Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Richting-drijvers en gehoorzame knechten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Richting-drijvers en gehoorzame knechten.

41 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

1. De partij van „de oude kerk”.

In de dagen dat de Apostel Paulus in Klein-Azië nieuwe plaatselijke kerken institueerde tegenover de oude Joodsche synagoge, werden in Judea ook sommigen van de secte {alQÉaK, partij, ricliting) der Farizeën geloovig. Zij kwamen over uit de Synagoge naar de Christengemeente. Zij waren voorheen in de oude Joodsche kerk echte richtingdrijvers geweest. Zij hadden zich beschouwd als de afgezonderde partij, als die élite, als de zaakwaarnemers van het Jodendom. Dat richtingdrijven zat hun nog zoo in het bloed, dat zij zich ook in de Christelijke kerk opwierpen als ijveraars voor „de kerk" van Jeruzalem, als waakzame partij voor de nationale kerk der Joden, die in besnijdenis en „Wet-van-Mozes" haar historische basis en eenheid moest vasthouden, ook al ging zij wel mee miet de „ontwikkeling der Godsopenbaring". Deze menschen hadden het leven-uit-hün-godsdienst, „uit-de-Wet", nog niet opgegeven en daarom hielden zij zich krampachtig vast aan hün oude Joodsche kerk, die in eigen godsdienst-uit-de-Wet onder het oordeel kwam en haren Gezalfde verwierp.

Geen wonder, dat zij zich ergerden aan die „vrije" gemeenten van Paulus, waar Joden en onbesneden heidenen tezamen aan den Disch aten. Tegen deze partij-in-de-kerk hebben Paulus en Barnabas zich niet ontzien een heftigen strijd en polemiek te ontketenen. Geen opwinding onder de broederen, geen valsche aantijging van nieuwlichterij en loslating van de „kerk der vaderen"h-eeft hen er van teruggehouden om als gehoorzame knechten van Jezus Christus de waarheid te bepleiten en de „vrije" gemeenten in Azië te beschermen tegen de verfoeilijke omarming van het Judaïsme, van het leven uit „kerk en godsdienst". Toen de plaatselijke kerk van Antiochië hen naar Jeruzalem zond om daar met de broeders te overleggen, hebben zij dit echter gaarne aanvaard. Zij waren niet twistziek, zij waren fel polemisch, maar géén partij; zij wisten precies wat zij wilden, maar zij waren geen richUngdrijvers. Zij waren gehoorzame knechten van Christus, die in onderling verband met die broeders begeerden te leven.

Zij gingen echter niet naar de „Moederkerk" om instructies. Zelfs niet naar de Apostelen om dan, op hün wenken te gehoorzamen. Paulus beroemde zich tegen de Galaten, dat hij dezen richtingdrijvers geen uur was geweken en dat hij zelfs voor ©en Engel niet zou zwichten in dezen, merkt Galvijn op.

De uitslag van het Convent van Jeruzalem is geweest, dat na felle discussie een schrjjven werd gezonden van de gemeente te Jeruzalem aan de broeders in Antiochië en Syrië en Cilidë van deze strekking: De broeders te Jeruzalem wenschen den broeders uit de heidenen zaligheid. Het heeft den Heihgen Geest en ons goedgedacht u geen juk (vs. 10) op te leggen. (Vgl. Zalin, Calvijn). WiUen zij zich echter onthouden van wat den afgoden geofferd is en wat daarmee verband houdt, zij zullen daarmee wel doen. Calvijn legt er sterk den nadruk op tegenover de Roomsche „Kerk"drijvers, dat hier geen „Volmacht der Kerk" is om opdrachten te geven aan de plaatselijke kerken boven hetgeen in het Woord geboden is. En Zahn leest ook in de woordkeuze van de begroeting een sterke tendenz om de „geistUche Ebenbürtigkeit" van de nieuwe gemeenten met de kerk van Jeruzalem uit te drukken.

Zoo leden de richting-drijvers der „oude kerk" en der „ontwikkeling-in-hun-geest-op-historlschebasis" de nederlaag. En zoo was de niet geringe opwinding onder de broederen niet tevergeefs geleden.

Toch bleef de invloed der partijmannen groot. Zij schenen toch de handhavers van het historisch verband en van de eenïieid der kerk-door-het- Jodendom. God Zelf had toch tot de vaderen gesproken? Waar was nu het verband tusschen Abraham en zoo'n man als Titus, die niet eens besneden was? En waar moest het heen als Petrus zijn „Kierk" verloochende door aan te zitten met pune heidenen, die van ne^^SenSom niets wisten? Zoo dreef de Judaistische partij êóór in die kerken. Zelfs Petrus kon niet tegen hen op. Toen zij in Antiochië kwamen, veinsde hij, dat hij verschil zag tusschen Jood en heiden, en voegde zich bij de partij der „oude kerk".

Maar Paulus zag deze partij heel scherp en h, ij zei het Petrus in zijn aangezicht ten aanhoore van heel de gemeente, dat hij zichzelf bestrafbaar maakte.

Wiant niet de richtingdrijvers uit Judea, maar de vrije gemeenten uit Joden en heidenen, die gesticht waren en geleid werden door de ambten, dat was de oude kerk van Abraham: levende uit het geloof en niet uit den godsdienst-dter-Wet. En déze „oude" kerk zou in verdere historische ontwikkeling geleid worden door dien Oppersten Herder en niet door een „Partij-van-de-'Kerk". De oude Joden, die niet overkwamen naar de kerk, noemden de gemeente van Christus „de secte (richting) der Nazareners". Maar de Heer van deze kleine „afgescheiden" kerkjes in Judea en van die „vrije" plaatselijke gemeenten in Klein-Azië stichtte hier de oecumenische algemieene Christelijke Kerk onder de ambten. En de Judaistische partij-Chris tenen voerden de ontwikkeling der „oude kerk" naar verbastering. Bovendien wekte hun partijzucht reactie. Zij gaven mede aanleiding tot het volgen van anti-Joodsche richtingen als de partij van Marcion en Gnostieken, die de ware eenheid van de ware katholieke kerk hebben verscheurd.

Niet de vrije kerken van Paulus, maar de kerk- 'drijvers hebben de „oude kerk" gescheurd'. Niet Christus maar de op hun Tempel naijverige Joden hebben den Tempel Gods gebroken, toen zij Christus ongehoorzaam waren en Hem uitwierpen om hun „Kerk" te behouden.

Zoo kan het „nieuwe" oud zijn en het uitgieworpene ingeboren en het afgekeurde echt, het vrije gebonden en het verspreide één. Zoo kan omgekeerd het „antieke" nagemaakt zijn en het inwonende vreemd en het geijkte valsch ein het gebondene zonder saamhoorigheid.

Zoo kan ijver voor „de kerk" partijzucht zijn en de z.g. „secte" (uitgeworpen „richting") kan blijken te zijn de algemeene, de katholieke, Kerk van alle eeuwen onder haar Hoofd Christus Jezus. Zoo kan de partij van de ontwikkeling-naarhaar-idee de ontwikkeling te gronde richten en d)e gehoorzaamheid-blind-in-de-uitkomst kan vrucht dragen voor eeuwenlange ontwikkeüngi.

