Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijke gsdegMheid sn YeriiQiidsgeliooFzaamiieid.

(„Een roepstem" heantwoorfl.)

Ons voorgaande arlikel liet ons uitkomen bij het ambt der geloovigen. Dat zagen we naar voren treden krachtens zijn van God gegeven recht, en plicht. Recht is tevens plicht: het is de vrijheid tot het oefenen van de heerschappij, in de erve, die door Christus staan mag „in de vrijheid" ... tot zijn door geen hiërarchie en bisschoppelijke apparatuur gehinderden dienst.

Het komt er wèl op aan, deze gedachte nu ook verder vast te houden. Immers, wij hebben in verband hiermede gewezen op het verschil tusschen Oud en Nieuw Testament. Dit verschil nu heeft men ook in het oog te vatten, wanneer in den bedoelden herdenkingsavond de eerste spreker zijn woord vastknoopt aan een uitspraak uit Psalm 74: aanschouw het verbond. Wij komüii op die uitspraak — met name wat die verbondsgedachte en haar uitwerking betreft — nog wel nader terug. Thans echter willen wij eerst iets zeggen over de plaats, de omgeving, het verband, waar die uitspraak uit genomen is.

En hiermee komen wij dan tevens vanzelf weer lerug op de kwestie van Oud of Nieuw Testament.

P& ahn 74 klaagt over Gods „huis", Gods „heiligdom", dat een ruïne geworden is. Het is ontheiligd. Welnu, de eerste spreker van den Leidschen avond brengt dat motief van het ontheiligde heiligdom óver op den toestand van de Nederl. Herv. Kerk, waarvan hij toegeeft, dat zij ontheiligd werd, en door een macht, die niet in haar regeeren mag, gebracht is in een toestand van ontheiliging. Een loestand, die in strijd is met wat God wil, en die om reformatie roept.

Hier komt nu een vraag bij ons op.

Is het inderdaad juist gezien, kwesties van de kerk onder het Nieuwe Testament te behandelen onder het aspect van het Oude? Is het goed, de problematiek van den mid-dag te behandelen, als waren het problemen van den vroegen ochtendstond? Het antwoord ligt voor de hand: eigenlijk is dat niét juist. Men moet immers héél de Schrift in rekening brengen, als men een bepaald verschijnsel toetsen wil aan wat zij ons leert. Het zoo maar „overbrengen" van oud-testamentische toestanden en verwikkelingen op nieuwtestamentische, is altijd ongeoorloofd, en blijkt steeds weer een bron van misverstand. Ook hier blijkt dat het geval.

Laat ons eens zien.

In de eerste plaats: dat heiligdom_, waarvan iu Psalm '74 sprake is, is niets anders dan een steenen gebouw. Wij behoeven dat niet eens te „bewijzen", want we zullen wel niet voor tegenspraak hebben te vreezen, als wij gemakshalve ons aansluiten bij den laatsten commentator, die van onze zijde over Psalm 74 geschreven heeft: Prof. Dr A. Noordtzij. Deze zegt in zijn populaire verklaring (Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling, Kampen, Kok): de dichter klaagt over den ondergang van den tempel. Er zijn „ruïnen", er is een „gruwel der verwoesting". M.a.w.: het gaat dus volstrekt niet om de vergadering der geloovigen (de kerk), maar om hun vcrgaderPLAATS, om een steenen bouwwerk; en ook om nog andere vergaderplaatsen: ., alle vergaderplaatsen Gods hebben zij tot den grond toe verbrand".

Men voelt al dadelijk, dat dit voor het probleem, dat in de Pieterskerk werd aangesneden, toch wel van groote beteekenis is. Niet over een vergaderplaats liep de strijd in de Afscheiding, doch in de eerste en laatste plaats om de vergadering, om het vergaderde volk, om de w ij z e van vergaderen, de voorwaarde van vergadering. Want de Afscheiding viel in één der jaren „onzes He eren", d.w.z. in één der jaren van den verhoogden Christus. En zóó stond het niet in het jaar, toen Psalm 74 werd gedicht. Daar giiig het om een vergaderplaats, een steenen gebouw. En dat steenen gebouw had in die dagen nog wel een heel bepaalde missie te vervullen, het was immers tot op den tijd van het Pinksterfeest toe het zichtbare teeken van den gecenlraliseerden eeredienst onder het Oude Testament, maar tenslotte bleef het maar een steenen gebouw, meer niei. Het was trouwens bestemd om onder te gaan. Elke nieuwe dag maakte . dat gebouw „ouder", en bracht het nog meer „nabij de verdwijning". Het is dus totaal iets anders dan de gemeente van den levenden God. En het verbaast een weinig, dat men dat nog zeggen moet aan dezelfde menschen, die tusschen het „wezen" van de kerk en haar „wei-wezen" zoo spitsvondig weten te onderscheiden... ontheiliging van een tempelgebouw kan geheel en al omgaan buiten eenige ontheiliging van Gods volk: déze ligt in de zonde van dat volk. Maar als het oudtestamentische „heiligdom" met hamers en bijlen en breekijzers wordt bewerkt door vreemden, door V ij a n d e n, door barbaren, dan moet men dat niet vergelijken met een averechtsche kerkinrichting in de dagen van het Nieuwe Testament, die van elk der kerk-leden een , .ja" of „neen" vordert. Want het zijn telkens heel andersoortige grootheden.

