Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZENDING EN EVANGELISATIE

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Zendingsambt. ¹)

III.

8. Onze reformatoren hadden, gelijk wij reeds opmerkten, dit ambt niet noodig, omdat zij aan zendingsarbeid, gelijk wij die kennen, niet dachten. De arbeid tot herstel van de verworden Christelijke Kerk nam al hun tijd, en al hun denkkracht in beslag.

Maar zulks verhinderde toch niet, dat ondanks de theorie, die met hen had afgerekend, de evangelisten toch weder opdoken in de Protestantsche Christenheid Missionairen werden zij genoemd. En dat was geen onjuiste benaming. Maar met evenveel recht had men hen evangelisten kunnen noemen. Want zij werden gekozen en uitgezonden tot denzelfden dienst, waartoe in den eersten tijd de evangelisten afgezonderd en uitgezonden werden, n.l. om het Evangelie te verkondigen, en om onder de Tieidenen gemeenten te vergaderen.

Die zendelingen, daarover bestaat onder ons geen verschil, werden niet geroepen tot het ambt van een predikant in een bestaande gemeente. Ze werden van dezen uitdrukkelijk onderscheiden. En deze onderscheiding werd volgehouden ook als zij later op het zendingsterrein gemeenten gesticht, en in die gemeenten Doop en Avondmaal bediend en ouderlingen en diakenen bevestigd hadden. Want als zij daarna terugkwamen in het Vaderland, vanwaar zij waren uitgezonden, dan werd niet betwist hun recht tot het verrichten van wat zij op het zendingsterrein gedaan hadden, maar — tot het verrichten van ambtelijken arbeid in de vaderlandsche Kerk werden zij niet toegelaten, zooals dit w è 1 geschiedt met predikanten uit andere gemeenten.

Van zulke zendelingen hebben de Hervormde Kerken in ons vaderland in de 17e en 18e eeuw zich niet bediend. Maar dit hangt ongetwijfeld ten nauwste samen met de wijze, waarop bij hen de zending aan de orde kwam.

Bij onze vaderen is het zendingswerk niet aangevat op grond van het zendingsbevel, en om vanwege de Kerken het zendingswerk afzonderlijk, naar de in Gods Woord daarvoor getrokken lijnen, ter hand te nemen. De aanleiding was dat er zoovele Gereformeerde Christenen op schepen naar Indië gingen, en dat er zoovelen waren, die zich daar voor handelsbelangen vestigden. Die menschen moesten hunne geestelijke verzorging hebben. En daarvoor dacht men natuurlijk aan predikanten, niet aan zendelingen. Die menschen waren eenmaal lidmaten van de Geref. Kerken in het vaderland. Zij hadden als zoodanig recht op geestelijke verzorging; en — hunne kinderen hadden als kinderen der gemeente recht op den Doop.

Daar kwam nog bij, dat vóór onze Vaderen daar voet aan wal zetten, de Portugeezen in Indië geweest wareij, en er den Roomschen godsdienst hadden geplant. Daar viel dus te reformeeren. Die Inlandsche Christenen moesten van de Roomsche dwaalleer gebracht worden tot de zuivere leer en practijk der reformatie. En ook dit behoorde rechtstreeks tot de taak van predikanten; daar zoowel als hier in het vaderland. Predikanten moesten daar dus wezen, voor kerkelij ken arbeid, en die konden dan meteen tot zegen zijn voor de heidenen en Mohammedanen, met wie ze daar in aanraking zouden komen. Het pleit zeker voor het besef, dat onze vaderen van hunne ziendingsroeping gehad hebben, dat zij bij de uitzending van 'die predikanten voor kerkeUjken arbeid ook gedacht hebben aan de mogelijkheid, en de noodzakehjkheid, dat deze predikanten iets voor de verbreiding van het Evangelie onder de Inlandsche bevolking van Indië zouden doen. Maar waar voor hen de zending bijkomstig was, en de arbeid' tot bewaring en sterking van de bestaande Kerk op den voorgrond stond, , is het niet te verwonderen, dat zij bij de organisatie van den zendingsarbeid niet gedacht hebben aan andere middelen en organen voor dien arbeid, dan hun in de geïnstitueerde Kerk ten dienste stonden.

En zij kwamen daar te minder toe, omdat zij zich niet \x}} bewogen, wegens het nauwe verband met de wereldlijke overheid. De Kerkön stelden geen eigen zendingsdienst in; maar zij spoorden de Heeren Bewindhebbers aan om ten aanzien van de geestelijke nooden hunner onderdanen in de verre Gewesten hun plicht te doen. Het ligt voor de hand, dat zij bij deze Heeren zich eenvoudig bepaalden tot wat ook voor hen duide- Ujk op hunnen weg lag, n.l. dat zij predikanten zonden, die er voor hun personeel op de schepen, en in de factorijen en in het leger moesten wezen, en dat zij niet dachten aan arbeiders speciaal afgezonderd tot den arbeid onder de blinde heidenen.