2. Het „einde” dergenen die uit kerken-godsdienst leven.

De oude Joodsche kerk leefde uit haar godisdienst van de Wet en verwierp daarom Christus. Zij, die het contact met deze kerk aanhielden vervielen straks in de Christehjke kerk ook gedurig in het Ie ven-ui t-de-Wet. Zoo werden zij opnieuw dienstbaar en zoo knelde het „juk" van de „Wet^' hen opnieuw. In dezen weg kwamen zij weer tot de ervaring, dat „de Wet" doodt, dat uit de werken der wet, d.w.z. uit de „godsdienstigheid" g|een zaligheid is.

Wianneer zij da, t feit in al zijn scherpte vóór zich zagen, was er bij velen hel oogenblik van den „noodsprong" der dialectiek. In deze „hel" werd het tegelijk „hemel". De Wet die doodde, heettei nu tegelijk aan den anderen kant Evangelie. Zij konden de Wet niet doen, God' deed het m hen, juist in deze ontkleeding. En dat heette dan Evangelie. Hoe dieper machteloosheid en zonde, — en hoe meer sterving-aan-de-Wet — hoe grooter genade-Evangelie. Zoo kwam de antinomiaansche partij regelrecht uit de reactie op de Farizeeuwsche wetsvervulling voort. Eerst: Ik zal ijveren voor mijn godsdienst en kerk. Ten slotte: „Gód" „dóét" het Evangelie in mijn godsdienstig verval en in den ondergang van mijn kerk. „Wet" is dan ijveren ten doode en „Evangelie" is dan de keerzijde van dien dood, waarbij de ijveraar in „onmacht" en „zonder kerk" is geraakt. En op dit punt vonden de Judaistische partij en de Gnostieken elkander weder in gezamenlijken haat tegen de Katholieke kerk van alle eeuwen. Eerst werden alzoo de gehoorzame kinderen Gods aangezien voor menschen, die het niet nauw namen met „den godsdienst" en „de kerk" — en in de tweede periode verweet deze partij de vromen hun wetsbetrachting (naar Psalm 119) en hun ijver vooode kerk en voor de broeders (zie de Brieven van Johannes).

In deze phase wordt hun toegevoegd: wat ijvert gijj gij zijt een secte, een richting. God moet het doen, 'tis al verloren. Gij zijt „uit de Wet", en wij hopen op „het Evangelie".

De listen des Satans zijn zeer geraffineerd. Eu zijn strikken zijn zeer ingewikkeld.

En in de gemeente van Christus is niet steeds groote twisting daartegen geweest. Zelfs niet bij mannen als Petrus en als Jacobus. Is Paulus niét door de „ijveraars voor de oude kerk" (Hand. 21 VS 20b) in de Jeruzalemsche gemeente belasterd en hebben de broeders hem niet daarvoor in den Tempel laten gaan, waar vleeschelijke kinderen Abrahams hem bijna hebben verscheurd?

Deze dingen hebben zich verder in heel de

kerkgeschiedenis herhaald. Ook""ae geschied'enis der Gereformeerde Kerken in Nederland tijdens de 19e eeuw.

3. De „partij der Hervormde Kerk” omstreeks 1834.

De pai-tij die omstreeks 1834 in de oude vaderlandsche kerk ijverde voor God-en-godsdienst, voor deugd en verdraagzaamheid, heeft ^gieen woorden genoeg gehad Oim de „scheurmakers" te veroordeelen. Wat deed deze „secte der Nazareners" anders dan den godsdienst in een bepaalde Gereformeerde „richting" drijven en een „partij" stichten en twisting en oproer en opwinding onder de broederen brengen? Wat waren dat voor mannen, die „vrije kerken" institueerden? Deze „afgescheiden" kerkjes verlieten immers de historische basis waarop de nationale deugd- en - godsdienst zoo heerlijk gebloeid had — en nóg bloeide in vreedzame ontwikkeling. Deze zeloten zetten de ontwikkeling terug naar 1618/19, naar Dordt! Alsof sindsdien onder „Hooger Bestuur" geen Licht was opgegaan van de Rede en alsof de „ontwikkeling der denkbeelden" had stilgestaan.

Wat moesten deze onheilstichters, ruziestokers, partijstichlers, riclitingdrijvers, die de vaderland'sche vroomheid „hoererij" noemden en de vrome liederen „sirenenzang" en de ^, vaderlandsche Kerke" Babel? Hoe durfden dezulken den Naam van den zachten Jezus, den Menschenvriend, te noemen en hoe durfde deze smalle partij de pretentie te voeren, dat hun „richting" de algemeene Christelijke kerk mocht heeteii? Braken zij niet het breede nationale Protestantsche front tegen het anti-nalionale Rome? Hun drijven zou het Nederlandsche „Israël" nog voeren in de armen van „Rome".

De \Tije, zegenrijke verlichting der Kerk, onder Hooger Bestuur en onder toezicht van de Haagsche Synode, zou deze duistere gemeenten voorbijgaan. In hun versteende Formulieren zouden zij ondergaan.

Ja, er waren ook in de vaderlandsche Kerk bedroevende dingen. Naast de vele „getrouwe leeraars" „waren er onvoorzichtigen", die al te snel hun resultaten der wetenschap onder den volke brachten. Er waren hoogst eerwaardige en zeer geleerde mannen, die in de Neo-logie voortgingen met laakbare vrijmoedigheid. Doch ook zij bedoelden dan toch evenzeer God^en-godsdienst te bevorderen en zij spraken menig waardig stichtelijk woord, zoodat men niet zou zeggen, dat de Neologie zulke gevaarlijke stellingen kon verkondigen.

Men kon deze vrome menschen tocli niet om hun dierbaarste gevoelens kerkelijk aanpakken? Godsdienstige gevoelens zijn immers het teerste en eerbiedwaardigste dat een goed vaderlander had? Zoo dreven deze Christenen van de „staande kerk" hmi richting van kerk en godsdienst tegenover de gehoorzame knechten des Heeren, die niet geringe twisting ontketenden voor de zaak des Heeren en die als uitgeworpenen tezamen kwamen in het geloof, dat zij toch de pecumenisclie uitverkoren gemeente van Jezus Christus waren. Niemand kon zeggen, wat er van die „afgescheiden kerkjes" terecht moest ko'men. Haar ontwiklceling lag volslagen in het duister. En 't gevaar dreigde van binnen en van buiten.

Maar de historische ontwikkeling van de Nederlandsche Hervormde Kerk onder Bestuur van haar richtingdrijvers ging verder naar hun bestek: iedere richting kreeg een plaats voor „waardige" behartiging 'van haar belangen, als maar „d e" partij van „de Oude Kerk" van 1816 niet werd aangetast.

4. Da Costa en Groen van Prinsterer.

Toen, in den strijd van de kerk tegen de machten des ongeloofs. Groen zijn getrouwe actie voerde om de „Oude Kerk" te binden aan haar eigen Belijdenis, toen kwam zijn vriend en broeder Da Costa met zijn „Rekenschap van gevoelens" deze actie breken. In zijn briefwisseling bleef Da Costa vasthouden aan zijn standpunt. Groen had geschreven in „D e V e r e e n i g i n g", II, p. 211, dat de handhaving van ds Belijdenis der Kerk door officiëele kerkrechtelijke binding aan de Formulieren in den grond der zaak de herleving van de kerk beteekende — en dat verzet tegen deze actie den ondergang der „Oude Kerk" bevorderde.

