Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZENDING EN EVANGELISATIE

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Zendingsambt. ¹)

II.

5. Deze aanvulling van het getal der apostelen, en deze vervanging van hunne personen door anderen, heeft niet op eenmaal en niet door de^ zelfde personen voor den vollen omvang van hun taak plaats gehad.

Hiet zijn, onder de leiding des Heiligen Geestes, de omstandigheden, die de apostelen er toe brengen om te zien naar mannen, die een deel van hunne taak overnemen, of die in ©en ander deel van hun werk als hunne helpers en medearbeiders, straks ook als hunne vervangers, zullen optreden.

Eerst Is het de bediening der tafelen, de uitdeeling van de liefdegaven der Gemieente aian de armen, die zij overdragen aan mannen, die tot dit werk uit en door de Gemeente geroepen worden.

"Weldra blijkt, dat ook voor de regeering der Gemeente te Jeruzalem ouderlingen zijn aangesteld, 'die met de apostelen, en later ia. hunne plaats, den Hieere dienen als herders Zijner kudde. (Hand. 11:30.)

En ook voor hun evangeliseerenden arbeid krijgen de apostelen hunne helpers naast zich. Mannen als Stefanus en Filippus, straks ook Barnabas en Saulus, wijden evenals Petrus en Johannes hunne lirachten aan de prediking van het Evangelie, en het blijkt, dat zij onder Gods leiding, ook door de keuze der Gemeente, in dien arbeid hun levensroeping gevonden hebben.

Het is of de boom van het apostelambt telkens nieuwe takken uitzendt, die op den duur bestemd zijn, om hun eigen zelfstandigheid en hun eigen plaats in den hof van de Kerk des Hieeren te verkrijgen; maar toch zoo, dat geen van die nieuwe planten op zichzelf de voUe plaats en de volle beteekenis van den stamboom verkrijgt, waaraan ze alle ontsproten zijn. De ambten, die na het apostolaat in de Kerk ontstaan, ontvangen elk niet meer dan een deel van de taak, die Christus in haar voUen omvang op Zijne .apostelen gelegd had.

6. Tot die ambten, die als zoovele takken aan den stam van het apostelambt ontsproten, behoort ook het evangelistenambt.

De eersten, die in dit ambt nevens de apostelen optreden, waren Stefanus en Filippus; beide mannen, die kort tevoren door de Gemeente geroepen waren tot het diakenambt. Blijkbaar is het hunne bijzondere begaafdheid, die hen, nadat zij voor den dienst des Heeren in Zijne Gemeente zijn afgezonderd, onder drijving des Geestes aanmoedigt om in de prediking des Evangelies op te treden. En de Gemeente ontvangt hen als van God geroepenen, naast de apostelen. En God de Heere Zelf zet Zijn zegel op de aanwijzing van deze mannen voor den dienst des Evangelies, als Hij Stefanus verwaardigt om .vol des Heiligen Geestes voor den Joodschen raad getuigenis af te leggen, en ook aan dit getuigenis voor alle tijden een plaats geeft in Zijn Woord; en als Hij door Zijnen Heiligen Geest Filippus op den weg leidt, waar hij eerst de stichter eener Gemeente te Samaria wordt, en daarna aan den kamerling uit Moorenland den Christus mag verkondigen.

Later wordt het getal der Evangelisten voortdurend uitgebreid, vooral door den Apostel Paulus, die op zijne reizen in den regel een aantal jonge mannen bij zich had, die door hem werden opgeleid, en eerst als zijn helpers, straks als zijne medearbeiders. God' dienden in het Evangehe. Zulke menschen waren Timotheus, Titus, Silvanus, Tichicus, Aristarchus, Demas, Markus, Lukas, Trofimus, Epafras en Apollos.

Wat de taak der Evangelisten was, blijkt duidelijk uit wat van hunnen arbeid verhaald wordt, en voorts uit de brieven van Paulus aan Timotheus en Tilus, brieven aan evangelisten geschreven over den arbeid, waartoe zij geroepen waren.

Uit den naam reeds, die de Schrift aau [ geeft, blijkt dat hun taak in de eerste pCi" bestond in de verkondiging van het Evangelie aa Joden en heidenen. Een evangelist (n> ayysuj^.i is iemand die evangeliseert (^^< ^? 7eït^saêilï en evangelise eren, dat is liet Evangelie verkon digen. Tot dit werk waren de apostelen geroepen En in dit werk lieten zij zich bijstaan door zuft. mannen als Filippus en Timotheus en Barnabas Ook traden zulke mannen in dien arbeid weldrj zelfstandig op, geUjk duidelijk is uit ihet voor. beeld van Filippus; van Barnabas, nadat hij lU van Paulus gescheiden had; ook van Timotheus dien de apostel te Efeze, en Titus, dien hij ^ Creta gelaten had, om daar te doen, wat aan zi]! werk ontbrak.

