Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZIELKUNDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIELKUNDE

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Creatianisme bij Augustinus.

II.

Er bestaat nog een werk van den kerkvader over de ziel en haren oorsprong. Het is getiteld: „De quantitate animi" (Over de uitgebreidheid van de ziel). Het werk dagteekent uit den tijd kort na zijn Doop en is te Rome geschreven, ongeveer in 388. Ook in dit werk erkent hij evenals in de latere geschriften, dat hij niets kan zeggen aan, gaande den oorsprong van de ziel. Het werk heeft den vorm van ©en samenspraak tusschen Augustinus en Euodius. De kerkvader splitst de vraag van Euodius, van waar de ziel is, in tweeën. Wilt gij weten, vanwaar de mensch is, wat zijin eigenüjke woning of vaderland is of wilt gij weten wat haar wezen is, en uit welke elementen zij is samengesteld. Euodius antwoordt: beide. Daarop antwoordt de kerkvader: Het vaderland van die ziel is God Zelf, door Wien zij geschapen is.

Hlaar wezen (s.ubstantie) kan ik niet aangeven; alleen kan ik zeggen, dat zij niet uit de ons bekende elementen, aarde, water, lucht of vuur bestaat. Het feit, dat de ziel een eigen natuur heeft is lechter niet in strijd met hare schepping door God. Daarop gaat hij voort m^et te bewijzen, dat de ziel niet stoffelijk maar geestelijk van aard is. En dan gaat hij over tot de beschrijving van de zeven graden van de ziel, die we in enkele trekken aldus kunnen weergeven.

1. De ziel, als bewegende kracht van het lichaam, die ook bij de houtgewassen voorkomt. 2. De ziel als motor van de zintuigelijke gewaarwordingen, die ook bij de dieren voorkomt. 3. De redelijke ziel, die aan geleerden en ongetleerden, goede en slechte menschen gemeen is, en die de dieren niet hebben. 4. De van de zonde gereinigde ziel, die het geheele lichaam overtreft in schoonheid, maar nog te strijden heeft met de wereld en de vrees des doods.

5. De eenzame ziel, die vrij van smet, zich blijde op zichzelf houdt, niets vreezende, en die volhardt in het goede.

6. De ware ziel, die geleid door een vasten geest (Psalm "51:12), niet meer kan afwijken en afdwalen van de waarheid.

7. De aanschouwende ziel, die geheel opgaat in de contemplatie van de waarheid, en die den dood als de vlucht uit en ontkoming aan 't lichaam, als haar hoogste geluk beschouwt. Deze gradatie van de ziel bewijst, dat Augustinus destijds nog slond onder den invloed van het Neo-Plalonisme. Hij noemt Plotinus, de herleefde Plato, en zijn volgelingen de geleerdste malnnen van zijn tijd. (Contra Acad. 41, 42) In zijn tweede levensperiode, toen hij bisschop van Hippo was, heeft Aaguslinus dit werk niet teruggenomen. Daaruit mogen wij besluiten, dat hij den invloed van Plotinus nooit geheel is te boven gekomen. Alleen dit onderscheid is er, tussclien hem en de Neo-Plalonisten, dat hij de hoogere ziel onderworpen achtte aan de wet Gods, terwijl Plotinus de hoogere ziel onafhankelijk maakt en haar een zielsverhuizing toeschrijft, terwijl het lichaam voor haar een kerker is, waarin ze moet zuchten, totdat ze geheel vrij is van smet.

Plotinus t 270, afkomstig uit Egypte, hield he Rome voorlezingen, die zoozeer in den smaak vielen, dat de keizer Gallienus en de keizerin Salonina, beuevens tal van senatoren^ hem vereerden als hun leidsman. Hij stelde boven de beide werelden van Plato, die van de ideeën en die van de materie, de godheid. God deelt Zijn kracht mede aan de ideeën en deze geven kracht aan de naar het stof verlangende zielen. De natuur van de ziel is bij Plotinus goddelijk, ze ontvangt haar hcht van God evenals de maan het licht van de zon opvangt, om de duistere aarde te verlichten. De mensch heeft daardoor twee Ikken, het goddelijke of hoogere en het aardsche of lagere, die zijn als twee zielen.

Van de hoogere ziel schrijft hij: „De inwendige mensch is de ware mensch, zijn eigenlijk wezen^ zuivere vorm, onbesmet door het zinnelijke leven, 'terwijl hij de godheid niet slechts boven zich, maar ook in zich heeft". Zijn leerling Porphyrius verhaalt hoe zijn leermeester zich soms schaamde dat hij een lichaam had, nooit van zijn ouders sprak, weigerde een portret of buste van zich te laten maken, ongehuwd leefde, vegetariër was en in zijn ziekte weigerde medicijn te gebruiken. De verhouding van ziel en lichaam is volgens Plotinus, die van werkzame kracht en orgaan, zooals vum- in de verwarmde lucht. Men kan beter zeggen, dal het lichaam in de ziel is, dan dat de ziel in het lichaam is.

Augustinus heeft deze Neo-platonische opvatting gewijzigd in christelijken zin door te spreken van 's menschen schepping naar Gods beeld. Maar zijn verklaring, dat hij niet wist te kiezen tusschen het Creatianisme en het Traducianisme is ons een bewijs, dat hij ook op tateren leeftijd niet los is gekomen van het Neo-platonisme. Immers vatte hij het Traducianisme zóó op, dat God alle zielen met Adam tegelijk had geschapen en ze bij de geboorte aan een lichaam verbond. Bij deze opvatting wordt het lichaam een aanhangsel van de ziel, dat door den christen bij zijn dood met vreugde wordt afgeworpen. Anderzijds echter betoogt de kerkvader tegenover de Neo-platonisten, dat niet alleen de zielen van de geloovigen, maar ook hun lichamen eeuwig zullen bestaan, ontdaan van de zonde en verheerlijkt met Christus.

De weifeling van Augustinus om te beslissen ten gunste van het Creatianisme moet o.i. toegeschreven worden aan zijn verkeerde probleemstelling. Onder den invloed van de zielkunde van de Neoplatonisten stelde hij eenerzijds de doode stof en anderzijds de levende geest, alsof de mensch uit een vermenging van die twee was ontstaan. De Heilige .Schrift leert ons echter, dat ook de stof wordt gedragen door den bezielenden adem van den iHeiligen Geest, hoewel op andere wijze dan de niet-stoffelijke dingen (Ps. 104:30). Ons lichaam ontstaat niet door onze ouders, maar) zooals de dichter zegt: Gij hebt mij in mijner moeders schoot bedekt (geweven), Ps. 139:13. De bezwaren tegen het Creatianisme liggen niet in de vermenging van geest en stof, zooalsi Augustinus'dacht, maar in de werkverdeeling tusschen de eerste en de tweede oorzaken van ons bestaan. De ouders geven aan hun kinderen erfelijke eigenschappen, erfschuld en erfsmet. De vraag is, hoe kan de Heilige Geest, die onze Schepper genoemd wordt, onze Formeerder, deel hebben aian het ontstaan vain onze verdorvene natuup?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

ZIELKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1935

De Reformatie | 8 Pagina's