Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJKLEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de „Algemeene Genade”.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

XV.

•n) Dat dus — gelijk Dr Noordmans in den aanvang wn zijn tweede artikel beweert — door mij de cultuur "'erabsoluteerd" zou worden, is onjuist. Ik heb tot dadelijk in het begin van deze reeks ontkend, en ook Wracht, die ontkenning op haar gronden aan nader "tiderzoek over te geven. Niet ik „verabsoluteer" de cul- 'lur, maar anderen zijn er, die den „moed" hebben, aan den vuurhaard van Gods Woord, sprekende tot de iienschen, een menschelijken, al te menschelijken, d.w.z. verkeerden, brutalen „régulateur" aan te brengen. " oven kan dan op „zacht", „hard", en ook op „middelworden afgesteld. „Hard" mag het vuur dan brandi en in de kerk, waar de „Pinkstertaai" gesproken ^wdt; op „zacht" zet men den régulateur af, als het Wat over „gemeene gratie" en over „cultuur". Maar ik Wag dergelijke ongeroejSfen smidsjongens liever van ™ds open vuren weg. Ik durf beweren, dat wie zóó Gods kalenden oven — Zijn tot menschen komende openaring — „reguleeren" durft, „van de scherpe snede der "lalectische theologie" niet wezenlijk geraakt is. Hetgeen "^j trouwens niet verbaast, want deze „theologie" snijdt J'et zoo scherp, als het lijkt, gelijk ik herhaaldelijk "* betoogd.

"' Niet ik breng daarom een babylonische spraakverwan °'""" 'ring in onze kerkelijke „Pinkstertaai"; maar ^deren doen dat door hun „reguleeren" van Gods «ord-vuren naar hun believen. Ik voor mij heb slechts aangetoond, dat de kerkelijke taal al een heele poos laboreerde aan een al bezwarender spraakverwarring; gevolg van het feit, dat men Gods ovens „afstemt" naar de speciale behoeften van telkens dat bepaalde „terrein", wa& rvoor men ze belieft op te stellen, of — om een tweede beeld te gebruiken — dat men Gods orgels „afstemt" naar de capaciteit van het gebouw, waarvoor men ze belieft te bouwen, en — naar die van de daarin te verwachten „hoorders": een „bizondere", dan wel een gemeene-gratie-publiek. Indien het waar is — en dat is een kwestie van Schriftgeloof! — dat God ook voor „de cultuurtaak" ons Zijn geboden en ordeningen van den beginne heeft gegeven, dan mag alleen Hij zelf de intensiteit van Zijn vuurgloed, en den sterktegraad van Zijn orgelgeluiden bepalen. En dan weet ik, als gereformeerd opgevoed catechisant, weliswaar al lang, dat Hij verschillende perioden in het stoken van de gloeiende ovens, en in het bespelen van de machtige orgels van Zijn wet heeft gesteld. De tijd van Mirjam en Mozes is niet de periode van Noordmans en Schilder. Maar ik weet óók dit: in elke phase van Gods spreken is elk van Zijn gedateerde woorden (bevelend of belovend) van g e 1 ij k gezag, én van absoluut gezag. Hij heeft den putjesschepper en den theologischen penvoerder beide even zwaar belast — d.w.z. tot hun uiterste, in het hunne.

o) „ I n h e t h u n n e ", zei ik. Want wie déze laatste woorden verwaarloozen zou, die zou vervallen in de fout, die Dr Noordmans maakt, als hij — weer een misverstand — meent, dat ik niet alleen „de cultuurvragen absoluut" „maak", maar ook „IN RUIL DAARVOOR" „de geloofsvragen cultureel". Maar ik herken in dezen ruilhandel mijn eigen beeld niet. Primo zou dat geen passende ruil zijn; want, inplaats van „cultureel" moest hier staan: „relatief"; doch zóó, als Dr Noordmans hem opstelt, klopt de parallel niet, en dus ook die „ruil" niet. Maar, secundo: waar voor alle levensmandaten (voor het mandaat van God „gelooven" èn voor dat van „de aarde bebouwen") Gods bevelende stem steeds g e 1 ij k absoluut gezag heeft, daar zal hij, wiens oogen daar eenmaal voor geopend zijn, juist hartgrondig protesteeren tegen de vermenging van de verschillende levensgebieden en - functies. Wie geloof als cultuur bejegent, of omgekeerd, zondigt; ik heb daar reeds over gesproken in het begin, toen ik het had over het begrip der „onkuischheid". Maar wie geloof en cultuur verschillende themiometers aanlegt, of de werkplaats van het ééne heeter gestookt wil zien, dan die van het andere, zondigt óók. De eerste zonde verwijt Dr Noordmans mij; de tweede ik hem. Ik zie geen twee werkplaatsen, ik zie ook geen tweeërlei of velerlei intensiteitsgraden in Gods spreken en bevelen. En van Brunners onderscheiding tusschen „gebod", „wet" en „ordeningen" geloof ik letterlijk geen woord, evenmin als van zijn onderscheiding tusschen „gehoorzaamheid des geloofs" ter eener en „gehoorzaamheid der wet" ter anderer 7.ijde. Deze parallel is trouwens weer onwezenlijk. Maar ik kan daarop hier niet verder ingaan; we moeten tot een einde komen.

