Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen semi-publieke polemiek!

Ds H. A. Wiersinga schrijft in „Leidsche Kb.":

In „De Reformatie" schrijft K. S. onder het opschrift: „Moet dat nu zóó? " over het fnuikende, dat tegenwoordig semi-publieke behandeling treedt in de plaats van de publieke.

M.i. heeft hij groot gelijk daartegen op te tornen. Man en paard noemend ('t gaat over samenkomsten in Amsterdam, waar theologen uit Noord- en Zuid- Holland (en ook Utrecht? ) samenkomen om onder leiding van hooggeleerden zich te hooren voorlichten over allerlei vragen, die in het kerkelijk leven naar

voren gekomen zijn), zegt K. S. o.a.: Dan volgt een citaat uit „De Reformatie", waarna Ds Wiersinga besluit:

Toe, Prof. Hepp e.a., zet nu eens in de krant, dat ge verkeerd gedaan hebt, een heel erge misslag.

Later heeft Ds Wiersinga een lezing vaa het geval doorgegeven, waarin verteld werd, wat zoo ongeveer wel bedoeld zou zijn. Aangezien ik niet met verborgen bedoeMngen, maar met feiten rekenen moet, moet ik opmerken, dat ook wat Ds Wiersinga doorgeeft, de door mij genoemde feiten geenszins naar het rijk der legenden tan verwijzen. En ais hij opmerkt: „meer (is er) niet (gebeurd, volgens deze lezing)", dan antwoord 'ik: er is wel degelijk meer geweest, dan wat later door hem is overgenomen, en op dat meerdere komt het juist aan.

Hetzelfde geldt ook van enkele andere publicaties, die eveneens hebben getracht, een andere opvatting van het gebeurde te verdedigen. Ik waardeer die poging, msiar merk op, dat de door mij genoemde feiten, voorzoover juist de essentieele pimten betreft, niet in het gezichtsveld van die artikelen gekomen zijn, waarom ze mij dan ook niet tot andere gedachten vermocihten te brengen.

In „Geref. Kb." Hoeksche Waard en IJselmonde schrijft Ds J. M. Spier:

We zün het volmaakt met Prof. Schilder eens. Deze heeft tegen de tijdgeest in, onlangs in den breede verdedigd de noodzakelijkheid van eerlijke, openhartige polemiek.

Velen namen hem dat kwalijk en voegden hem in de pers allerlei onvriendelijkheden toe.

Maar het blijkt hoe langer hoe meer, dat ook de tegenstanders van polemiek haar toch niet kunnen missen.

Doch dan geschiedt het bijiv. op de boven geschetste

wijze. Dit echter is nog veel gevaarlijker. Want nu wordt in het halfduister wantrouwen gezaaid en de persoon,

tegen wie het gaat, kan zich niet verdedigen. Onze voormannen moesten hooger staan en als ze verschilpunten hebben, die met elkander uitstrijden, óf in onderlinge samenspreking, óf openlijk in de pers met wering van alle persoonlijke dingen. Want eerlijke polemiek kan geen kwaad. Doch zooals het nu gebeurt, gaat het verkeerd. Laten de predikanten, die bewuste samenkomsten in Amsterdam bezoeken, daartegen krachtig protesteeren. Het hebben van zakelijke verschilpunten is toch niets verontrustends. Dat is altijd zoo geweest. Maar als men geheimzinnig gaat doen, wordt er ook onder ons volk wantrouwen gezaaid.

Voorts schreef over deze aangelegenheid De Wachter, welks artikel ik evenwel op het oogenbhk niet bereiken kan, en Enschedesche Kerkbode; dit orgaan merkt op :

Bij deze zaken heeft de kerk het hoogste belang. Daarom valt het sterk af te keuren, dat bijv. Prof. Hepp voor een grooten kring van predikanten een bespreking heeft ingeleid over het kerkelijk vraagstuk, wa^Aij de 'geheimhouding is opgelegd en dus ook de pers niet is toegelaten.