Wij spraken daar van barbaren, — en hiermee raken wij reeds een tweede verschilpunt aan. Wie waren het eigenlijk, die in de dagen van Psalm 74 het heiligdom verontreinigden? Waren dat leden of leiders van Israël zelf? Schriftgeleerden? Wetspredikers? Raadslieden der kroon? Kinderen des volks? Gepeupel van de straat van Jeruzalem? Wel neen, het waren „vreemden" in denzelfden zin, als waarin een buitenlander, die met ons in oorlog leeft, een „vreemde" is voor ons. En die vreemden bleven vreemden, en vroegen volstrekt niet, op voet van gelijkheid in Israël te worden opgenomen. Ook waren ze volstrekt niet van plan, in den tempel zelf als Israels ware hiërarchie plaats te nemen, vandaar Israels godsdienstige leven verder te besturen, een kerkelijk-ritueel wetboek te geven, of te helpen geven, en zich te proclameeren tot opperste of tot mede-gerechtigde godsdienstleiding in den staat, waartoe de tempel behoorde. Van dit alles geen sprake. Zij waren en bleven barbaren, die het goud en het zilver uit den tempel rooven wilden, den tempel zelf eenvoudig prijsgaven, Israels godsdienst, zooverre die zichtbaar zich organiseerde, wilden vernietigen, en afschaffen, en in ketenen sleepen wat zij konden.

Maar voelt men nu niet, dat dit met geen enkel woord te vergelijken valt met dat knellende „organisatie-juk", waaronder, naar ook deze sprekers zelf erkennen, de Hervormde Kerk nog steeds „gebukt" gaat? De redenaars worden niet moede, ons te verzekeren, dat dit juk aan de kerk feitelijk „vreemd" is. Dat het niet tot het „wezen" der kerk behoort. En onwillekeurig suggereeren zij zichzelf en anderen daarmede, dat dit „juk" zoo iets is als het barbarenjuk, welks verschrikldng op den dichter van Psalm 74 gevallen is. Maar zulk een gedachtenverwarring (waartoe beeldspraak zoo vaak de brug slaan moet) brenge niemand van de wijs. Want wij mogen ons aan een strikt indenken der vergelijking, en van het tertium comparationis, geen oogenblik onttrekken. De organisatie van de Hervormde Kerk is geen oplegsel van barbaren, die met wapengeweld alles neerslaan wat tegen hun wil zich verzet, maar het is een ding van de Hervormde Kerk zelf geworden. Het wordt door alle leden dier kerk feitelijk aanvaard. Het wordt door hen dagelijks gehoorzaamd. Ieder bukt zich er voor. Zelfs zij doen dat, die voor Karl Barth een buiging maken, met betuiging van eerbied, omdat HIJ althans den moed heeft, tot kerk-knechtende barbaren, en tol hun adepten te zeggen: waarom laat gij barbaren commandeeren in Gods huis? De organisatie der Herv. Kerk is geworden tot een integreerend bestanddeel van het georganiseerde hervormd-kerkelij ke leven.

En nu is dit het groote bezwaar, dat wij hebten tegen een zoodanige aanwending van Psalm 74 als in Leiden geschiedde: men doet, „alsof" het hier een strijd is tegen een gewapende overmacht van 'barbaren, maar men loopt daarmede heen over het juist in geding zijnde feit, dat men zélf zonder daartoe door eenige macht van buiten landsche tirannie gedwongen te zij n, eiken dag meedoet met datgene, wat men noemt: de verontreiniging, den gruwel der verwoesting. Van een binnen landschen oorlog, waarin men zelf eiken dag „dienst doet" op de wijze der „vijanden", met wie men zich vooralsnog verbinden blijft, om dingen te doen, die men zelf met vele sterke woorden verkeerd en kerkverontreinigend noemt, — van zulk een binnenlandschen oorlog, zeg ik, mdakt men een b ui tenlandschen oorlog.