Da Costa was daarvan geschrokken.

De Belijdenisschriften drukten volgens hem wel uit de essen ti a 1 i tei ten van de Kerk als algemeen Christelijk, als Protestantseh, als Hervormd. Maar hij wilde een belijdenis die „evenzeer naar de behoefte van het oogenblik waarin wij leven", was ingericht. De kracht der belijdenis lag immers „in hare ver sch held". Die verschheid ontbrak volgens hem „bij het beroep op een geloofsuitdrukking uit vroeger eeuw, uit een vroegeren deels reeds zoo merkelijk veranderden toestand der Kerk".

Hij schreef: „in uwe handhaving der Formulieren wordt, vrees ik, te zeer uitsluitend gezien op het rechts punt. In de zaken des Heeren is er op nog Iets anders te letten dan op het recht... het is geen bloot juridische, het is ook ©ene medische qua es tie".

eze „medische" weg van U.a Costa gaf het recht van de kerk van Christus om zich te houden aan de oecumenische belijdenis, die in de Formulieren zoo heerlijk is uitgesproken, over, om haar te storten in den partijstrijd, die dan „ontwikkehng der Belijdenis voor onzen tijd" zou, brengen. Ten slotte is deze „weg" uitgeloopen in het slop der e t h i s c h-i r e n i s c h e vergaderingen, waar de leiders der vreedzame ethische ontwikkeling dj zoo noodige twisting onder de broederen hebben belet. En intusschen konden richtingdrijvers van de modernen en van de ethische theologie — 'en ook de onkerkelijke partijen als de „Vrienden der Waarheid" met hun Evangclisatielokaaltjes in de Kerk — overal als „ontwikkelingsfactoren" in 1de Vaderlandsche Kerk hun gang gaan. Da Costa was gevangen in den strik der ontwikkelingsgedachte toen hij schreef: „Het oude, (de Formulieren), als oude, is niet meer vast te houden. Het eeuwige, eenmaal en eeuwig ware en zich in de zelfbewustheid, ook der gemeente, meer en meer ontwikkelende moet zich manifest e e ren in den vorm en naar den eisch van Gods eigene gezette tijden. Bepaaldelijk tegenover den invloed van Groningen is, naar mijne overtuiging, geen andere sterkte denkbaar".

Zoo overzag Da Costa den ontwikkelingsgang naar zijn begrip — maar Groen stond in de gehoorzaamheid van het oogenblik en vroeg recht voor de belijdenis der kerk.

Da Costa noemde dat recht-eischen van Groen „de Wet" (gehoorzamen aan Christus zou dan „Wiet" zijn) en zijn eigen afwachtende hoopvolle kijk op wat God doen zou in de partij-ontwikkeling in de Vaderlandsche Kerk heette dan.... „Evangelie". Brieven I, p. 330.

Wij zullen dat ook later telkens nog zien, dat de partij i n de kerk, als zij niets meer vermag als richting, haar radeloosheid „Evangelie" noemt en de gehoorzaamheid van de kerk in hare ambten heet dan „Wet" en „drijven".

Het was tevergeefs om zich voor het „Recht der Hervormde Gezindheid" op de Synode te beroepen, want de Synode kon vvijzen op artikel 9 van het Reglement, dat handhaving van de leer der Kerk voorschreef. *En zij kon zich op Da Costa beroepen, dat „geest en hoofdzaak" dezer leer door de ontwikkeling der partijen (richtingen) in de Kerk werd beslist.

De Synode was onderhands de „verstgevorderden" genegen — maar officieel was zij de partij van de Oude Kerk van 1816, van de Protestantsche Gezindheid, waarin ook de Gereformeerde Richting als zoodanig mocht meespreken. Als zij slechts „waardig" sprak!

Zoo is Groens worsteling in het kerkelijk leven in een partij-positie gedrongen, zij het dan een richting, die pretendeerde, dat zij „door volksgeloof en volkshistorie toongevend zou moeten zijn".

Zie: Dr E. J. W. Posthumus Meyjes, Her\'ormd 's Gravenhage in de 19de eeuw, 1935, blz. 92 en 93. Tot heden toe is de dusgenaamde juridischconfessioneele partij een „richting" (secte) onder de vele in de Nederlandsche Hervormde Kerk.

5. Hoedemaker in 1868.

De moderne richting dreef het zoover, dat predikanten in de Nederlandsche Hervormde Kerk doopten met de formule: tot geloof, hoop en liefde en met dergelijke godsdienstige „uytboezemingen". Zij betuigden daardoor openlijk, dat zij totaal afgeweken waren van de Algemeenc Christelijke Kerk, die haar zaligheid verwacht van de Zoenverdienste van Christus' bloed, die in Doop en Avondmaal beleekend en verzegeld' wordt. Deze „wolven in de schaapskooi" werden niet bestraft door de Hervormde Kerk, maar wel werd D s T i n h o 11 van K o u d u m door een „Classicaal Bestuur" dezer Kerk geschorst, omdat hij een vrouw, die aldus gedoopt was, op haar verzoek doopte met den C h r i s t elij ke n Doop. 1868. Van vele zijden smeekte de kerk aan de Hervormde Kerk, aan het adres barer Synode, om „althans" de Do& psformule te handhaven en verplichtend te verklaren.

Deze antwoordde als volgt:

„De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk acht zich verpligt, naar aanleiding van verscheidene bij haar ingekomen adressen ... ter algemeene kennisse te brengen, dat zij, ofschoon nieuwe bepalingen ten dezen onraadzaam achtende (de ontwikkeüng der denkbeelden moest vrijgelaten worden. J.) en dan ook zich onthoudende van het doen van uitspraak over de wettigheid of onwettigheid des doops, die met afwijking van bestaande gebruiken geschied zoude zijn, elke willekeurige afwijking, die aan den doop zijn eigenaardig karakter ontneemt, ernstig(!) afkeurt en het niet slechts wenschelijk, maar zelfs (!) in de gegeven omstandigheden (!) noodig verklaart, dat de doopsbediening voortaan met de vereischte eenparigheid, naar de gebruikelijke formule geschiede".

Zoo trachtte de heerschende Synode van de kerk-en-godsdienst-partij diegenen te behouden in de „Oude Kerk", die uit de godsdienstige gevoelens van geloof, hoop en liefde leefden. En met Hsdg gekozen voorzichtige „ernstige" afkeurini trachtte zij de ware kerk^ die onder haar 'ni was, te bedriegen.

Geen wonder, dat die kerk zich bij monde van haar ambtsdragers (143 kerkeraden) aansloot te het kloek getuigenis van den Uti-echtschen; Rej! keraad van 9 Nov. 1868.

In deze dagen schreef Dr P h. J. Hoedj. maker, Herv. predikant te Veene ndaal, zijn brochure: WAT STAAT ONS TE DOEN?

Hij wijst daar op de groote beteekenis van djt besluit der Synode. De Synode breekt „met dj Christelijke Kerk van alle landen en eeuwen waarmee „de Kerk zelve" in beginsel is opge! heven. Hij bedoelt daarmee dus, de „Vaderlandsche Kerk", want de eigenlijke kerk van Christus wordt niet opgeheven door een besluit eener „Kerk"-partij.

Hoedemaker zag hier „de laatste gemeenschappelijke basis, waarop wij ons met de modernen als gedoopten bevonden", verlaten.