Toch is het opmerkelijk in dit verband, dat men er in de praktijk toe kwam, en dat het kerkelijk ook werd goedgekeurd, dat voor den arbeid in Indië een soort ambtsdragers werd aangesteld, dat niet dezelfde bevoegdheid als de predikanten had. Het waren de z.g. ver maners of ziekentroosters, die preekten en catechiseerden, en ook den Heiligen Doop bedienen mochten, maar niet het recht hadden tot de bediening van het Avondmaal. Ik wil hiermee niet zeggen, dat zij ook „zendelingen" hebben uitgezonden; maar wel blijkt er uit, dat zij niet stonden op het doctrinaire standpunt, dat wij voor dezen Dienst niet anders ontvangen Tiebben dan de Dienaren des Woord van onze Kerkenordening. De Classis Amsterdam, in hare vergadering op 21 Nov. 1599, aarzelde niet uit te spreken, dat, daar er geen predikanten voor dat werk te krijgen waren, zij zulk een „vermaner" aanstelden, in de hoop, dat hij de gelegenheid mocht verkrijgen om de menschen aldaar in duisternis zittende in de ware Christehjke religie te onderrichten.

Voorts moeten wij niet voorbijzien, dat ook in Gereformeerde kringen, in en buiten ons vaderland, het instituut van „zendelingen" voor den zendingsarbeid zonder tegenspraak erkend werd, en aanvaard.

De Chr. Geref. Kerken, toen zij haar zendingsroeping aanvaardden, zonden voor dat werk „zendelingen" uit. En dit niet, omdat zij eenvoudig traden in het spoor der genootschaps- of vereenigingszending. Neen, welbewust namen zij als Kerken de zendingstaak ter hand. Hare zendelingen werden door de Kerken beroepen en uitgezonden, en in hunne opleiding werd ook door de Kerken voorzien, voor zooveel dit noodig was. Zoo werd in 1851 zendeling van Gennip door de Prov. Syn. van Noord-Brabant uitgezonden naar China.

De Synode van 1860 benoemde voor de leiding van de zendingszaken een algemeene zendiugscommissie, en besloot, dat de „zendelingen" zouden worden onderzocht door de Classis, waaronder ze voor hun vertrek naar de school ressorteerden, en daarna als dienaren des Woords bevestigd in de gemeente, waartoe zij behoorden. Ds J. H'. Donner van Leiden, de toenmalige zen- 'dingsdirectorlj heeft in 1883 het standpunt der Chr. Geref. Kerk inzake de zending aldus gekarakteriseerd: „Onze zending heeft haar ontstaan ^ te danken aan onze Kerk zelve. Alle leden onzer Kerk zijn als zoodanig leden der Zending. Onzie zendingscommissie is verantwoordelijk aan de Synode, als vertegenwoordigster onzer Kerk. Onze zendeling-leeraren ontvangen dan ook hunne ordening, zending en bezoldiging door en vanwege de Kerk. Zij ontvangen het volle mandaat van leeraar tot prediking des Woords, en de bediening der sacramenten, evenals onze leeraren". (Het Ev. in onze Oost, blz. 171).

In de kerkelijke taal lieeten de uitgezondenen der Chr. Geref. Kerk tot den zendingsarbeid dus zendelingen, of z e n d e 1 i n g 1 e e r a r e n, en zij worden, hoewel hun de volle bevoegdheid tot bediening van Woord en Sacramenten wordt toegekend, van de predikanten in de bestaande Kerken onderscheiden.

En niet alleen bij de toenmalige Christ. Gereformeerden was dit het geval. Bij de Gereformeerden in de Herv. Kerk, die in 1861 de Nederl. Geref. Zendingsvereen. gesticht hebben, gold geen andere opvatting. Het verschU met de andere vereenigingen liep wel over de handhaving van de Gereformeerde belijdenis; en over de kwestie of het niet de Kerk was, die als zoodanig het recht en de roeping had om zending te drijven, en zendelingen in het ambt te zetten, ; maar over het ambt der zendelingen was geen verschil. Zelfs in de Nederduitsch Ger. Kerken ging men uit van de gedachte, dat er een speciaal ambt voor de zending was. Men dacht er niet aan het

ambt der zjendelingen te vereenzelvigen met dat der predikanten in het vaderland.