Maar behalve het werk der evangelisatie in engeren zin behoorde het ook tot hunne taak ij de Gemeenten, die door den evangelisatiearbeid waaraan zijzelf deel hadden, gesticht waren, verder orde op zaken te stellen. In de instituëering dier Gemeenten hadden zij een voorname taak. Dit is wat overvloedig blijkt uit Paulus' brieven aaa Timotheus en Titus. Van den eersten brief aan Timotheus zegt de apostel uitdrukkelijk, dat hij dien geschreven heeft, opdat hij wete, hoe QJ^J in het huis Gods moet verkeeren. Daartoe is zijn schrijven vol van voorschriften, die betrekking hebben op het leven in de Gemieente, en in de huisgezinnen der Christenen. Alles moet in dien eersten tijd de aandacht hebben van den dia des Heeren, die geroepen is om een jonge Gemeente te onderwijzen en te leiden. Ook wordt zoowel in den eersten brief aan Timotheus in dien aan Titus volle nadruk gelegd op ? org door de instituëering der Gemeenten, èn op de eischen, die daarhij aan de te roepen ouderlingen en diakenen te stellen zijn.

"Voorts als sprake is van een gewichtige taali, 'die zij ten opzichte van plaatselijke kerken hel)ben, blijkt ten duidelijkste, dat zij niet een ambt in een Gemeente hebben, en niet ambtelijk aan één bepaalde kerk verbonden zijn. Toch volgt daaruit niet, dat ze hun ambt ontvangen buiten de Gemeenten om. In dit opzicht is van belang wat in Hand. 13 verhaald wordt van de uitzending van Barnabas en Saulus. Daar is een Gemeente vergaderd in den dienst des Heeren. Die Gemeente krijgt gedurende dien dieasl door den Geest het bevel om Barnabas en Saulus af te zonderen tot het wei-k, waarboe Hij hen heeft geroepen. Dan worden zij, miet vasten en bidden en m^et oplegging der handen voor dat werk den Heere opgedragen. En — zij lieten hen gaan. Niet met een bepaalde bestemming. In het nieuwe ambt, waarin zij gesteld werdta, waren ze niet voor de gemeente, die hen daarin stelde; maar voor ïden Heere, om door hen nieuwe gemeenten te vergaderen. De gemeente, waartoe ze behoord hadden, liet hen los. Bij Timotheus hebben wij iets dergelijks. De apostel vermaant hem de gave niet te verzuimen, die in hem is, die hem gegeven is door de profetie, door oplegging der handen des ouderlingschaps (1 Tim. 4:14), d.i. van het presbyterium, den kerkeraad. Blijkbaar is Timotheus, evenals het met Saulus en Barnabas te Antiocliië geschiedde, door een bijzondere openbaring, bij monde van een of meer profeten, die in de gemeente waren, met de roeping tot izijn ambt begiftigd, en daarin bevestigd door den kerkeraad, met oplegging der handen. Waarschijnlijk heeft zulks plaats gehad in Lystre, waar men Paulus vond, op zijn tweede zendingsreis, en vanwaar hij hen terstond meenam om met hem te reizen. Hij was dus wel door een bepaalde gemeente geroepen tot zijn ambt, maar behoorde voortaan aan die gemeente niet; ooif niet aan een andere gemeente. Zonder aan een bepaalde gemeente verbonden te zijn, bediende hij zijn ambt; niet alleen op dezelfde plaats naast den apostel Paulus; maar ook op plaatsen, waar deze reeds geweest was, om diens arbeid voort te zetten. Zoo lezen wij al zeer spoedig, nadat hij in Paulus' gezelschap den Europeeschen bodem betreden had, dat terwijl Paulus naar Athene reisde, Timotheus en Silas achterbleven te Thessalonika. Voorts blijkt uit het feit, dat Barnabas en Johannes Markus op eigen gelegenheid een zendingsreis ondernamen, en dat Timotheus en Titus van Paulus brieven ontvingen op de jlaMsen huimer werkzaamheid, dat zij geen dienarea en helpers der apostelen waren, maar dienaren van Christus, met een eigen ambt en naam, e" met een speciale taak.