En dat i's altijd een van de ergste ongelukken, die de kerk overkomen kunnen. Want op die manier wordt het actieve m ê e doen aan de zonde voorgesteld als een gebukt gaan onder een vreemde macht, waar men niets tegen doen kan. En dat in denzelfden tijd, waarin men elkaar den voorgang en den voorrang betwist (confessioneelen, ethischen) in het buigingen maken voor Kar! Barth, die weer eens laat zien, wat iemand, die wil, doen kan. Dit alles is het onrechtvaardige, het verleidende in al zulke vergelijkingen tusschen den dichter van Psalm 74 en de radio-sprekers van dien avond. Neen, neen, laat men niet boos worden: de „gansche kudde" moest immers „naar buiten" ?

De dichter van Psalm 74, en de radio-sprekers van Leiden....

Men zou het haast van de daken willen roepen: voelt gij het geweldige verschil niet? Die dichter van Psalm 74 stond bij een ruïne. Een zwaard had de man niet. De vijand was afgetrokken. Maar het geld ontbrak, om de muren weer op te bouwen. Maar stel nu eens, dat diezelfde dichter erbij was geweest, toen de vijand probeerde, in de stad te komen, en dat de muur van den tempel hem ter verdediging toegewezen was, en dat God en de volksoversten hem gezegd hadden: vecht, zoo lang gij kunt, want de daad der gehoorzaamheid blijft nooit ongezegend, zou dan die dichter niet hebben gedaan, wat hij kon? Als hij met de vijanden gemeene zaak gemaakt had, zou dan zijn psalm niet met een: „uwe liederen mag Ik niet", zijn weggescholden door God, juist WIJL deze „het verbond aanschouwt"? Of, stel eens, dat de muren al reeds afgebroken waren, maar dat God weer de middelen had verschaft, om de muren te herbouwen, zooals Hij het later inderdaad heeft gedaan, zou het dan niet een miskenning geweest zijn van den verbondseisch, zou het dan niet een n i e t-„aanschouwen" „van het verbond" zijn geweest, indien de dichter dan gezegd had: de dingen liggen eenmaal zoo, en zij raken het „wezen" van de kerk niet, en dus blijven wij liever treuren en klagen? Het antwoord op die vraag is niet eens noodig. Maar daarom te meer blijft ons bezwaar tegen zulk een tekstaanwending erg groot.

Van een binnenlandschen oorlog een buitenlandschen maken, eigen deelname aan de ongehoorzaamheid als opgelegde tirannie van barbaren voorstellen, — ja zeker, dat kwaad wreekt zich. Want het verhindert de kudde, nog eens „naar buiten te gaan". Het bedekt de waarheid, het

verdoezelt de problemen, het schroeit de gewetens toe. Immers, wanneer barbaren met gewapende overmacht stad en tempel verwoesten, dan mag een dichter klagen zooals Psalm 74 dat doet. Maar wanneer binnen het heilige erf zelf de zonden binnendringen, en de avondmaalstafel der ééne verbondsgehoorzaamheid, en dus der éénheid wegnemen, omdat men zelf aan die tafel gemeenschap houdt met menschen die men hier voor de radio met barbaren vergelijkt, of anders om beurten op voet van gelijkheid die tafel aan elkaar afstaat, — ja wat dan?

Wel, in zoo'n geval, wanneer het dus van BIN­ NEN IN het heiligdom niet deugt, dan doen de profeten wel wal anders dan Psalm 74 zingen. Dan schrijven ze b.v. Jesaja 28. Of ze zeggen: de barbaren, met wie ge u associeert (Jesaja tijdens Achaz!) zullen straks uw oordeel worden; houdt op met uw stichtelijk „getier"; DOET liever, wat Jahwe wil. Dan zeggen alle profeten: bekeert u. Dan moet het oordeel „beginnen van het huis Gods'. Dan is het geen tijd, om te zeggen tot Gód: „aanschouw het verbond", maar het is de tijd om Hem te hooren roepen tot ONS: doet GIJ maar liever naar het verbond; want machteloos zijt gij niet: Ik heb u de wacht opgedragen, en u daartoe bekwaamd.

En deze roep: bekeert u, bekeert u, doe dadelijk, zonder om te zien, zonder de gevolgen te berekenen, wat u bekend is als de wet en de wiJ van God, — deze oproep is dan ook de eenige toepassing, die men aan het klagend constateeren van „binnenlandsche" misbruiken, van zonden bij voorgangers en volk, — zonden, ook volgens hun eigen zeggen - verbinden mag.