Men kan dus de „historische basis" der Vatelandsche Kerk verlaten, zonder op te houden ijd dezer Kerk te zijn, zoo klaagt hij. Wat staat ons nu te doen?

Scheiden is voor hem outrouw en lafheid. Hij moet in de ontwikkeling der gebeurtenissea zijn hoop op God stellen.

Hopeloos staat de zaak van 's menschen kanl om de valsche rust van velen. „Ernstige, bezadigde, talentvolle mannen van de geloovige richting", die leiders konden zijn in het strijdperk, staan bij de toeschouwers.

Zal Hoedemaker hen nu oproepen om in de ambten in gehoorzaamheid groote twisting der ware kerk te voeren tegen alle partijen, vooral tegen de machtige partij-van-de-Vaderlandsche- Kerk, die door de Synode alle richtingen beschermde? Neen.

Hij was het vorige jaar gepromoveerd en een van zijn stellingen luidde: „Het ontwikkelingsproces, waarin de Christelijke Kerk in het algemeen en de Nederlandsch-Hervormde in het bijzonder, in onzen tijd zich bevindt, is van dien aard, dat gedwongen verwijdering der Moderne Theologen uit haar midden, ook indien die rechtens vrijstond, haar op zedelijke gronden niet zou zijn aan te bevelen."

We hebben hier weer het „ontwikkelingsproces" van Da Costa en de „ethische", „medische" kwestie. In zijn brochure: Wat staat ons te doen, zegt hij dan ook: Het individu kan zich niet plaatsen buiten den algemeenen geest, die zich in bijzondere personen slechts op bijzondere wijze vertoont Luther was immers het resultaat vau velen. We hooren hier iets doorklinken van Emerson, den Amerikaanschen philosoof, die grooten invloed op Hoedemaker had (Gedenkboek van Hoedemaker, blz. 5, 15). De algemeene geest is bij Emerson „God" en deze vindt een aUerindividueelste expressie in ieder Persoon. In dit geval: Wat zuUen wij (individueel) doen ? Wel, bekennen ons deel aan den algemeenen geest, ons deel aan de schuld van allen. We moeten eerst onze eigen traagheid en onmacht komen te beseffen. De gang der omstandigheden die niet te keeren is — is ook óns lot.

Maar... het individu is meteen de meest vrije in zijn Persoon, i) Onmacht vanwege de omstandigheden is tegelijk paradoxaal óók onwil van de vrije Persoonlijkheid. Deze onwil in de onmacht worde ons tot schuld voor God.

Gód kan het dóen in de omstandigheden. God moet het doen in den algemeenen geest, die zich in de bijzondere personen op bijzondere wijze vertoont.

En dan zal onze Persoon het als vanzelf óók doen, als in-den-grond-toch-vrije-Persoon.

Wij doen het dan zélf niet, maar God doet het dan in een genie als Luther... en in omsta, ndigheden, die niet door menschen zijn „gedaan".

Zoo — in den stroom van de ontwikkeling - zal God het door ons doen, als wij maar alvast ónze onmacht als schuld van onzen vrijen Persoon erkennen.

Zoo gezien is hel geen wonder, dat Hoedemaker, na de valsche schuldige traagheid (onmacht) van de getrouwen, die het nog al dragelijk vonden m de Herv. kerk, te hebben berispt, nu gaat W' rekenen met de mannen van den „valscüen ij V e r".

Mannen als W o r m s e r, E s s e r, Groen en straks Kuyper, mannen van de ^groote twisting legen de partijen, die de oecumenische Kerk verscheurden en verdrukten, worden hier als vol, ? de les gelezen: „Er zijn lieden, die beginnen met zich buiten den toestand te stellen, dien zij betreuren en berispen. Zij ageren tegen een tijdgeest, dien zij niet begrijpen. Zelfs de waar; heid is leugen in hun mond. En indien z|J werkelijk meenen, dat in de scheiding, die z'j historisch tegenstaan, maar evenwel in beginse schijnen te huldigen, de remedie ligt voor de kwalen..." zalig zullen ze zijn als ze het dan maar dóen. „Zij zien de ware oorzaak fl'e. Dat is onze gemeenschappelijke ellende (van de

j^jjjejenen geest) waar niemand wat aan kan j^ij. En toch óók onze gemeenschappelijke chuld, elk als individu voor zichzelf.

A]s ieder individueel in deze schuld inkomt, in de engte gedreven wordt, dan moeten wij .ij elkander komen... en niet langer zuchten en Jaten.. • er moet gehandeld worden. Wat staat ons te doen?

Lees voor „ons" nu „de Vaderlandsche Kerk". Deze heeft niet slechts de roeping om zichzelve IJS te maken uit een onhoudbaren toestand om als „gjieente weer belijdend te worden en alzoo het oordeel over de modernen uit te spreken; zij heeft gen heilige en verhevene roeping tegenover de inaatscha, ppdj, het voor- en het nageslacht.

Iiiidien dit niet het geval ware (lees: indien we de Vaderlandsche Kerk niet als heerschende partij op godsdienstig gebied in Gereformeerden zin wenschten te maken) dan zou het vraagstuk geen moeilijkheden opleveren. Het is niet moeilijk te handelen (zooals de Scheiding en de „lieden van den valschen ijver", die als juridisch-confessioneele partij i n de kerk optreden, b.v. Groen) maar wel om goed te handelen.

De Vaderlandsche Kerk „is verpligt zich rekenschap te geven van wat zij doet en wil".

Eenerzijds is daar de algemeene geest — maar anderzijds is er de (metaphysisch gedachte vrije Persoon van „de) Kerk", die Gereformeerd' wil zijn ki-achtens den volksaard.

„De tija van passiviteit moet een einde, die van activiteit een aanvaag nemen" op het juiste moment...

Heeft „de Kerk" dat gezien, „dan verkrijgt zelfs haar wachten een ander karakter, omdat zij weet waarom en waarop zij wacht. „De rust van binnen" is door het genomen besluit om „op tijd en wijze" goed te handelen hersteld.

De „Vaderlandsche Kerk" moet volgens Hoedemaker weer worden de Gereformeerde heerschende Kerk. In de plaats van de Moderne kome de Orthodoxe „Kerk"-richting.

Daarvoor is echter organisatie noodig.

Nu was in die dagen ruimte gelaten door de Synode voor plaatselijke Kiescolleges om Ouderlingen te verkiezen. Plaatselijk was daardoor veel gemeenteleven gewekt. Hoedemaker vreest echter voor zijn „Groote Kerk" als het in die plaatselijke kerken zoo gaat leven. Hij zegt: „Hoe verblijdend dit eenerzijds moge wezen, zoo is aan de andere zijde de vrees niet ongegrond, dat een of andere kerkelijke beweging in plaats van een nationaal een lokaal karakter vertoonen en daardoor haar beteekenis (voor de partij-Kerk, J.) verliezen zal."

„Wij mogen niet blind zijn voor het gevaar, dal ons van de zijde onzer vrienden bedreigt. De Nationale Kerk (gezien als vrije Persoon in den ontwikkelingsgang van den algemeenen geest, waar hij op het juiste moment ingrijpt) moet zich niet door het toeval laten leiden, maar den volksgeest in de hand houden, opdat de gewenschte activiteit niet een fragmentarisch en sectarisch karakter vertoone, inplaats van een nationaal kerkelijk

karakter. De Nationale Kerk wake er voor, da, t zij niet den invloed op de massa verüest-

Wat staat ons te doen?