Dat zij een afzonderlijk ambt hadden, dat blijK overigens ook onwedersprekelijk uit bet feit, «f Paulus, in Ef. 4:11, de evangelisten afzonderiijK noemt, als van den Heere gegeven voor de to*' rusting der heiligen tot het ambt der bediemQgi tot de opbouwing des lichaams van Christus. Trouwens, hierover is onder ons ook jeen ve schil. Het verschil begint daar, waar sommigen meenen, dat het ambt der evangelisten een o tengewoon en tijdelijk karakter had, terwijl anfl j ren van oordeel zijn, dat het evangelistenambt ambt is voor de zending, dat aan de Kerk Heeren is gegeven voor zoolang als zij, g^"". aan hare roeping, in de zending werkzaam i_^ Dit laatste is ook mijne overtuiging, ^^^''^^ ik nu voorts nader rekenschap wensch te ge

7 Tot staving van mijn gevoelen, dat het evan- .listeiiambt voor alle eeuwen aan de l{; erk ge- 'èveQ iSj ^^ ^^^ ambt, waardoor zij den Heere o « i.c Hienen in de taak. die haar in het zen- /ngsbevel is opgelegd, is niet noodig te bewijzen, .„[ er een uitspraak des Hieeren in Zijn Woord waarin dit met zooveel woorden van het evaniillistenambt uitdrukkelijk gezegd wordt, dat het ten. blijvend ambt is. Dit wordt ook van het ambt (Ier diabenen en ouderlingen, of van dat der her- 5 en leeraars niet gezegd. Het is juist omgejrd, dat wij, om dit ambt, dat voor het zen- Jjnflsvverk zoo uitnemend geëigend is, op nonsctiWteit te stellen, daarvoor onze goede gronden peten hebben.

Wat het apostelambt, in engeren zin, en bet pro- [etenambt betreft, is het niet moeilijk te bewijzen, it de Kerk van later eeuwen tot deze ambten en menschen roepen kan; en ook^ dat 'daarin voor de Kerk geen behoefte is.

Van de apostelen geldt, dat zij als zoodanig niet door tusschenkomst van menschen, maar van iven, door Cliristus geroepen zijn.

Voorts voor het apostelambt kwamen alleen zul- |[en in aanmerldng, die uit eigen aanschouwing Hieere Jezus kenden, en getuigen konden zijn van Zijne opstanding. Toen de ledige plaats van Judas vervuld moest worden, werd deze eisch ; eer nadrukkeUjk gesteld. (Hand. 1:21, 22). En is omdat hij aan dezen eisch niet in alle deelen l)eaiitwoordt, dat de apostel Paulus zich met de •e apostelen niet geheel op eene lijn durft stellen. Ja, hij is wel een apostel, door den Heere geroepen. Ook heeft liij wel den Heere, den Opgestane, gezien met eigen oogen. Wiat zijnen arbeid betreft, heeft hij zelfs meer gedaan dan van hen. Maar — wat zijn toerusting betreft lot liet apostolisch getuigenis, is hij als een onvoldragen vrucht; als een ontijdig geborene. Zijne wming tot het apostelschap was niet af, gelijk van hen, die, inplaats van aan de voeten van Gamaliel, in Jezus' eigen school, onder Zijne voortdurende leiding, waren gevormd; die steeds met Hem geweest waren.

Welnu, als Paulus reeds ternauwernood tot de apostelen gei'ekend kon worden, hoe zouden na tien er nog apostelen kunnen wezen, met hetnMe ambt ais de twaalven. Dat kon niet. En was ook niet noodig. Want, wat zij als aansdiouwers en dienaren des Woords alléén maar konden doen, dal hebben zij gedaan voor alle eeuwen en alle plaatsen; omdat hun getuigenis in schrift werd vastgelegd.

En met de profeten was het evenzoo. Zij werden } bijzondere wijze, niet door menschelijke tussclteniiomst, geroepen. Zij spraken door drijving (les Geestes. Zij spraken het Woord, dat nog niet onder aller bereik was. Want de Schriften des Nieuwen Testaments waren er nog niet. En de apostelen, die het Woord hadden^ dat in Christus lim geschonken was, konden niet overal zijn, waar Christenen met dat Woord gevoed, getroost en onderwezen moesten worden. In dat gebrek voorzag de Heere door de profeten. Hij deed het, ïoolang het noodig was. Toen de openbaring, die de Heere aan Zijn volk wilde geven, gereed lag, en door vermenigvuldiging van het geschrevene onder ieders bereik kwam, toen hielden de profeten op. Wat zij in hun tijd aan de gemeente en aan de jvereld te geven hadden, bleef.

Maar wat op die wijze van de apostelen en profeten geldt, dat geldt niet voor de evangelisten. De zendingstaak, die hun was opgedragen, waarfloor zij deel hadden aan een zeker deel van de taak der apostelen; evenals de diakenen en die ouderlingen en de leeraren aan een ander deel, die zendingstaak bleef. Met die zendingstaak zijn w niet klaar tot op den huldigen dag. Ja, wij durven niet zeggen, dat wat daarvan overblijft •Hinder is, dan waar in hun tijd de evangelisten der eerste eeuw voor stonden.

