Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks). XI

Hetgeen we tot nu toe opmerkten, had ten doel, erop Ie wijzen, dat — althans in de door ons besproken passages —van een weldoordachte „leer" van Dr A. Kuyper op het punt der pluriformiteit der kerk geen sprake is. Dit te constateeren, leek ons hierom van beteekenis, wijl door Prof. Hepp beweerd was, dal Dr Kuyper in deze leer teruggegrepen had naar de beste periode van de Reformatie, en dat, wie tegen deze leer in verzet kwam, sneed in het hart der Reformatie.

Nu zal natuurlijk ieder onmiddellijk kunnen opmerken: goed, laat het nu eens waar zijn, dat in de bedoelde passages de bedoelde leer bij Dr Kuyper niet uitgewerkt, niet bepaald als „LEER" doordacht is, dat zegt toch nog zoo heel veel niet? Heeft Dr Kuyper niet veel meer geschreven? Er zullen toch wel andere plaatsen zijn, waar Dr Kuyper de pluriformileitsgedachte uitvoerig behandelt, en op die andere plaatsen zal tocli wel aan den dag komen, dat Dr Kuyper wel degelijk op dit punt een „leer" heeft voorgedragen?

Ku hebbeii we het in het beantwoorden van zulk een bedenking eigenlijk niet moeilijk, naar het ons .schijnt.

Indien men het n.l. mocht hebben toegegeven, dat het citaat uit de Encyclopaedie evenmin als dat uit de Gemeene Gratie kan worden aangemerkt als uiteenzetting van een „leer", in den ernstigen zin van dit woord, dan kunnen we voorts wijzen op het feit, dat Dr A. Kuyper in het jaar 1901 zelf erkend heeft, dat er op dat oogenbUk nog „gapingen" in zijn betoog waren „aan te vullen".

Wij doelen hier op wat Dr Kuyper schreef in „De Heraut" van 17 Februari 1901 (no. 1207). Daar wordt melding gemaakt van de bestrijding, die de heer Th. F. Bensdorp, Roomsch Kalhoiek priester, in „De Kathohek" (Deel CXIX, Febr. —Maart 1901) gegeven had, onder den titel: „Een fundamenteele misvatting van Dr A. Kuyper of een hopeloos pleidooi". We komen op dezen pennestrijd nog terug; thans bepalen we ons tot een historische herinnering.

Dr Kuyper, in „De Heraut" melding doende van Pater Bensdorps bestrijding, prijst diens ernstigen wil en betoogtrant, en schrijft dan:

„En in dat opzicht zou het ons dan ooli een voor- „recht zijn, indien we ruimte en tijd konden vinden, „om haar op den voet te volgen en overtuiging tegen „overtuiging, betoog tegenover betoog te plaatsen. „Voor een deel zullen we dat ter gelegener „t ij d dan ook stellig doen, al zal het wellicht niet „in den vorm van anticritiek zijn. Het geldt hier een „grondovertuiging en ook wij mogen nimmer „aflaten, om de gronden dezer overtuiging telkens „opnieuw te toetsen en de gapingen, die „er nog in ons betoog zijn, Eian te vullen; iets waarbij „ook deze polemiek ons meer dan één plek zal „kunnen aan de hand doen, waarbij nadere v o o r- „z i e n i n g noodig is."

Tot zoover Dr Kuyper. Enkele spaliëeringen waren van ons.

Men ziet het: Dr Kuyper zelf geeft hier rondweg toe, dat men op dit oogenbUk stellig teveel zou zeggen, als men beweerde, dat hij een afgeronde „leer" der pluriformiteit had voorgedragen.

Het zal dus nu de vraag zijn, of hij dat dan misschien later heeft gedaan! Of hij later zijn stellig gegeven belofte, betoog tegen betoog te plaatsen, heeft ingelost.

Nu is er reeds onlangs door anderen aan herinnerd, dat op dit punt Dr Kuyper den strijd tegen Pater Bensdorp feitelijk heeft laten liggen. Eén onzer predikanten, die zich voor de, ze kwetstie zeer sterk interesseert, heeft de groote vriendelijkheid gehad, voor mij eens na te gaan, wat Dr Kuyper nadien — d.w.z. na de in het nr. van 17 Febr. 1901 gegeven belofte — over de zaak heeft geschreven. Van het door ons gereleveerde citaat uit de „Gemeene Gratie" (oorspronkelijk „De Heraut" 1185, 16 Sept. 1900), dat ook Pater Bensdorp aanleiding gegeven had tot zijn tegenopmerkingen, had immers Dr Kuyper zelf erkend, dat er „gapingen" in aan den dag kwamen. Vrage dus: wat is na dien gegeven, om de gapingen aan te vullen, en zoo aan de leerlingen, of wil men: epigonen (in neutralen zin dit woord thans gebruikt) grond te geven voor de bewering, dat Dr Kuyper inderdaad een „leer" had voorgedragen?