Dit blijkt zeer duidelijk op het zendingscongres, dat volgens opdracht van de Voorloopige Synode van Nederduitsch Gereformeerde Kerken in Jan. 1890 te Amsterdam gehouden werd, en dat, behalve door 75 afgevaardigden uit 249 vrijgemaakte Kerken, bijgewoond werd door de Professoren Ruyper en Rutgers, door Dr Wijnmalen, en door den beer Van Marie als vertegenwoordiger van de Ned. Ger. Zendingsvereen. Ook waren daar Di Gispen en Van der Valk, als gedeputeerden van de zendingscommissie van de Chr. Geref. Kerk, benevens een vrij groot aantal belangstellenden uit Amsterdam en elders, ook Ds Lion Cachet behoorde tot de aanwezigen.

Op de tweede samenkomst van dit congres werd' door Dr Kuyper een principieel referaat gehouden over „Zending". Hij ontwikkelde daar in een 27-tal stellingen zijne opvatting over het wezen der Zending, voorts over de zending in praegnanten zin (als arbeid onder nog ongedoopten), in de derde plaats over de juiste methode; en in de 4e of laatste groep, (stellingen 23—27), handelt hij over het ambt van den zendeling.

Daar zegt Dr Kuyper in de eerste plaats, dat een zend el ing onder Joden of heidienen ©en ambt bekleedt niet ongelijk aan dal van den evangehst.

In zijn tweede stelling over dit ambt zegt hij voorts: Een zendeling, die bij een geïnstitueerde Kerk als Dienaar des Woords optreedt, houdt op zendeling te zijn. Van zulk een dienaar des Woords, die geen zendeling meer is, zegt hij verder, dat deze niet meer door de Moederkerk bezoldigd moet worden.

Ter wille van de mogelijkheid, dat een zendeling later als dienaar des Woords van een geïnstitueerde Kerk zal hebben op te tredien, acht hij het wel wenschelijk, dat zendelingen vóór hunne uitzending onderzocht en beroepbaar gesteld zullen worden; maar daarnevens, dat zij namens de Kerken opdracht en volmacht ontvangen om onder een bepaald aan te wijzen volk de Wet en het Evangelie te prediken, door den Hi. Doop de bekeerden in het Genadeverbond in te lijven, en de Gedoopten tot Kerken te vergaderen.

In zijn toelichting op de eerste stelling over het zendelingenambt redeneert Dr Kuyper aldus: Een wezenlijke zendeling moet een ambt bekleeden. Welk ambt? Neemt men drie vertakkingen in bet ambt, dan behoort diat der zendelingen ongetwijfeld tot den eersten tak: den ministeriëelen. In den üjd, waarin het N. T. geschreven werd, had men: Profeten, apostelen, evangelisten en herders en leeraars. Buiten Markus en Lukas kent de Schrift evangelisten, die geroepen zijn tot de verkondiging des evangelies van plaats tot plaats. Hun taak is: bediening des Woords aan ongedoopten, en niet gebonden aan een bepaalde plaats. Onze zendelingen kunnen niet op één lijn gesteld' worden met de evangelisten, die met de apostelen werkten, maar er is toch zoo groote overeenkomst^ dat we hen liever dan zendelingen evangelisten zouden noemen, dewijl hun arbeid ophoudt met den doop, en niet gebonden is aan een bepaalde plaats.

In de discussie over deze stelüngen maakt Prof. Rutgers wel bezwaar tegen de benaming der zendingsarbeiders als evangelist, maar hij doet dit niet om daarvoor den naam predikant in de plaats te stellen. „Ik vrees", zegt hij, „als wij nu van evangelisten zouden spreken, misverstand. Ook hebben wij nu eenmaal het woord zendeling".

Overigens werd de stelling, die voor den zendeling een afzonderlijk ambt eischte, door niemand aangevallen. Integendeel, op hetzelfde Congres laat Ds Lion Cachet zich aldus uit: „De vier zendelingen, die thans op Midden-Java in verband met onze Vereeniging arbeiden, zijn „zendelingen", predikers van het Woord onder de heidtenen en Mohammedanen, en niet „herders en leeraars". Hun roeping is visschers der menschen te zijn; om het evangelie te prediken; en daar, waar de Hieere harten opent om op het Woord acht te nemen, Kerkeai te planten. Doch zij zijn geen herders en leeraars bij de door hen gestichte, of andere, bijzondere Kerken".

Dr Wagenaar spreekt op dat congres ook in denzelfden geest. (blz. 84 van de Acta). Dr L. H. Wagenaar, in zijn referaat over: De Arbeid der Ned. Geref. Kerken, in verband met de Zending in Nederland, zegt waar hij handelt over de opleiding: De zendelingen hebben een op^ leiding noodig grondiger en omvangrijker dan de bedienaren des Woords. Voor onze zendelingen worde opleiding gezocht aan de Vrije Universiteit. Het is geen best teeken, dat onder de studenten der V. U. nog niemand is, die zich aangegrepen gevoelt, om als evangelist tot de heidenen te worden gezonden.

