Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

fiybel en Natuur.

2de Serie V.

Paimen.

Wie den voet op den Palestijnschen of Syrischen bodem zet te Gaza of te Jaffa, te Haïfa of te Acco, in Tyrus, Sidon of Beiroet, vindt na het verlaten der steden spoedig tusschen de zee en de hooger gelegen streken een grootere of kleinere kustvlakte.

De flora van deze kustvlakte wijkt in verschillende opzichten van die der andere gebieden af. Twee oorzaken zijn hiervoor aan te geven. In de eerste plaats is de zandige, vochtige, op verschillende plaatsen zouthoudende bodem een geschikte groeiplaats voor planten, die elders niet willen groeien, maar ook de warme, met ziltig vocht verzadigde zeewind is voor de ontwikkeling van bepaalde gewassen bijzonder gunstig, i)

Een dezer planten is de Dadelpalm (Phoenix dactylifera). Het is een karakteristieke boom voor Palestina en omgeving. Dit blijkt reeds uit den samenhang tusschen Fenicië en den wetenschappelijken naam van dezen boom. De palm is een Feniciër, een kind van het Morgenland, speciaal van Tyrus en Sidon. Hij is ook sinds overoude tijden de vruchtboom van Mesopotamiê, Arabië en Egypte. Een wilde stam vorm is onbekend uit andere streken. Men moet dus aannemen, dat hij uit een of meer der in de zooeven genoemde landen inheemsche soorten gekweekt is.

De Dadelpalm is een 10 tot 20, maar soms tot 50 m hooge boom, die ongeveer 200 jaar oud kan worden. Hij heeft een mooie, slanke, rechtopgaande, onvertakte stam, omgeven door de over^ blijfsels van de afgevallen bladeren. Aan den top van den stam bevindt zich een kroon van 40—60 donkergroene bladeren, die geveerd zijn, tot 3 m lang kunnen worden, en dus zonder overdrijving „palmtakken" genoemd mogen worden.

De boom is tweehuizig, d.w.z. bloemen met meeldraden en bloemen met stampers komen niet op denzelfden boom voor. Men onderscheidt dus mannelijke en vrouwelijke boomen. Van oudsher was slechts de vrouwelijke boom van belang, al kon men het ook niet geheel buiten de mannelijke boomen stellen. De laatste werden dan ook — evenals thans — slechts in geringen getale gekweekt. Het is mogelijk dit te doen, omdat men den boom laat voortplanten door uitloopers, die men van den ouden boom afneemt en afzonderlijk plant. Een methode, die wij nog steeds toepassen, bijv. bij de bekende kamerplant de Clivia.

De bloemen zitten bijeen in kolven, een bloeiwijze, die wij kennen van de Aronskelk. Bij den palm is ze echter veel grooter — meer dan een meter. ^) Evenals bij de Aronskelk zijn ze omgeven door een groote bladscheede, die met een

knallend geluid openspringt. Dit is bet bewijs, dat de bloemen beginnen te bloeien, dus geslachtsrijp worden. De meeldraadbloemen zijn dat alle tegelijk, zoodat bij het openspringen van de scïieede het stuifmeel in groote wolken te voorschijn komt en door den wind verspreid wordt. Wanneer bij de \Touwelijke bloeiwijze de scheede openspringt zijn nog maar van enkele bloemen de stampers geschikt om stuifmeel te ontvangen. Bij bestuiving door den wind zullen er dus maar weinig zaden per bloeiwijze gevormd worden. Daarom neemt men de toevlucht tot kunstmatige bestuiving. Men snijdt de rhannelijke bloeiwijze af, opent de scheede met een mes, opdat zoo min mogelijk stuifmeel verloren zal gaan. Dit stuifmeel wordt er uit genomen en successievelijk op de vrouwelijke bloemen gebracht, wat mogelijk is, daar het stuifmeel een paar weken goed blijft. Zoowel het openen van de scheede als het bestuiven moet precies op den juisten tijd geschieden De toepassing van deze methode is reeds oud. Het is bekend, dat de Babbijnen het verrichten van deze kunstmatige bestuiving toestonden zelfs op het Paaschfeest, wanneer dit in den bloeitijd van de palmen viel.')