Op dit punt gekomen, denken wij aan den zoo vaak misbruikten tekst, die ook op dien Leidschen radio-avond weer naar voren kwam: „waar is de scheldbrief, dien Ik ulieder moeder gegeven heb'" De eerste spreker van dien avond citeei'de dit woord uit Jesaja 50: 1, en „bracht" het weer „over" op het instituut van de Hervormde Kerk van Nederland. „Wij gelooven", zegt hij, „dat God dit evenzeer thans zegt tot de Icerk van Zijn verbond. Neen, Hij heeft onze Hervormde Kerk niet verlaten. Hoe ook ontheiligd, hoe ook gesmaad, hoe ook verlaten. Hij toont het dag aan dag, haar niet verlaten te hebben".

Maar ook hier speelt de verwarring van oudtestamentische met nieuw-testamentische verhoudingen den redenaar parten.

Reeds hierin blijkt dat, dat naast dien tekst van Jesaja, die onophoudelijk in den mond van confessioneele en andere hervormde redenaars en sprekers ligt, er ook nog een andere is (óók over een scheldbrief!) van Jeremia. Die andere uitspraak van Jeremia (3:8) schijnt eigenlijk met die van Jesaja te strijden. Dat is meer zoo, omdat in den bijbel de ééne beeldspraak de andere telkens verdringt, wijl pas uit de volheid en de veelheid der beelden duidelijk wordt wat de waarheid is. Een waarschuwing dus — zie boven — tegen de gevaren der beeldspraak, die zoo vaak 't „opium" der kerk is. Immers, wat die beide teksten betreft, Jeremia 3 is geschreven in den tijd van koning Josia; Pirof. Aalders (Korte Verklaring, Kok, Kampen) vermoedt, dat de profetie dateert uit den tijd vóór de reformatie van Josia. Men zou dus deze periode kunnen vergelijken met den üjd, die vooraf ging aan de reformatie van H i s- kia. In deze profetie noemt de profeet de twaalf stammen (twaalf!) met persoonsnamen. Met namen van overspelige vrouwen, zinnebeeldige namen. Hij noemt "het tienstammenrijk: Afkeerigheid, en het tweestammenrijk noemt hij: Trouwelooze. Welnu, dan volgt daar deze schrikkelijke uitspraak: Afkeerigheid heeft het huwelijk, dat zij met den Heere had, geschonden. Zij heeft harerzijds, heusch niet onder dwang van barbaren, maar door eigen persoonlijke daad, de huwelijksrechten die zij had verworpen en den huwelij ksplicht dien zij had geschonden. Toen heeft de Heere (vers 7) haar gezegd: keer weder tot mij, maar zij kwam niet weer. En toen heeft (vers 8) ter oorzake van die echtbreuk de Heere deze Afkeerigheid verstooten, en haar een scheldbrief gegeven.

Zoo men wil, moet dus dat óver-bekende motief van den scheldbrief, wil men het op gezondbijbelsche manier hanteeren, toch wel wat anders gebruikt en bepreekt worden, dan doorgaans geschiedt. Maar al te gauw en goedkoop wordt er allergemoedelijkst mee geopereerd, om in een valsch verbondsbegrip, waarover wij nog nader spreken, het instituut, het gegeven instituut, de g ege ve n „hei d" van het Hervormde Kerkinstituut te blijven voorstellen, wat er ook gebeure, of vooral niet-gebem'e, als deelende in Gods verbond. Waar is de scheldbrief? vragen dan vóór en na de redenaars. Wij antwoorden: zie naar Jeremia. Indien gij Jesaja openslaat, en Jeremia's boek toegesloten houdt, past dan op: dan kan een ander met het zelfde recht Jeremia openslaan, en Jesaja dichtdoen, en dan de volksmassa onder den indruk brengen, roepende tégen de Hervormde Kerk: de scheldbrief? Wel, zij heeft in haar organisatie ^e huwelijkstrouw geschonden, dus, de scheldbrief is er!

Nietwaar, zóó eenvoudig zijn de dingen ïilet. En juist om die reden is het beter, dat wij op die scheidbrief-kwestie nog eens even afzonderlijk terugkomen, om dan Jesaja naast Jeremia te leggen.

We zullen, als we de motieven van den nieten van den wèl-gegeven scheldbrief, van Jesaja èn van Jeremia, naast elkaar leggen, vanzelf komen tot de kwestie der verbondsgehoorzaamheid. „Aanschouw het verbond". Waar is de scheidl)rief? Waar is hij niet? 'Wat staat er in een eventueelen scheidbrief? Wal staat er in den huwelij ksbrief?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's