p) Dat de „katastrofe", die ik aan het eind der dagen verwacht, „in de lijn der geschiedenis" zou „liggen", is wèl juist, als men daaronder verstaat, dat ze niet „daarbuiten" valt. Doch het zou een geheel avereohtsche weergave van mijn woorden zijn, indien daaronder verstaan werd, dat ze uit de reeds in de geschiedenis aanwezige krachten zelf opkomt, en daaruit verklaard worden kan. Onophoudelük betoogde ik, dat ze een „ingrijpen" Gods is, dat Hij' wat nieuws indraagt; waarom ik dan ook in mijn boek over den „Hemel" telkens daarop heenwees. Juist dat wonderdadig ingrij'pen van God op het bestaande, ook van het laatst der dagen, was de reden, waarom ik het anders „gevaarlijke" woord „katastrofe" niet heb laten varen. En toen ik een parallel trok tusschen de „katastrofe" van den Jongsten dag en de andere „katastrofes", waardoor God in het begin der geschiedenis van den eersten scheppingsdag naar den tweeden, van den tweeden naar den derden, enzoovoort, heeft overgeleid, was dat juist (bl. 299) om te betoogen, dat God in den tweeden, derden (etc.) dag „ingrijpt" op het resultaat van den eersten, tweeden (etc). De „derde" dag ligt dus wel op de „lijn" van den „tweeden", enzoovoort, doch komt niet uit de lijn van den tweeden op. Hij trekt die „lijn" juist verder. Men moet dit niet verwaarloozen, anders zou men van mijn geschiedenis-waardeering slechts een karikatuurbeeld geven.

q) Van „bijkomstigheden" moest Dr Noordmans mij dan ook maar liever niet laten spreken; zij' passen trouwens heel slecht in het raam van een betoog, dat Dr Noordmans juist te „absoluut" ziet spreken. Dr Noordmans zegt, dat ondergeteekende aan „de cultuurvragen" „absolute beteekenis" toekent; en — zoo legt hij' miji dan in den mond — „en alles wat er met de schepping naderhand gebeurt, de zondeval, de verlossing door Christus, blijft, in vergelijking met „de eerst© beginselen der wereld", b ij komstig". Vergeet Dr Noordmans hier niet, dat ik de lijnen der Gereformeerde dogmatiek volg, dat ik derhalve ahes wat „naderhand" (d.w.z. n a de schepping) gebeurd is, reeds „vóórderhand" (d.w.z. vóór de schepping) in Gods besluiten opgenomen" acht? En dat ik dus geen „bijkomstigheden" ken, wijl God de schepping juist heeft aangelegd op de complicaties, die zondeval en verlossing, met heel de daaruit zich ontwikkelende dramatiek, zouden meebrengen? De Gereformeerde dogmatiek heeft nog nooit kunnen kwijt raken dat bekende slagwoord, dat op de Dordtsche Synode in den strijd tusschen supra- en infralapsaristen zijn dienst heeft gedaan: „wat het eerste is in het besluit (van

(Zie vervolg op blz. 284.)

God), dat is het laatste in de uitvoering (daarvan, derhalve in de geschiedenis), — en omgekeerd." Eln daarom vergist Dr Noordmans zich, als hjji mij de meening toedicht, alsof „Genesis 1—3 eigenlijk het belangrijkste stuk van den biihel" zou wezen. Ook de bijbel-ovens en bijbel-OTgels hebben, gelijk het „eerste" en het „tweede" gebod (Matth. 32), gelijken wind-druk. Ik citeer alweer de gereformeerde dogmatiek: Genesis 1—3, daar „zit" al hetgeen later geschreven wordt „in" (latet). Maar Genesis 1—3 zelf is pas volkomen duidelijk uit hetgeen er op volgt (patet). \