Wat dö theologen hpsipreken behoort onder het volk, op de kerk-markt van het leven te worden uitgedragen, voorzoover n.l. die besprekingen het kerkelijk belijden rechtstreeks raken.

Want niet de geleerden, niet het clubje, maar de kerk, het volk heeft de einiibesliesing, waar zij' als kerk met dribegrip van de ambtsdragers, welke God gegeven heeft, de geloofswaarheden belijdt. En in dat belijden staat de professor naast de werkvrouw en het dienstmeisje.

De belijdenisuitspraken, uitbouw en eventueele verandering geschieden niet door de theologen, maar door de k e r k in synodale vergaderingen bijeen, en om als kerk zioh te kunnen uitspreken, moet ook elk lid der kerk de besprekingen over de dogma's, de voorbereiding, welke tenslotte op een belijdenis-mtspraak moet uitloopon, kennen, volgen, overdenken en bespreken kunnen.

Waar het volk er buiten gehouden wordt, dreigt een theologendebat, met een theologen-clubvorming, gelijk dn de dagen der 17de eeuw, toen de kerk in synodale vergaderingen niet meer kon samenkomen vanweg© de Overheidsbemoeiïng; en de geschiedenis heeft gesproken en doen zien welke ellende theologenkwesties in de kerk kunnen veroorzaken.

Alle kliek-geest; alle loge-sfeer bij', over en zonder de gemeente, is voor deze verderfelijk. Miskenning van het hooge ambt der profetische roeping aan de geloorvigen geschonken, onmondig-verklaring van wie door God tot mondigheid zijn geroepen, wreekt zich op den duur. Dit geldt plaatselijk en landelijk.

Het is daarom ook tot blijdBchap, dat van de predikantenconferentie uitgebreide communique's zijn verstrekt door de pers; en het gevoelen dat ik van sommigen hoorde, alsof het onverantwoordelijk zou zijn. 279 dat dde gehouden referaten op ouderüngenconferenties zouden worden herhaald en besproken, deel ik dan ook niet.

Iemand zeide dat wij gevaar loopen te versteenen. Ik deel dat niet. Waar 'zooveel stof wordt opgewaaid over belijdenisvragen en deze ook bij de gemeenten zoozeer onderwerpen van bespreking worden, daar is voor verstarring allerminst te vreezen; 'daar leeft het; 'daar is Geesteswerking die ons in de diepten der Schrift al verder doet afdaJen.

Dit laatste is een der groote liohtpunten in ons kerkelijk leven, waardoor wij moed grijpen.

Het Geref. Jongelingsblad merkt op :

Als Prof. Hepp in het gebouw van de Vrije Uni'versiteit predikanten — niet bepaalde predikanten, maar alle predikanten in enkele provincies —• en studenten voorlicht over actueele kerkelijke en dogmatische kwesties, dan moet men geen moord en brand gaan roepen, alsof heel de Gereformeerde wereld dn gevaar was, en niet gaan schreeuwen over samenzwering en onder-ons jee en groepsvorming.

En als Prof. Schilder voor een Gereformeerde vereeniging, in kleinen, besloten kring, spreekt over onderlinge meeningsverschillen in het Gereformeerd kerkelijk leven op uitdrukkelijke voorwaarde, dat geen pe]? s wordt toegelaten en van het gesprokene geen verslag mag worden gepubliceerd, dan make men evenmin hèm voor een samenzweerder en mijnenlegger uit.

Dit moet up misverstand berusten. Want:

a. die 'voorwaarde, door mij gesteld, is fantasie voor wat de gehouden rede betreft;

b. 'het gaat in het geval der „conferenties" in de V.IT. niet zoozeer om niet-uitnoodiging van de pers, als wel om het verbod, aan iemand die hesp roken werd, het gesprokene ter lezing te geven e.d.;

c. in Amersfoort heb ik niets gezegd, dat ik niet óf in het openbaar, óf aan besprokenen zelf te voren had geschreven. De vergelijking reiakt dus kant noch wal;

'd. de feiten, waarom het te doen is, blijven ook nu weer buiten beschouwing in het Jongehngsblad.

