelooze theologie tot ongeloof verleidt


9) Over de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen Ezech. 18 en den decaloog handelt o.a. G e e s i n k, Geref. Ethik I, 271.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's