Nu, met deze doopskwestie, móét er gehandeld •worden. „Is het genoeg voor de gemeente, dat zij geduld worde in de Kerk, die zij zelve vertegenwoordigt? "

„Zal onze lijdelijkheid niet ten slotte toch uitloopen op een scheiding, die wij in beginsel verfoeien? "

Zoo worstelt Hoedemaker tusschen den loop der omstandigheden, den algemeenen geest, die de partij-Kerk in handen der Modernen speelde — «n het eeuwig moment der vrije Persoonlijke Kierk-handeling, die op het juiste moment moet ingrijpen om de, orthodoxie tot heerschende Partij, tot „de partij van de oude Kerk" te maken zonder te Worden één van de vele richtingen in de Kerk. Hoedemaker liet zich niet door den algemeenen geest van de Kerkpartij der Synode dringen in een partij-hoek. Hij was niet tevreden met een plaats in de Kerk als „rioMing" — hij vraagt Y^ „de Kerk" handele tegen de Synode, hiji wil ^«> r„d© Groote Kerk" den greep op de massa, w leiding der Natie, het verband met de historie, TO ontwikkeling der toekomst, verkrijgen.

Niets minder. Maar dat stond toch hopeloos? Och, zegt hii, laat ons het algemeen beginsel vasthouden.

Er is een proces. Van den algemeenen geest.

, Hecht of onrecht, dat laten we daar; maar het '^ ^i^- „En ieder zal moieten toegeven, dat dit ^^'^f^ „ reiniger tijd aigesloten kan en mó worden". Er komt een „volheid des tiids" voor , At Kerk".

], (• !^®^® zal niet enkel het resultaat van evottie zijn. jj, g, ^ 2al oofc de vrucht van een daad zijn. wenwel, het moet de juiste daad zijn.

^D op het juiste moment. •inaiis is de doiopkwesti© voor den tijd zelVe wt °^^^ gesteld. Welnu... wat moeten wij nu. doen?

n dan antwoordt Hoedemaker zoo teekenend: „Wij begonnen met onze onmacht en schuld. Zullen wij nu een plan van revolutie ontwerpen?

Dat zij verre?

Toen wij vroegen: Wat staat ons te doen? was dat de vraag der verlegenheid. Wlij vragen het aan de gemeente, niet omdat we van dezen of genen een antwoord verwachten, dat tot hiertoe verzwegen is, maar omdat dit VRAGEN het eenigste is, dat ons op dit oogenbük te doen staat".

„Laat ons tezamen komen." „In heihgen ernst".

„Wij vergeten bestaande vereenigingen niet, die zich een soortgelijk doel hebben voorgesteld. Wij zouden ons niet tegen of zelfs naast, maar boven het standpunt willen stellen, dat zij hebben ingenomen. Een zedelijke vertegenwoordiging van de geheele gemeente moet uit den nood des tijds geboren worden." „De Kerk".

„Het bewustzijn van organische kerkelijke eenheid is bij velen nog niet ontwaakt." De ware gi'ond van allerlei verkeerd praten over den nood der Kerk ligt in zelfvertrouwen."

Zoo gaf Hoedemaker in 1868 den raad' om te wachten tot de nood een organische orthodoxe kerkelijke eenheid in de Hervormde Kerk' tot de macht zou brengen. Niet een partij-verzamehng zou de Nationale Kerk zijn, maar de heerschende partij van de „Oude Kerk" der Republiek. „Alle partijschap in de Kerk van Christus (in deze Oude Kerk n.l.) is uit den Booze". (Hoedemaker, Op het fondament, blz. 19).

Hoedemaker klaagde: „de Kerk is niet wat zij moet zijn voor 'het volksleven, hare optreding dwingt geen eerbied af, hare officiëele vormen verwekken tegenzin, de overlevering beheerscht hare werkzaamheid, niet de behoefte des t ij d s.

Het gemeentelijk leven, belemmerd door kerkelijke organisatie, kan zich geen nieuwe vormen scheppen, en toch is dit dringend noodzakelijk, zal niet de massa prijs gegeven worden. Laat „de Kerk" hersteld worden.

De korte inhoud van: Wat staa, t ons te doen? is dus; Wachten op het juiste moment om ; de juiste daad te doen in de ontwikkeling der geesten, om alzoo de (par tij)m acht der Vaderla, ndsche Kerk in Gereformeerde handen te krijgen en daardoor de „massa, ", de „gedoopte nati e", vast te houden voor deze Kerk.

Die „Vaderlandsche Kerk" is hier goed gezien niets anders dan een Secte.

En het drijven voor het komen-in-de-schuld om 't verval van deze „Kerk" was niet anders dan richtingdrijven.

En de ijver vóór deze richüng tegen den oecumenischen reformatorischen arbeid van hen, die de plaatselijke gemeenten in de ambten trachtten te verlossen van de Groote-Kerk-Partij, was als de ijver van de Jeruzalemsche Christenen, die allen „ijveraars" voor de „Wet", voor de Joodsche historische basis, waren en die Paulus lasterden om zijn vrijen ambtelijken arbeid in Christus.

Zooals deze ijveraars voor de Joodsche Kerk zelfs Petrus in het nauw konden brengen, zoo hebben deze ijveraars voor de „Vaderlandsche Kerk" het vaak moeilijk gemaakt voor mannen als Esser en Groen en vele kerkeraden, die „adressen" zonden aan de Synode.

Wanneer zij om hun gehoorzaamheid werden geplaagd en geschorst door „de Kerk-partij", dan was de felle aanklacht der Gereformeerde ijveraars voor deze „Kerk": gij verlaat de Kerk-van- Christus, gij laat onze natie, de massa, los, gij sbelt u met uw formulieren buiten de ontwikkeling.

Wij liggen in de schuld en wachten en vragen. Maar gij stelt u buiten den algemeenen geest en gij hebt zelfvertrouwen ...

God moet het doen en gij doet menschenwerk. De historie heeft echter heerlijke vruchten doen zien op de gehoorzaamheid van die menschen, 'die de groote twisting in den broederkring hebben ontstoken om Christus' wil.

Niemand kan ontkennen, dat in de kerkelijke bewegingen van 1834 en 1886 groote invloed is uitgegaan op het leveai der oocumettiische kerk.

Meestal wordt dit implicite door de Richting van de Vaderlandsche Kerk aldus toegegeven: Onze Kerk is daardoor nóg slechter geworden •en dat is. uw schuld, want d© beste krachten gingeai weg. Dat hun partij-zucht er schuldig aan is, dat niet al Gods volk is verlost van onder het juk der partijen-bescbermende Synode, dat zien ze niet.

6. Hoedemaker in 1886.

ét Bij lezing van Hoedemakers geschriften treft ons het paradoxale, het schijnbaar verwarde van zijn betoogen.-

Men heeft hem dan ook wel „een onbegrepen denker" genoemd.

Toch is heel zijn optreden in den kerkstrijd één consequent volgehouden leer geweest. Wat hij in 1868 in Veenendaal schreef, dat heeft hij in 1886 in de twisting onder de broederen zuiver „beleefd".