Wie nagaat, wat er sinds geschreven is, vindt niet veel.

Allereerst denkt men natuurlijk aan de Encyclopaedie. Deel I kan buiten beschouwing blijven; het is historisch. Deel II is, wat de voorrede betreft, gedateerd 1 Mei 1894. Deel III 17 Juni 1894. We kunnen ons daartoe, d.w.z. tot den eersten druk bepalen, omdat Dr Kuyper in het „voorwoord voor den tweeden druk" verklaard heeft (22 Juni 1908), dat de herziening van den eersten druk niet door hem zelf geschied is. Ik heb den eersten druk niet bij de hand, maar vermoed niet, dat er pp dit punt ingrijpende wijzigingen plaats gevonden hebben.

Nu hebben we reeds over de Encyclopaedie gesproken, en opgemerkt, dat in het door ons daaruit geciteerde gedeelte de gapingen, om thans met Dr Kuyper zelf te spreken, niet zijn weggenomen.

Van andere uitspraken, met name in Deel III, durf ik reeds thans hetzelfde verklaren. Waarschijnlijk komen wij nog wel op enkele uitspraken terug (199, 209, 269, 334, 338/9, 372 e.a.p.).

En wat voorts de andere plaatsen betreft, kunnen wij verwijzen naar de reeks Pro Rege, later in het bekende boek herdrukt, b.v. Deel II, blz. 191 v.v.: Verbroken Eenheid. Vervolgens de arlikelen-reeks over de kerk („De Heraut" 2161, 22 Juni 1919).

Voorts kan men natuurlijk nog verscheidene uitspraken vinden in de Dictaten Dogmatiek, Het Werk des Heiligen Geestes, Het Calvinisme.^ ^n ten deele ook in het Tractaat van De Reformatie der Kerken. Wij hopen uit de hier genoemde litteratuur nog te citeeren. Reeds nu echter mer^ ken wij op, dat van een breede bespreking, die tot den bodem afsteekt, in de genoemde passages niets te vinden is; dat van het tegenbetoog tegen Pater Bensdorp niets gekomen is, en dat dus feitelijk de beweïing, dat er in Dr Kuypers leer gapingen zijn, hem zelf meer recht laat wedervaren dan de ontkenning daarvan. Wij hopen later op deze dingen terug te komen, en laten het voor deze week bij hetgeen opgemerkt is.

Ds Kersten over de bescherming van godsdiensten.

Blijkens „De Banier" van 19 Januari 1933 heeft Ds Kersten enkele woorden gewijd aan een uitspraak, die hij vond in het Utrechtsche Dagblad, waarin van een rede, die ik te Utrecht hield -tegen de N. S. B., verslag gegeven werd. Ook van de bespreking, die daar op volgde nam dit blad een verslag op. Ds Kersten vond daarin de uitspraak mijnerzijds, dat de Anli-Revolutionaire partij alle godsdiensten beschermen wil. Ds Kersten legt daarbij den vinger, en noemt dan deze uitlating, hoewel hij ze eerlijk vindt, meteen droevig, een teeken van het diep verval der „Gereformeerde opvattingen". Hij noemt ze een uilirtg, welke geheel conform is aan „de droevige prakt ij k van het A. R. e 1 c k-w a t-w i 1 s-s y s t e e m".

Nu zijn wij niet gewoon, docent Kersten te volgen in al zijn expectoraties. In de A. R. partij hebben de brieven van den heer R. A. den Ouden reeds zóó herhaalde malen aangetoond, hoe onwezenlijk, en hoe onwaar, de bestrijding van Ds -Kersten is, en hoe deze zijnerzijds de tegen hem ingebrachte bedenkingen zóó herhaaldelijk met een

volmaakt stilzwijgen beantwoordt, of op onvoldoende wijze beantwoordt, dat het water-naar-dezee-dragen is, indien men er telkens op terugkomt in een niet direct politiek orgaan.

Er is echter een van onze trouwe anti-revolutionairen, een gereformeerde, die in zijn omgeving van dergelijke klaag- en aanklaag-epidemieën zwaar te lijden heeft, en die ons vroeg, met een enkel woord er op in te gaan.