In Enschedesche Kerkbode schrijft Ds I. de Wolff:

Vooral twee referaten hebben veel stof tot nadenken gegeven, n.l. dat van Ds S. de Graaf, die een nieuwe, m.i. juiste beschouwing heeft gegeven over het verband der genade met betrekking tot de z.g.n. algemeene genade jegens de wereld, en die daarin perspectieven heeft geopend, welke groote consequenties met zich brengen en de kerk vele jaren arbeid zullen geven om alles nader de systematiseeren. Er is voor de toch al druk-bezette predikanten werk aan den winkel.

Niet minder belangrijk was de kwestie van de doopserkenning van Rome en allerlei kerkformaties en secten, welke wij niet als wettig erkennen kunnen. Hier- • over refereerde Ds den Houting van Huizum.

De Doopserkenning.

De kernkwestie waarover het loopt is deze: moeten wij voortgaan op dien weg, dat wy blijTven erkennen •den doop in „andere" „kerken" b«diend?

Hier is inderdaad een zeer precair punt aangeroerd.

Het hangt samen met de 'kwestie van de pluriformiteit der kerk, waarover noch Kuyper, noch Bavinck het laatste woord hebben gesproken, en welke kwestie eigenlijk noch door ons, noch door eenige protestantsche kerk is opgelost. Daar valt natuurlijk heel wat van te zeggen, maar ik wil mij; bekorten tot de hoofdzaken.

Wij erkennen dat de Gereformeerde Kerken niet slechts 'de ware, maar ook —- en daar komt het vooral op aan! — de wettige kerken zijn.

Wanneer in E'nschedé een groep kiezers geen genoe • gen zou nemen met het huidige gemeentebestuur, en een tegen-gemeenteraad zou kiezen, met tegen-'burgemeester, dan is dat tweede gemeentebestuur misschien veel bekwamer, vnjzer, vriendelijker dan het eerste, meer getrouw in het gehoorzamen van de landswetten, meer Oranjegezind, zuiniger, enz. Maar... . het blijft revolutionair. Heeft geen recht van bestaan, behoort zich te onderwerpen aan de wettige overheid, waar deze als wettige Overheid door de Kroon wordt gehandhsiafd.

Maar is het in de kerk van Jezus Christus anders? Het is de vraag niet of in de Herv. Kerk en Chr. Geref. „goeie" dominees zijb, en of er het Evangelie gepredik-t - wordt, de hoofdvraag blijft: of de handelingen aldaar wettig zijin.

Als wij de sKiak zuiver en eerlijk - aiUon Kien, dan is de verkiezing van ambtsdragers, bijv. in de Chr. Geref. Kerk van Enschedé (ik houd van concrete voorbeelden, die allen begrijpen kunnen) tegelijk een miskenning en verwerping van de ambtsdragers in de Geref. Kerk alhier. Toen die kerk gesticht werd, gingen ze ervan uit, dat de geloovigen onder de bestaande ambten van de gereformeerde predikanten en ouderlingen en diakenen, onder hun leer en opzicht niet langer konden blhjven. En was die daad wettig?

De vraag, welke velen stellen of de prediking en de sacramentsbediening in andere kerkformaties „waar" en „zuiver" zijn, dient vervangen door een andere, die primair is, n.l. of ze ook wettig zijn.

Niemand heeft het recht op eigen instigatie een kerk „op te richten". Ten opzichte van de kerk blijlve ieder volstrekt gebonden aan de ordinantiën van Christus.