Uit deze methode en uit de behandeling van vijgen en sycomoren, waarover reeds vi-oeger gesproken werd*), blijkt wel, dat de fruitcultuur in Israël op veel hoogeren trap van ontwikkeling stond, dan we ons gewoonlijk voorstellen. De bloeitijd der palmen is in het voorjaar, terwijl de dadels in den nazomer rijp zijn. Een dadelpalm begint gewoonlijk na ongeveer 10 jaar vrucht te dragen en heeft dan elk jaar 6 a 10 vruchttrossen, die jeder enkele honderden dadels tellen. De dadels hebben ongeveer den vorm en de grootte van een pruim, zijn eerst lichtgeel, maar worden later rood tot donkerrood toe van kleur, en kunnen tot 54 pCt. suiker bevatten. Ze worden versch of gedroogd gegeten.

Het aantal palmen is thans in Palestina niet groot. Eigenlijke palmbosschen vindt men nu alleen maar meer aan den mond van den Kison bij Haifa en ten Z. van Gaza. In vroeger eeuwen zijn er veel meer geweest. Toen droeg Jericho nog met recht den naam van „Palmstad" (Deut. 34:3, Richteren 1:16). In een vlakte gelegen, de „vallei van Jericho", was zij omgeven door een palmwoud, vijf uren lang, overal door wateraderen doorsneden. Zoo beschrijven het ons de groote historieschrijvers der oudheid. Van al deze schoonheid is nagenoeg niets meer over. Sedert den val van Jeruzalem en vooral sedert keizer Hadrianus is de geheele omgeving woest geworden en slechts enkele tamme en verwilderde exemplaren wijzen op vroegere grootheid, s) In de omgeving van het Meer van Gennesareth zijn in de laatste jaren weer nieuwe aanplantingen ontstaan op dezelfde plaats, waar eenmaal de palmen stonden, die door Flavius Josephus zoo geroemd werden en waarvan ook de latere Christen-pelgrims spraken. ^) Ook bij de Doode Zee stonden vroeger palmen en dan hier en daar verspreid in het land, soms maar een enkele, zooals op het Gebergte van Ephraïm, waar Debora onder de palmen woonde. (Richt. 4:5.)

De groote beteekenis van den dadelpalm is niet alleen gelegen in de vrucht. In Babylonië geldt hij als de „Genadeboom", de boom, „die vol gunst is jegens de menschen". Letterlijk alles aan hem heeft waarde. De „steen" wordt vermalen tot olie, de bladeren geven overvloedig schaduw en worden afgeplukt om als dakbedekking te dienen. De vezels uit blad en bladsteel dienen voor allerlei vlechtwerk, o.a. voor touw, matten en korven.

. Het is te begrijpen, dat deze boom een belangrijke plaats in het Israëlietische volksleven innam. Niet alleen droegen Bijbelsche vrouwen den naam van Thamar — Palmboom — (Gen, 38:6, 2 Sam. 13:1, 2 Sam. 14:27), maar ook de gestalte van de Bruid uit het Hooglied wordt met die van den palmboom vergeleken (Hoogl. 7:7).

De rechlopgaande stam, versterkt door het ineengestrengelde weefsel der oude bladstelen, staat als toonbeeld van liracht en uithoudingsvermogen; de altijd groene bladeren trotseeren regen en zonneschijn, koude en hitte, zelfs het bruisen van den stormwind.

Zoo is deze boom het beeld van den rechtvaardige in zijn onverwelkelijke schoonheid en onverwoestbare sterkte (Psalm 92:13) en vormt een tegenstelling met het gras der daken, dat verwelkt, eer het uitgetrokken wordt (Psalm 129:6) en zoo een beeld is van den goddelooze. Ook als Jesaja de tegenstelling maakt tusschen de edelen en de geringen (Jes. 9:13, 19:15), spreekt hij van „tak en bieze" (Statenvert.), ook te vertalen door „palm en bies" (vert. Ridderbos).

Niet alleen de palmboom, maar ook de bladeren, de „palmtakken" hebben een belangrijke plaats in de Schrift.