Dat hij ondertusschen Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit en persoonlijk vriend van Kuyper geworden was, heeft hem wel in een uiterst pijnlijke en moeilijke positie geplaatst.

Maar door alles heen is hij dezelfde gebleven op het punt van „de Vaderlandsche Kerk", ook inzake Artikel 36 van de Geloofsbelijdenis en inzake het Chr. onderwijs (de Bijbel op de Openbare School). De Gereformeerde Richting is de Partij van Christus in Nederland bij monde van dip Hervormde Kerk.

Als Kuyper met zijn 15000 getrouwen een doleerende Kerk gaat stichten, is „Jan Rap en zijn maat" voor Hoedemaker de voortzetting van de historische Kerk onzer vaderen. Aldus de schrijver van Hoedemakers' levensschets ia het Gedenkboek 1868—1908.

„Mijn hoop blijft de reformatie der kerk, het herstel der verscheurde gemeenschap, en in en met de Kerk, de regeneratie van mijn wolk!" zoo schreef Hoedemaker.

Hij weigerde deel te nemen aan het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat in Januari 1887 werd tezamen geroepen in Amsterdam, hoewel hij teerst sympathie betoonde.

Hij kon tenslotte niet instemmen met het aanvaarden van de Drie Formulieren van Eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap. Verbreking van het verband met de historische „Oude Kerk" ter handhaving van de Belijdenis, achtte liij ongeoorloofd. Hij protesteerde tegen: „de onnoodige verlating van onze kerke, tegen de miskenning van de door God ingestelde 'ambten, tegen het prijsgeven van onze rechten, van de onmondigen, van allen, die omdat men nu eensklaps ontdekt heeft, dat het onmogelijk is onder de organisatie getrouw te zijn, 't koste wat bet kost op een bepaalde wijze moeten hander len, indien zij niet goedvinden met u mede te gaan, doodeenvoudig worden afgesneden".

Gij (Kuyper en zijn mannen), hebt niet begrepen wat het is uitsluitend naar het Woord te

handelen; niet begrepen, wat het zegt, geen „vermenging tusschen wet en genade te dulden".

Hier ontmoeten we weer datzelfde gebruik van „wet en genade" als bij Da Costa. Maar wat bij Da Costa nog „medisch" „Evangelie" heet, dat is hier „genade" voor den hopelooze, dialectisch leven uit den dood, opkomst i n het verval. We zijn hier reeds in de buurt van de antinomiaansche dialectische noodsprong-houding.

't Gehoorzame handelen heet daar „wet" en het afwachten, vasthoudende aan het besef, dat, Gód het moet doen in de algemeene geestesontwikkeling en in de vrije-Persoonsdaad heet genade. Er loopt hier een lijn regelrecht naar het Barthiaansche „Wet-en-genade"-schema.

Toch is Hoedemaker nog niet zóó ver. Hij ziet nog menschelijke mogelijkheden.

Naar aanleiding van het Conflict te Amsterdam in 1886, schreef hij: „In de hoofdstad' des lands is m.i- de kerkelijke beweging de beweging der geesten vooruitgeijld. De Gereformeerden hebben hier, spoediger dan mij met het oog op den theologisch en ontwikkelingsgang in den lande lief was, de overwegende meerderheid verworven — en hiervan gebruik gemaakb — ik zie niet in, hoe zij dit konden nalaten — om in de richting van kerkherstel te arbeiden... In dit alles was veel, dat ik beü-eur, en dat mij met vreeze heeft vervuld... Ik had, in één woord, meer aan de leiding des Geestes en de n a t uurlij k e ontwikkeling der dingen willen overlaten". Hoedemaker, Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres 1837, blz. 12, 13. Rullmann, De Doleantie, blz. 67.)

Ook hier dus weer dien „ontwikkelirLgsgang" van de j, Vaderlandsche Kerk".

En ook nu weder: de geweldige beteekenis van de vrije individueele Persoonlijkheid', waar deze als manifestatie van den Geest precies op tijd precies goed handelt. Want Hoedemaker vervolgt: „Dat men het conflict had kunnen en mogen mijden, geloof ik niet. (Kuyper en de zijnen doen ook maar in de geestesontwikkeling wat zij moeten doen J.). Doch langs den weg der eenvoudige individueele plichtsbetrachting zou het zelfs veel vroeger gekomen ? }jn."

Zoo staat Hoedemaker nog vóóraan in het werk van Kerkherstel. Verder en vroeger dan Kuyper- Maar hij doet evenwel niets. En hij wordt niet geschorst. Omdat hij hoopt op de ontwikkeling der dingen, die de Vaderlandsclie Gereformeerde Kerk nog eens tot heerschende in de natie zal brengen en op de goede daad van het juiste moment, die dit zal verwerkelijken in den „niet geheel gedetermineerden" loop der evolutie.

„Alle partijschap in de Kerk van Christus is uit den booze", dat beteekent in zijn gedachtengang, dat het optreden van een Confessioneele partij in de kerk als „richting onder vele" ongeoorloofd is. Terecht. De Kerk van Christus is geen partij of richting in de Icerk.

Maar Hoedemaker stelde zijn ideaal van historische Gereformeerde Kerk, van nationale Gereformeerde Kerk, van Gereformeerde Volkskerk, evenzeer tot partij.

„Heel de Kerk en heel het volk" werd de leuze dezer partij, die sinds door H; oedemakers

volgelingen „op alle terrein des levens" consequent wordt volgehouden.

Hun wachten op den ontwikkelingsgang van den „algemeenen geest" 'is verwonderlijk. Zij trotseeren den tijd met hun ^, leven uit genade", „in de schuld", en ijveren voor de rechten der Hervormde Kerk als de ware Gereformeerde Rerk tegenover de „lieden, die met valschen ijver hebben gewerkt en in wier mond de waarheid zelfs leugen" moet geworden zijn!

En meteen wachten zij het juistei moment af voor de juiste daad, die de Hervormde Kerk tot heerschende „Gereformeerde" nationale Kerk maakt en Nederland tot een Hervormden, Staat, en de Openbare school tot teen Hervormde Openbare school met den Bijbel. En het is niet te ze^en, of de ontwikkelingsgang der geesten deze „action directe", om in de taal van onzen tijd te spreken, niet eens zal mogelijk maken, zoodat inderdaad de Vaderlandsche 'Kerk weer een heerschende partij over ons land wordt, die macht kan ontwikkelen tegen de huidige 'neo-logie en óók tegen de oecumenische Kerk in erü buiten de tegenwoordige Hervormde Kerk.

7. De kerk, die is als het tarwegraan, dat sterft....

Op het schutblad vóór in het Gedenkboek 1868 —1908 van Dr Hoedemaker vinden we deze woorden: „...Indien hel tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort... De ware zin van dit woord is te lezen in Johannes 12:23—33. Jezus moet door de O verpriesters en Ouderlingen gedóód worden en waar Hij is, daar zal ook Zijn dienaar komen, achter Hem.

De geschiedenis van Afscheiding en „Strijd voor kerkherstel" en Doleantie heeft een ontroerende vervulling dezer Schrift gegeven. Ook wat betreft „'de vrucht" van dit lijden en sterven achter Jezus aan."

Maar vóór op het schutblad van Hoedemakers Gedenkboek beteekent het geheel iets anders. Hier is de „sterving" zooiets als het „Evangelie" bij Da Costa en „genade" bij Hoedemaker. Het is het „einde" van den mensch... waar dan „op God" gehoopt wordt.