En nu kunnen wij constateeren, dat geen enkele ambtsdaad dn een onwettige kerkformatie verricht, door ons wordt erkend, noch de censuur, noch de synodebesluiten, noch de attestatiën dan alleen de doop. Zelfs wanneer iemand reeds in een „andere" „kerk" tot het Avondmeial werd toegelaten, krijgt hij bij ons geen toegang zonder voorafgaande samenspreking, waaruit den kerkeraad blijken moet te doen te hebben met wie van harte instemt met de belijdenis en op grond van leer en leven voor geloovige moet gehouden worden, terwijl, wanneer aan de juistheid

van het onderwijs, aan de verkregen tennis getwijifeld wordt, eerst catechetisch onderwijs wordt gevergd. Wie bijv. uit de roomsohe 'kerk zich bij ons voegt of van de vrijzinnige fractie tot ons overkomt, komt zelfs vrij-langen tijd op proef te staan.

Maar hoe is het nu practisch met den doop?

Deze wordt van aJle gezindten erkend, wanneer deze is bediend met water en het uitspreken van de bekende formule; wanneer deze handeling geschiedde in , een kring, die nog vasthoudt aan de leer der Drieeenheid Gods; en wanneer de doop werd toegediend " • djrfor iemand die er in zijn kring bevoegdheid toe bezat.

De practijk is dus deze, dat iemand die in de roomsche kerk is gedoopt, bijv. door de baker (nooddoop) bij ons het doopsel niet meer behoeft te ontvangen. Want, zoo redeneeren wij: die doop is bediend op wettige wijze, door iemand die er van Rome ambtelijke bevoegdheid toe ontvangen 'heeft. In dien 'zin schreven o.a. Voetius en Rutgers.

Maaj* IS die doop nu wettig? Niet naar roomsche, maar naar gereformeerde, naar Schriftuurlijke maatstaf ?

Iemand zal zeggen: wij houden niet van OVERdoopen, omdat dit ons brengt op de lijn der Wederdoopers. Maar wat NAAR ONZE MAATSTAF, n.l. die van de Schrift (en er is altoos maar één maatstaf!) in de Wederdoopers als zondig •moet worden afgekeurd, ie nog niet zondig voor ONS.

Want wij leven niet in den overgangstoestand, zooals Paulus deze kende, toen hij bijiv. Timotheus besneed en zooals Calvijn en Luther dien kenden, toen zij in de dagen der Reformatie leiding gaven aan de vele duizenden die in den loop der jaren uit Rome jnoesten worden losgemaakt.

Dat men toen den doop erkende, zoolang de scheiding nog niet geheel finaal was en men in het overgangsstadium verkeerde, ligt voor de hand.

En voorts is er geen sprake van overdoop e n, maar van d o o p e n ! Wat eerst is toegediend, was geen doop, maar een onwettige daad. Dit is duidelijk. Wanneer ik als predikant een kind doop in mijn huiskamer, buiten alle kerkelijk verband, dan ben ik te bestraffen, dan is die daad onwettig, dan is dat geen doop. Zulk een huiskamerdoop door elk willekeurig vader of moeder is profanie, ontheiliging van het sacrament, en staat op één lijn met het avondmaaltje-spelen (vergeef mü die uitdrukking); het kerkje^spelen bijv. in een vergadering van den gemeenschapsbond, of het zich aanstellen als ambtsdrager, terwijl men van God niet geroepen is. Want het is alles ONWETTIG. En dat moet goed gezien worden.

Het argument is zonder ©enige waarde, wanneer ^.-nu iemand zou opmerken, dat degenen die, zeg voor "" 70 jaar, in de Herv. Kerk gedoopt zijn, zouden moeten worden „over"-gedoopt, eigenlijk: wettig gedoopt. Hier geldt de overgangsregel, welke bij elke overgangstoestand gevonden wordt. Men aanvaardt bij reformatie de erfenis, gelijk deze wordt meegebracht, en erkent zelfs oök het onwettige als geldig.

Maar dit beslist nog niets over het dat 'hier in geding is. principe,

Natuurlijk liggen hier geweldige consequenties. En zal de praktijk vele moeilijkheden met zich brengen.

Het laatste woord zal er nog wel niet over gesproken zijn.

Toch moeten wij; ook hier niet overdrijven.