Ter wille van dezen lezer dit doende, merken wij op, dat natuurlijk van een „e Ic k-w at-wilssysteem" geen sprake is. Er is alleen maar hiervan sprake, dat wij geen fascisten zijn, z o o- als de heer Kersten dat in den grondi) w el i s. Door de insinuatie van het „elck-wat-wilssysteem" blijkt de heer Kersten de gedachtenverwarring bij zijn lezers, gelijk ook bij zichzelf, aan te moedigen, volgens welke „beschermen" ongeveer hetzelfde beteekent als , , b e v o r d e r e n". Ieder echter, die nadenkt, weet, dat van bevorderen geen sprake is, doch van beschermen. De Overheid, zoo leert de A. R. partij (zie Dr H. Colijn „Saevis tranquillus in undis", toelichting op het anti-revolutionair beginsel-program. Dagblad en Drukkerij „De Standaard", Amsterdam, 1934, blz. 580), „de overheid is als dienaresse Gods gehouden tot verheerlijking van Gods naam en behoort diensvolgens a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert; b. alle kerken of godsdienstige vereenigingen en voorts alle burgers, onverschillig welke hun belijdenis aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op voet van gelijkheid; c. zich te onthouden van maatregelen, die ertoe kunnen leiden, dat steun worde verleend aan wat zich opzettelijk kant tegen de openbare orde en de goede zeden; d. zichzelve als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie: en e. in de consciëntie, voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist en haar uitspraak geen afbreuk doet aan de vervulling van de noodzakelijke Overheidstaak, een grens te erkennen voor haar macht."

De heer Kersten spreekt dus onwaarheid, wanneer hij van de „bescherming" der bestaande „religies", al gebruikt hij het woord niet, feitelijk maakt een tegemoetkomen aan die religies. Een dienst bewijzen daaraan. Een bevordering daarvan. Wat beteekent anders zijn spreken van een „elck-wat-wils-systeem" ? Wij ktmnen ons geheel vereenigen met wat Dr Colijn schrijft in het genoemde boek, als hij opmerkt (bl. 555), dal het anti-revolutionaire program zegt, dat „noch voor het rijk in Europa, noch voor de Koloniën door de overheid eene staatskerk, van wat vorm of naam ook, mag worden in stand gehouden of ingevoerd". Of, (blz. 556) wanneer hij zegt: „ons program spreekt in deze woorden een ernstige waarschuwing uit tegen het optreden van den staat op een terrein, dat het zijne niet is". Immers: „het komt den staat niet toe, zich in te laten met de inwendige aangelegenheden der kerkgenootschappen". „De overheid moet wel de kerk beschermen, maar niet haar re ge er en" (558).

„Wij willen" — aldus nog steeds Dr Colijn — den staat in zijn eigen onafiiankelijk recht erkennen, wij willen hem eeren ook om zijn eigen arbeid, in het belang van Gods koninkrijk verricht, maar wij wijzen hem terug als hij, met een beroep op zijn vermeende omnipotentie, binnen tracht te dringen op een terrein, dat ganschelijk het zijne niet is" (559). Immers: „de staat is een grijpvogel". „Het gevaar", dat de staat over de kerk zal gaan heerschen, is „reëel" (560).

De correspondent, die mij het citaat van Ds Kersten z/)nd, moet weten, dat op de bedoelde Utrechtsche vergadering door mij ter sprake gebracht is, hetgeen ten aanzien van de z.g. „kuituur" (daar hoort ook de godsdienst onder, bij de heeren van de N. S. B.) is vastgesteld als programma van de N. S. B.: „volledige godsdienst- en gewetensvrijheid met BESCHERMING van den Christelijken godsdienst voor het in EUROPA GELEGEN DEEL VAN HET RIJK" (15). Met andere woorden: de N. S. B. wil den christelijken godsdienst niet beschermen in onze Koloniën. Daarop legde ik den vinger, om te doen zien, dat de N. S. B. op dit punt voor den christelijken godsdienst in de Koloniën een groot gevaar beteekent.

En toen daarna een debater pleitte voor het Mohammedanisme in Indië, daarbij blijkbaar uitgaande van eenzelfde gedachten-verwarriug, als waarvan de heer Kersten slachtoffer is, wees ik er op, dat ook de Mohammedaansche godsdienst „bescherm d" wordt door de overheid, indien zij handelt naar het anti-revolutionaire programma. Natuurlijk is be sela er men iets anders dan bevorderen. Moet men dit aan Ds Kersten nog zeggen? Of legt hij weer nevels over het verstand van zijn lezers?