Allereerst bij de viering van het Loofhuttenfeest. Na de ballingschap vinden we de hernieuwde instelling daarvan (Neb. 8:15—19), waarbij uitdrukkelijk vermeld wOrdt, dat palmtakken een deel vormden van de bedekking van de loofhut. Reeds bij de instelling van het Loofhuttenfeest '(Lev. 23:40) wordt het palmblad genoemd als een der beslanddeelen van den „feestruiker", waarmede men vol blijdschap voor het aangezicht des Heeren verscheen en blijkbaar is dat palmblad een zeer belangrijk bestauddeel ei-van geweest, daar de feestruiker in het Hebreeuwsch er naar genoemd wordt. In den Talmud, speciaal in het tractaat Soekka (loofhut), is in later tijd het gebruik van den feestruiker tot in bijzonderheden geregeld en ook heden ten dage wordt dit nog onderhouden.')

De palmtakken golden als symbool voor den overwinnaar (Openb. 7:9)^ terwijl zij ook dienden om den vorst bij zijn intocht te huldigen. Dit voert ons vanzelf naar de gebeurtenissen op den „Palmzondag", als de Heere Jezus zijn intocht houdt binnen Jeruzalem.

De Heere Jezus daalt, op zijn rijdier gezeten, van den Olijfberg af om door het Kedrondal naar Jeruzalem te gaan, omstuwd door een groote menigte. Deze, aangegrepen door de gedachte van den komenden koning, snijden bloemen en grassen af op de helling van den Olijfberg '(Mark. 11:8) en ook takken van de struiken en van de daar in groote menigte groeiende olijfboomen (Matth. 21:8) om die te samen met hun bovenkleederen op den weg te spreiden.

Inmiddels heeft, wat daar op den Olijfberg gebeurt, de aandacht getrokken van de velen, die bij het naderende Paaschfeest reeds in Jeruzalem aanwezig zijn, (Joh. 12:12). Van den tempelberg en ook van vele andere plaatsen uit de stad heeft men een prachtig uitzicht op den Olijfberg. Zoo zien telkens meerderen, wat daar gaande is, terwijl het gejuich tot in de stad doordringt. Daaronder zijn ook vele aanhangers van den Messias en deze haasten zich om ook deel te nemen aan de huldiging en deze ook zijn het, waarvan Johannes mededeelt, dat zij palmtakken in de hand nemen en uitgaan Hem tegemoet (Joh. 12:13).

Hoe kwamen zij zoo spoedig aan deze bladeren?

Op de helling van den Olijfberg groeiden wel olijven, cypressen, dennen en vijgeboomen, maar geen palmen. In de stad zelf wel, al zullen het er geen groote aantallen geweest zijn. Tot op heden wil de palmboom in Jeruzalem in de beschutting der huizen en muren uitstekend groeien. Bovendien zal men in dien tijd wel opzettelijk palmen gekweekt hebben, met het doel op het Loofhuttenfeest voldoenden voorraad van bladeren te hebben.')

De bladeren zijn lederachtig en door een dikke opperhuid beschermd tegen te sterke verdamping. Daarom kunnen palmen in de woestijnen groeien, indien er slechts een weinig water is. Het is de „Koningin der Oase" en zoO' vinden we den palmboom ook in de Schrift vermeld tijdens Israels woeslijnreis (Ex. 15:27).

F. J. BRUIJEL.


1) L. Fonck S. J. Streifzüge durch die Biblische Flora, blz. 6.

2) A. Kerner von Marilaun. Het leven der Planten II. blz. 485.

3) H. R. Wehrhahn. „Das Holz des Lebens". Kosmos, October 1934.

4) „De Reformatie", 29 Juni 1934.

5) Dr S. Killermann. Die Bluraen des Heiligen Landes II, blz. 12.

6) G. Dalman. Arbeit und Sitte in Palastina I, blz. 64.

7) Jac. van Nes Czn. Het Jodendom, blz. 183 v.v.

8) Prof. Lic. Dr Fr. Lundgreen. „Die Baume im Neuen Testament". Neue Kirchliche Zeitschrift XXVII (1916).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's