Déze „stervensweg" wordt door heel de kerkgeschiedenis in alle toonaarden van gnosis en mystiek en anünomisme bezongen.

Deze „stervensweg" van het „dierbare" boekje uit de Middeleeuwen, dat als „Theologie deutsch" zijn weg door de kerken der Reformatie vervolgde, deze „weg" die op mildere wijze in de Imitatio van Thomas a Kempis werd voorgesteld, is door mannen als Castellio en Coornhert aangeprezen als de ware vroomheid. De devote sterving aan zichzelf, aan de wereld, aan de kerk, aan al het z.g. „uitwendige" en de inkeering, de eigen godsgemeenschap-in^de-ziele ... dat is de godsdienst van zeer velen geweest, die vóór alles verdraagzaam waren en die zich onttrokken aan de ware smaadheid van Christus als er twisting onder de broederen móést gemaakt worden.

Déze devote bevindelijke „sterving" kan ook bij „de wereld" en bij de „Overpriesters en Schrittgeleerden" die Sanhedrin worden, nog wel gewaardeerd worden.

Met deze Heden valt nog te praten. Deze menschen zijn wars van „valsche rust". Zij betreuren dat slappe, bange gedoe van de oprechten, die in benauwdheid kwamen en terugdeinsden. Zij snappen Petrus niet als hij zijn Heer verloochent. Zij zijn principieel vast. Onwrikbare persoonlijkheden.

Zij sterven — maar het doet geen kwaad. Want dat sterven is hier leven, het is bewijs dat het bij hen echt is. Zij raken hun „Kerk" heelemaal kwijt — doch... dat móét juist... anders kan het tarwegraan niet vrucht voortbrengen! In dezen zondeval ligt dialectisch de genade reeds. In het hopelooze voor de kerk is hoop op God te lezen, in het verval der Vaderlandsche Kerk zien ze het tarwegraan dat sterft — en zóó zal die Kerk nog eens vruchten dragen. Dat is hun gelóóf.

Een tweede motto staat in het Gedenkboek boven de Levensschets.

„Ik weet, o Heere, dat bij den mensch zijn weg niet is."

De ware zin van deze woorden is te leaen in Jeremia 10:19—25, waar de profeet klaagt over de verwoesting der oude „Kerk" door de Babyloniërs. En nu wil de profeet met deze woorden zeggen: wat de mensch doet is niet in zijn eigen macht — dus ook de Koning van Babel is in al zijn voornemen en doen onder Uwe regeering besloten — en daarom verzaken wij al onze wijsheid en krachten, en bevelen den nood Uwer Kerk in Uwe vaderlijke regeering, opdat Gij hem (den koning van Babel) perk en maat wilt stellen en Uwen toorn met barmhartigheid over Uw volk wUt matigen, volgens Uwe genadige Verbondsbeloften. (Vrij naar de Kantteekeningen Statenvertaling.)

Boven de levensschets van Hoedemaker, geschreven met het oog op den nood der oecumenische „kerke Christi" in deze landen (dat is niet de „Vaderlandsche Kerk") kan deze tekst aldus bediend worden aan de geloovigen van thans: Vreest niet, gij Overblijfsel in Nederland, dat nog vasthoudt aan de Beiijdenis der gansche Christe­ lijke Kerk, vreest niet, want de machtige partijen van ongeloof en revolutie die de kerk hebben overweldigd mede door middel van Synode en Vaderlandsche Kerkbegrip en zwakheid der broeders, die machten des Satans zullen de kerk niet overweldigen. De leiders van Kerk-en-godsdienst hebben het lot niet in hun handen... zij doen niets van zichzelven. Zij zijn niet souverein. God is de Eenige Souverein.

En Hij gaf aan onzen Heer alle macht in hemel en op aarde.

Wordt ge dus vervolgd', uitgeworpen als uw Heer, door verschillende partijen miskend, gesmaldeeld, verzwakt, verstrooid — het is toch niet bij 'een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte. Ga dus gehoorzaam voort, verloochen Hem niet, maar betrouw op dien Almachtige in uw strijd en draag vrijmoedig "het kruis achter Hem.

Men kan echter dezen tekst ook aldus lezen van 'de vrije persoonlijkheid, die door den gang van den algemeenen geest meegevoerd wordt en die leen enkele maal de oorspronkelijke, vrije daad mag komen te doen op het gewenschte oogenblik.

Die gebondenheid dat men niets kan doen dan meegaan, vragen, wachten, treuren om onmacht- 'onwil... heet dan „van den Heere". Daarmee is dan het blijven in deze positie... gelóóf. En het wachten op de vrije daad is dan het wachten op de daad „van den Heere", in ons komt er dan iets „opmerkelijks", dan is dat een feit met Hoogere Garantie. Ik heb het mogen komen te ondervinden, 'kheb er de ware kennis aan gekregen op een zeker moment, zoo zegt de volksmond. En deze „kennis" is dan „qua talis" van Goddelijken oorsprong.

En in dezen zin past dit woord wel goed boven Hoedemakers levensschets beschreven door een geestverwant.

Heel zijn leven staat immers in het teeken van: „het is opmerkelijk!"

Van zijn vroegste jeugd af.

Budding en Ledeboer, juist de twee predikanten met de nieest opzienbarende „opmerkelijke" ervaringen, logeerden bij zijn ouders vaak en preekten in 'de achterkamer. Zijn Moeder was een „Moeder in Israël", rondom wie een kring „Afgescheidenen" zich vergaderden.

Vader was Scholtiaan. Scholte had voor zijn kerken vrijheid van eeredienst aan den koning gevraagd en de rechten van de oecumenische kerk op de goederen opgegeven en aldus alles overge^ laten in het bezit van de Vaderlandsche Kerkpartij der Synode. Scholte liet om de vervolging de historische rechten geheel los.

Doch Moeder hechtte aan de „üerk der Vaderen". Ledeboer bad — als afgezet Hervormd predikant van Benthuizen — steeds voor „de Kerk der Vaderen". Hij kon zich niet met de Afgescheidenen vereenigen. De Scholtianen hadden vrijheid gevraagd en dus hun recht op die Kerk prijsgegeven. Maar ook de anderen trokken Ledeboer niet aan. Zijn levensbeschrijver N. H-. Beversluis merkt geheel in zijn geest op: Noch bij de Chr. Afgescheidenen (Scholte), noch bij de Gemeenten onder het kruis is mij ooit recht gebleken, enkele personeele gevallen er buiten gesloten, dat beider uitgang uit de Hervormde Kerk is geschied als zoodanigen die het voor God verdorven had- Iden. Veel meer schijnt het mij toe, dat men als beteren het bederf, dat in de bestaande Kerk was, zocht te ontkomen. De enkelen, welke hiervan geestelijke kennis droegen, zijn door de velen, die 'deze kennis misten, overvleugeld."

Men ziet: de „sterving aan zichzelve", het „in 'de engte komen" i s genade. Maar het gehoorzaam getuigen tegen de zonde met woord en daad zon- 'der de „opmerkelijke" momenten van „ware bennisse" dat heet hier „zich zelf buiten den toestand plaatsen". Zoo kon Ledeboer zich afzijdig houden van de broeders en wachten op herstel van 'de Vaderlandsche Kerk.