Als bet waar was, wat al spoedig de kerkvaders «wdeelden, en wat ook Calvijn en zijn tijdgenooten meenden (c.f. Dr H. A. van Andel, De zend. 1. v. ''• Voetius, blz. 9 v.v.; blz. 49 v.v., ) dat n.l. de last des Hieeren in het zendingsbevel in de eeuw der "Postelen reeds volbracht was, dan hadden wij fecht om te besluiten: Na die eerste eeuw behoeim er geen evangelisten meer te zijn. De con- ™sie^ (jje Calvijn uit zijne meening daaromtrent '•'SH, is juist, als n.l. die meening juist is. Een andere grond heeft hij voor zijne conclusie, dat het evangelistenambt tijdelijk was, niet noodig. Eenandere grond heeft lüj ook niet. Hij vindt 'n dal; ambt op zichzelf genomen niets, waarom het ^iiel zou voortbestaan tot op den huldigen S- Ja, hij zegt niet eens, dat het niet meer be- ^at. Als het noodig is, zegt hij, verwekt de Heere ïülke mannen nog. Hun ambt moest duren, zegt ^1 m zijn Institutie, bij de bespreking van Ef. ^ 1, zoolang er Kerken gesticht moesten worden, ar er vroeger geen bestonden, of tenminste, ar nog Kerken gebracht moesten worden van "ozes tot Christus. (Institutie, IV, 3, par. 4). ken"^' ^16 oordeelt, dat er thans nog nieuwe Kerliet ^*^*''^'^^ moeten worden, die heeft, als hij aan 1, ? ''^°rtbestaan van het evangelistenambt vastn 1' Calvijn op zijn zijde. hard ^®^.? ^^^ ^e menschen, die na Calvijn vol- *"• bij zijne meening, dat het evangelisten­ ambt tijdelijk was, ook wel; en daarom' trachten zij voor die tijdelijkheid andere argumenten bij te brengen.

In de eerste plaats beroepen zij zich daarvoor op de geschiedenis. Het komt, zeggen zij, na de apostolische eeuw al spoedig niet meer voor.

Nu is, dit dient in de eerste plaats te worden opgemerkt, het al of niet voorkomen van een ambt in de Kerk der eerste eeuwen, heel weinig een bewijs voor de wettigheid van het ontbreken of het beslaan van zulk een ambt. Bij de Roomsch© opvatting van de waarde der traditie geldt zoo'n bewijs meer dan voor ons. Als men op grond van de geschiedenis der eerste eeuwen mag besluiten, dat er geen evangelisten behoorden te zijn; dan mag men met hetzelfde recht besluiten: En bisschoppen, die het hoofd der gemeente zijn, en aan wie de ouderlingen ondergeschikt zijn, moeten er wèl wezen. Want uit de brieven van Ignatius blijkt, dat er in ëe eerste helft der tweede eeuw reeds zulke bisschoppen waren. "En het vervolg der geschiedenis pleit voor de wettigheid van het bestaan van een paus als hoofd van de gansche Christelijke Kerk.

Maar het beroep op de geschiedenis, voor de door mij bestreden meening, is ook nog om andere reden zwak. Het is zelfs vóór mijne meening evenzeer aan te wenden. Want, in de oudste geschriften, die ons over de toestanden in de oude Kerk inlichten, wordt tot op het einde der tweede eeuw herhaaldelijk melding gemaakt van mannen, die van plaats tot plaats gaande predikten. Adolf Harnack, in zijn Mission und Ausbreitung, staat, uitvoerig stil bij het voorkomen van apostelen, profeten en leeraren in de Didachè. Die apostelen waren de evangeUsten van het Nieuwe Testament, die trouwens daar ook meermalen apostelen (in ruimeren zin) genoemd worden. Hand. 14 VS 3. 14; 1 Thess. 2:6, Rom. 16:7; 2 Cor. 8:23. Apostelen, in ruim eren zin, zijn zendelingen, predikers van het Evangelie aan de volkeren. Ook Eusebius, (Hist. V.), vertelt, volgens Harnack (Miss, , u. Ausbr. I, blz. 333) dat er tegen het einde der 2e eeuw nog evangelisten waren, die naar het voorbeeld der apostelen ijverig arbeidden in de bediening van het Goddelijk Woord. Hdj noemt zelfs Pantaenus als een van hen.

De historie toont dus niet, dat het evangeüstenambt ophield in de eeuw der apostelen.

Dat zij later, tot de eeuw der reformatie, niet meer genoemd worden, wordt voldoende verklaard uit het opkomen der Roomsche hiërarchie. De Roomsche bisschop had, ook voor het zendingswerk, geen evangelisten noodig; ook duldde hij zulke ambtsdragers niet nevens zich. Die hiërarchie vormde een gesloten systeem, voor allen ambtelijken arbeid; ook voor het zendingswerk.


1) Referaat, gehouden op de Predikantenconferentie, 19 Sept. 193S te Leeuwarden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's