Eveneens spreekt hij over de bevestiging tot zendeling onder heidenen en Mohammedanen. En even verder: Na zijne uitzending verzorgen de Kerken hem van al het noodige. Zij bUjven voor hem zorgen, zoolang hij predikende en doopende evangelist blijft.

In zijn Tractaat der Reformatie huldigt Dr Kuyper ook diezelfde opvatting van het zendingsambt, als hij daar zegt (par. 11, blz. 19): Waar te mididen der heidenwereld nieuwe Kerken aan het opkomen zijn, vertoont de zendeling nu nog de eenheid van het ambt in zijn persoon, doordien hij prediker, bestuurder en armverzorger tegelijk is. Ditzelfde geldt volgens Dr Kuyper niet van het ambt van den dienaar des Woords in die Gemeente, die den ouderling en den diaken naast zich heeft, elk voor zijn bijzondere taak.

9. Uit het bovenstaande blijkt, dat al is het evangelistenambt gedurende de eerste eeuwen langzamerhand schuil gegaan, er in de latere eeuwen evenzeer een speciaal ambt voor de zending is opgedoken; een ambt, dat op het terrein der Protestantsche Christenheid, zoowel in Amerika als in Europa, schier overal als zoodanig erkenning vond, ook in den kring der Gereformeerden, ja bij onze Gereformeerde voormannen, zooals er velen op het zendingscongres te Amsterdam in 1890 vergaderd waren; en wel om te spreken over zendingsbeginselen.

Welnu, van dat zendingsambt, waarvan de dragers zendelingen geheeten werden, zeg ik nu, dat het treffende overeenkomst vertoont met het evangelistenambt.

Voor die bewering beroep ik mij in de eerstel plaats op Dr A. Kuyper, die dit op het genoemde congres met zoovele woorden zeide; en op het geheele congres, dat met deze uitspraak heeft ingestemd.

Ik kan mij daarvoor verder beroepen op wat volgens Gods Woord de taak der evangelisten was, zoovaak als n.l. blijkt, dat de taak onzer zendelingen daarmede geheel overeenkomt.

Bij wat volgens Gods Woord de taak der evangelisten was, heb ik boven reeds stilgestaan. Hun taak is gelegen in prediking van het evangelie, en zulks niet binnen de grenzen eener bepaalde gemeente, maar naar buiten, in de wereld der volken. En voorts de zorg voor den groei en de insütueering der jonge gemeenten, die door die predi- Idng ontstaan en vergaderd worden. Zij hebben in het kort deel aan de zendingstaak, die eerst aan de apostelen was opgedragen, en die later op de gemeente overgaat, als zij geroepen wordt om zulke mannen als Barnabas en Saulus af te zonderen tot het zendingswerk.

Maar is dat nu niet juist, wat de zendelingen ook doen? Worden zij niet gezonden om het evangelie te brengen in de wereld (ier volkeren ? En om daar Gemeenten te stichten?

Wat was aan de evangelisten opgedragen, wat ook niet tot de taak onzer zendeUngen behoort? Wijlen Prof. Sillevis Smitt heeft het onderscheid tusschen de evangelisten en onze zendelingen trachten te handhaven door nadruk te leggen op den bijzonderen üjd waarin zij optraden, en op het nauwe verband waarin zij met de apostelen arbeidden. Maar het is duidelijk, dat zulks aan hun ambt als zoodanig niets verandert. Als dat zoo was, dan zou het ambt onzer ouderlingen en diakenen ook verschillen van dat der ouderlingen en diakenen van den eersten tijd; die immers ook in den tijd der apostelen, en in verband met dezen arbeidden, zoo zelfs, dat een apostel zich 'medeouderling noemt (1 Petr. 5:1), en zij met de ouderlingen te Jeruzalem, volgens niemand minder dan Dr Kuyper, den kerkeraad der gemeente van Jeruzalem vormden. Voor de bepaling van wat hun ambt was komt het er niet op aan, in welken tijd, en naast welke menschen zij optraden, maar alleen, wat tot hun ambtelijke taak behoorde. En dan geldt van den evangelist, wat Ds J. van Andel in zijn commentaar over den Efezerbrief zegt, bij de verklaring van Ef. 4:11: „De evangeüst is de zendeling; zijn werk is het om het evangelie te prediken aan heUj die nog niet geroepen zijn; de gel o o vigen te vergaderen; de gemeente onder ouderlingen te stellen, en, zoolang er uit haar midden nog geen leiders der kudde gevonden kunnen worden, zelve zich met hare leiding te belasten."


1) Referaat, gehouden op de Predilcantenconferentie, 19 Sept. 1935 te Leeuwarden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's