Het „Hervormd Genootschap" noemde hij „de Babelsche hoer", die zich heeft gezet als koningin in der Gereformeerden huize.

Maar voor de „Vaderlandsche Kerk" bad hij en 'deze vereenzelvigde zich toch steeds weer voor ïijn hoorders — en ook voor de Moeder van Hoedemaker, met de Hervormde Kerk. Moeder 'Hoedemaker wijdde dan ook haar kind reeds voor de geboorte aan „Neerlands kerk" en mocht het gaarne herhalen hoe ze voor dat kind van God de belofte had ontvangen, dat het voor die kerk tot grooten zegen zou zijn. Aldus de Levensschets, 't Was ook „opmerkelijk", dat Ds Scholte niet kon ophouden met bidden bij den Doop van het jongske.

Nu zijn Gods leidingen zeker zjeer wonderbaar. En invallende gedachten en teksten en overleggingen des harten die plotseling vóór ons kunnen staan hebben zeer zeker in die leiding een eerlijke plaats. Maar wee ons, als de opmerkelijkheid van een feit of gedachte en het plotselinge van een inval of een helderziendheid (als bij Budding en Ledeboer zoo vaak voorkwamen) de garantie wordt, dat het „van God" is.

We hebben hier een algemeen verschijnsel, dat ook onder Mohammedanen en Boeddhisten en vooral onder Roomsche religieuzen in de kloosters voorkomt. Hoevele nonnen hebben gezichten en openbaringen en stemmen gehad in de een­ verschijnselen zij, , daar gebeurd. We zijn hier ver van het eenvoud, geloof der Schriften af. *

En wee als Gods volk deze stemmen gehoorzaamt in plaats van Gods geopenbaarde Woofj van Apostelen en Profeten.

Hoedemakers ouders verhuisden naar Mictiinan 'De jonge Philippus kwam daar op het Kalamj! zoo-College. Hij wist... nog niet bekeerd te zji, . Het opmerkelijke was nog niet met hem gebeurd 'Hier kwam hij onder sterken invloed van Exa^f son. wiens philosophie in menig opzicht past« bij de Ledeboeriaansche opmerkelijkheden als boven Hij droeg later in 1867 zijn dissertatie inUtreclii op aan Emerson.

Hij wilde zichzelven veranderen, verbeteren jj het godsdienstige, de weg der Wet, der godsdiensr tigheid... en hij liep hem „ten einde". Hij •wei. gerde verder theologie te studeeren en schopte zijn „fortuin" met de voeten.

In dezen donkeren tijd werd het voor hem licht... God zag op hem neder, en na veel strijd 'gaf hij zich over aan Gods genade toen hij „per. soonUjk werd uitgenoodigd tot het Heilig Avondmaal". Aldus zijn levensschets.

In 1862 kwam hij naar Europa als theolo^sch candidaat.

En weer dat opmerkelijke.

Den 21sten September 1862 zou hij 's avonds preeken in de Keizersgrachtkerk voor de afgescheiden gemeente in Amsterdam, doch 's morgens in de Hervormde Kerk voor Hasebroek.

Toen werd hem echter de boodschap gebracht dat de afgescheiden gemeente hem niet 's avonds wilde hooren, als hij 's morgens in de Hervormde Kerk preekte.

Hij zelf zegt daarvan later: Dat heeft gedaan! God

iKorten tijd daarna, toen Hoedemaker in een dorpsgemeente had gepreekt, wachtte een grijsaard hem op onder aan den preekstoel en vaiie 'hem bij de hand en riep: „Nu zie ik, dat God een waarmaker is van Zijn belofte. Toen, uw vrome moeder Nederland verliet, zeide zij mij bij het afscheid: mij zult gij niet meer zien. Ik kan in ome kerkelijke toestanden niet meer leven. Maar ik heb een stille verwachting dat gij hem, — op u wijzende — in dat kerkgebouw, (wij stonden voor de deur van deze kerk) het Evangelie van Gods 'genade nog zult hooren verkondigen. God heelt liet mij beloofd! Ik heb hem aan Neerlands kerk gegeven".

Wat gaat bij dit alles toch die .„Neerlands kerk'' in het centrum van alle overleggingen staan. Het 'doorlezen van de brochures van Hoedemaker en van die zijner volgelingen, ook van het overigem levendig geschreven gedenkboek, wordt zóó eentonig, zoo zonder verheffing, dat men tenslotte maar één vijand der kerk meer ziet: de scheurmakers... die de schuld van alles zijn. Geestelijk is het wachten op het op'merkelijke, op het leven in den dood even arm als in de mystieke gesprekken van „doodige" vromen, die zuchten om nog er is een bevindinkje en wier grootste schrik is: dat geloof dat staat in de vrijheid, waarmee Christus Zijn volk heeft vrijgemaakt en dat wandelt in de wegen des Verbonds.

Nemen we dan na de 'lectum- van Hoedemakers levendige en beeldende taal een geschriftje van die lieden van „vleeschelijke ijver", die de j, Vaderlandsche Kerk" braken als scheurmakers, dan valt het op hoeveel nader deze lieden bij hel Woord staan, hoe hier de volle rijkdom van Gods Verbond met Zijn Kerk, met de oecumenische kerk der geloovigen en hunne kinderen, wordt uitgestald in de practijk van den kerkstrijd.

En dan heusch niet zoo, dat zij die kerk nifl meer zien onder de Hervormden! Alsof de Gereformeerde kerken van Afscheiding of Doleantie nu „de" Gereformeerde partij of richting moeten zijn. Juist zij zijn breed en ruim voor al wie ii Christus gelooft.

Maar degenen die uit Kerk-en-godsdienst leven, 'de richting (secte) der godsdienstigen, die de belijdenis hebben geruild voor wat anders, deze worden met groote twisting wederstaan.

Ik geef hier een stukje uit de brochure van Kuyper in 1886: „Het Conflict gekomen".

„En nu ten slotte dezelfde vraag nog eens: Wie is eenig wettige door God gezalfde Koning óók in '(Ie Kerk van Nederland?

Is be^ Jezus, de levende Christus, of is Hij b^' niet? Zeg nu neeUj en ik staak met u alle verdere discussie. Maar ook, zegt ge, in de verruklciiig 'der ziele, met de geschorste Kerkeraadsleden: ; , J3i gewisselijk, Hij Koning, Hij eeniglijk, Hij eeuwiglij k, óók in Zijn Kerk, — dan eisch ik ook uw onbewimpelde en onvoorwaardelijke bekenleuis dat onze Synodale Hiërarchie in staat van openlijke Revolutie tegen dien wettigen Koning der Kerk verkeert...

Is er ooit een loochenaar van den Chrisuis uitgeworpen ? En trof niet elke banbliksem van di machtig Lichaam onveranderlijk een Dienstknecti des Heeren, één die Hem als Koning beleed?

O, God weet het, hoe Zijn trouwe volk al deze vijftig jaren tegen dit Synodaal Bestuur gezu^°|j tot den Heere geklaagd en om verlossing gehede heeft. . .

(Zie vervolg 3e bladj


1) „De idee der vrijheid valt samen met de idee der P oonlijkheid". Stelling II bij Hoedemakers promotie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Reformatie | 24 Pagina's

Richting-drijvers en gehoorzame knechten.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Reformatie | 24 Pagina's