Laat onze correspondent nu eens aan Ds Kersten de vraag voorleggen, wat deze zou doen, als hij, plus Ds Zandt, en nog een partijgenoot, de macht in Nederland in handen had. Wat zou hij dan doen met de millioenen Mohammedanen, die deel uitmaken van het Nederlandsche Rijk? Als de communisten hen verhinderen wilden, naar hun godsdienstige overtuiging hun eeredienst te verrichten? Zou dan Ds Kersten dat communisme laten begaan? Zoo hij zegt: neen, dan zien wij geen verschil tusschen zijn „systeem" en het onze. Antwoordt hij „j a", dan laat hij zijn „ai-t. 36" handhaven door wie volgens „zijn" art. 38 in dat handhaven moesten verhinderd zijn. Hij zou die Mohammedanen dus zelf moeten verhinderen in het uitoefenen van hun „religie". Maar zoo zou blijken, dat hij inderdaad fascist is. In zijn theorie is hij dat op dit punt allang tegen Willem van Oranje en vele vaderen in. Maar in de praktijk zou het dan ook gebleken zijn. Intusschen geloof ik er niets van, dat Ds Kersten aan die millioenen Mohammedanen bescherming weigeren zou. Hij zou hun „religie" niet hinderen, zoiolang zij zich houden op hun eigen terrein. En daaruit blijkt, dat Ds Kersten wél klaagt over anderen, maar in het wezen der zaak zijn klachten dadelijk verloochenen zou, indien hij inderdaad iets in de regeering te vertellen had. Men vergete niet, dat in Indië „op de ingezetenen, dus ook op de M o h a m m e- danen, een beroep werd gedaan om medewerking Ie verleenen aan het bestuur van het land" (Dr Colijn, 555).

En ten slotte: Ds Kersten heeft de grondwet bezworen. Dan moet hij niet den schijn aannemen, alsof zij, die de grondwet in dit stuk handhaven, zulke groote ketters zijn. Want als zij dat zijn, dan is hij het ook.

Heel het verhaal van Ds-Kersten is een stukje onwezenlijkheid. Naar een bekend recept, helaas.

K. S.

Gedenkboek Afscheiding.

Bij de firma Kok te Kampen is, onder den titel „Van 's Heeren wegen", deze week verschenen het Gedenkboek inzake de herdenking der Afscheiding te Utrecht op 10, 11 en 12 October j.l. Het is een uitgave van het Comité tot Herdenking van de Afscheiding. ; Men vindt er een volledig verslag in van al de samenkomsten, den volledigen tekst der redevoeringen, die gehouden zijn, plus ook een verhaal en een foto van de tentoonstelling, met de izeer instructieve openingsrede van Prof. Dr A. Goslinga. Het geheel is voorts verzorgd door Ds J. D, Boerkoel, die de verschillende redevoeringen heeft ingeleid en uitgeleid door een bizonder prettig geschreven verslag. Ook de toespraken welke in de middagvergadering van den eersten dag gehouden zijn, worden in extenso vermeld, benevens de discussies van den tweeden dag, eenigszins aangevuld door een opmerking aan het slot, ter aanvulling van hetgeen in de discussies naar voren gekomen is. Ook zijn verantwoord de gehouden collecten, welke bestemd zijn voor het doel, dat het Comité beoogde, en waaromtrent in de missieve aan de Synode van '33 nadere mededeelingen zijn gegeven. De opgaven zijn leerzaam, sommige door de grootte, van de bijdragen, andere door de kleiniieid, en sommige door de afwezigheid. Bovendien zijn fato's opgenomen van de kerk te Ulrum, de tentoonstelling, Dr K. Dijk, ondergeteekende, Dr H. Colijn, Prof. Grosheide, Dr C. Bouma, Ds J. G. Feenstra en Dr G. Keizer. Het geheel is uitgevoerd op zeer mooi papier, telt 216 bladzijden, en bevat zeer instructieve bijdragen, die omtrent de Afscheiding, geschiedenis en haar heteekenis zeer veel bevatten, dat men weten moet.

Wij hopen, dat dit boek niet alleen door kerkeraden — al was het alleen maar om die collecten — maar ook door zeer veel particulieren zal worden gekocht. Het is een prachtige uitgaaf, die met name ook door de pittige beschrijving van Ds Boerkoel met smaak zich laat lezen, en ongetwijfeld niet alleen voor de bezoekers van de herdenkingsvergaderingen en voor de zeer vele radio-luisteraars, maar ook voor elk, die het gereformeerde leven en de geschiedenis der Gereformeerde Kerken kent, wel van de grootste beteekenis js.

K. S.


1) „In den grond" — dat is net zoo bedoeld, als in het Catechismus-antwoord inzake de „paapsche mis".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's