Want vooreerst is bet nog de vraag of, zooals door Prof. Kuyper is aangevoerd als tegenargument, de catholicdteit der kerk wordt losgelaten. De doop is nog bet eenige lichtpuntje, dat de „eenheid" der kerk laat zien over het wereldrond. Dij alle geschil blijft de 'doop nog een gemeenschappelijke basis — zoo wordt dan wel geredeneerd.

Maar allereerst is het de vraag, of wij alle kerkformaties onwettig moeten achten. Als bijv. in Rusland onder het voorzienig bestuur Gods de kerk, eens tot openbaring gekomen, zich heeft ontwikkeld in baptistische richting, en de reformatie van de grieksche kerk in baptistische banen is geleid, zou ik nog niet durven beweren, dat die kerk o n wettig is.... voor Rusland n.l. Wel onzuiver, maar onzuiver en onwettig zijn nog niet hetzelfde. Zoo is de wettige kerk in vele deelen van China die van de methodistische kleur, wel onzuiver, maar wettig, in zooverre als er anders in die deelen geen andere wordt gevonden.

Zeer zeker erkennen wij de pluriformiteit der kerk, in zooverre dat er vele nationale kerken zijn met een eigen geschiedenis en belijldenis, meer of minder zniver, over heel het aardrijk.

Maar wiji verwerpen een pluriformiteit in één bepaalde streek, een land, een stad, bijv. Nederland, Twente, Enschede. In één gebied behooren de geloovigen in één kerkverband saam te leven. Dat is eisch van Christus, en moet ook mogelijk zijn. Wie niet wil, moet bet zelf maar weten, maar dit mag er de kerk niet toe verleiden om de onwettige daden het cachet der wettigheid op te drukken.

De eerste Christenen en de krijgsdienst.

Onlangs vroeg een C.D.U.-er mij, of dan soms de eerste Christenen ook geen dienstweigeraars waren geweest. Ik antwoordde, dat, al z o u dat zoo zijn, de kwestie zelf daarmee nog niet beslist was; en overigens, dat hij zich in die eerste Christenen vergiste. Thans verwijs ik naar wat Dr H. Kaajan schrijft in „Utr. Kb.":

Van anti-militairistische zijde voert men telkens aan, dat ook de oudste Christenen tegen den krijgsdienst als zoodanig zijn geweest. Dit is volstrekt onjuist.

De Christenen hebben heusch niet het standpunt ingenomen, dat oorlogvoeren a 11 ij d ongeoorloofd, zondig en van God geoordeeld is.

Van anti-militairisme zijn de oudste Christenen nimmer be.schuldigd, ook niet in de processen, die over hen gevoerd werden.

Met een beroep op het woord van den Christus: „Geeft dan den Keizer was des Keizers is, en Gode wat Gods is" zegt Justinus Martijr: „Daarom aanbidden wij wel God alleen, maar in de overige dingen gehoorzamen wij u blijmoedig, daar wij u als koningen en heerschers der menschen erkennen".

Nergens wordt in de oudste geschriften der Christenen van dienstweigering gesproken; Dr F. W. C. L. Schulte heeft dit nog pas uitvoerig aangetoond.

Dat de Christenen soms de openbare ambten weigerden, was, wijl zij dan hadden deel te nemen aan de heidensche godsdienst-plechtigheden. Maar dit heeft met anti-militairisme niets uit te staan.

Merkwaardig is, dat, naarmate het Christendom meer doordrong, de kruisen als veld-teekenen de Romeinsche adelaars vervingen en van dat oogenblik af aan hielden ook de bezwaren der Christenen i den krijgsdienst op. 1

Er dienden later vele Christenen in het leep , 1 een bewijs, dat hun aanvankelijke terughoudeJ haar oorsprong had in den heidenschen t u s, die de Romeinsche legers ontsierde. ''

Zoo gemakkelijk gebruikt men argumenten H' den keeper beschouwd, den toets niet kunnen \ otoor, « staan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's