r) Als ik hierboven —^di^t^ afsnijding van pijnlijk misverstand — opmerk, dat somiitigen den graad van de zwarigheid der wet Gods reguleeren naar de eischen der practük, dan oordeel ik daarmee allerminst hun „hart" en hun bedoelingen. Ik zie slechts, waarop hun theorie practisch neerkomt. Van hen geloof ik, dat zij meenen, dat elk „levensterrein" zij'n eigen „wetten" meebrengt. Laat hen gelooven dat wiji hetzelfde zien en zoggen. Als b.v. in den staat de overheid met „goeden" en „boozen" tegelijk moet rekenen, ook in de wetgeving, is dat echter niet een „concessie" aan de „practijk" of een consequentie van de „gemeene gratie", doch een opvolgen van Gods bevel. H ij heeft geboden, dat men op het eene „terrein" b.v. onkruid en tarwe moet laten samen opwassen, en op het andere dat moet weigeren. Ook daardoor ligt achter tweeërlei „wetgeving" de tweevoudige eisch van den enkelvoudigen éénigen Wetgever met zij'n steeds absoluut gezag.

K. S,

„Contact met onze hoogleeraren".

Inzake de bekende aangelegenheid ontving ik een brief, waarin de mogelijkheid geopend wordt van verdere correspondentie, die dan evenwel voor wat betreft de openbaarheid daarvan, aan zekere voorwaarden zou gebonden worden. Ik antwoordde als volgt:

Zeer Geachte Kampen, 18 Mei 1936. Weleerwaarden Heer

In antwoord op Uw brief van 15 Mei diene het volgende:

a) ik meende, dat de publicatie van Uw vorigea brief —I waarvoor ik nog formeel toestemming heb willen vragen per telefoon — geoorloofd was, zóó, als ik het deed. Ik liet n.l., toen het telefoongesprek onmogelijk was gebleken, die bizonderheden, die niet voor publicatie bestemd waren, weg; dat waren de namen; voorts bevatte Uw brief niets, dat geheim was; wat er in stond over de drie predikanten uit de classis Enkhuizen was mij gevraagd, te publiceeren; en al was die publicatie overbodig, ik wilde toch wel met genoegen den officieelen tekst op dit punt doorgeven; bovendien mocht men toch zeker wel weten, dat ik gevraagd was; of vergis ik me soms daarin?

b) publicatie is door hen, die deze actie op touw gezet hebben zelf gewild; en zulks óp ruime schaal, en op een wijze, die ik niet in overeenstemming met de volgende feiten zie; m.i. is dan een vervolgen met publicatie de eenige manier, die de wegen zuiver houdt;

c) mijn „bezwaren" kunt U mij slechts ontnem'ia, indien ik de feiten niet juist heb vernomen; wat 'k intusschen op goede gronden meen te moeten ontkennen. Zou ik in het publiek feiten hebben genoemd, die producten van fantasie zijn, dan is het noodig, dat ik publiek correctie aanbreng;

d) mijn „voorstel'' is duidelijk genoeg geweest; maar daarover wilt U, naar ik uit uw brief meen te moeten afleiden, niet komen spreken, of correspoudeeren in dit stadium;

o) ik zou wel voor nieuwe acties, waarover dus nog niets gepubliceerd is, een belofte, als door U gevraagd ook voor wat mijn eigei antwoord-brieven betreft, willen afleggen, maar n i e ! voor dé ze geheel buiten mijn schuld en tot mijri groote ontstemming van den aanvang af voorhet gereformeerde en ook niet-gereformeerde volk in het openbaar gebrachte actie. En waar ik eigen antwoorden toch niet zou kunnen publiceeren, zonder op Uw vragen te reageeren, moet ik elke belofte, als doo" U gevraagd, van de hand wijzen.

Uw dw.,

(w.g.) K. SCHILDEK

„De Heraut" inzake doop en „pluriformiteit der kerk".

I.

We hebben reeds meegedeeld, inzóóverre op de „Herauf'-artikelen in te gaan, als ze verband hielden met meeningen van ons zelf, met name de pluriformiteit der

kerk betreffende. Dit houde men wel in het oog.

Het is niet onze taak, te spreken voor anderen, die zichzelf wel kunnen verdedigen. Onder die „anderen" rekenen wij niet alleen Ds den Houting, doch ook diegenen, die „De Heraut" heeft aangeduid met den naam van „de zeer bedenkel ij ke richtingen, die zich onder ons voordoen". Men lette hier op het meervoud. Er zijn richtingen, volgens „De Heraut". Daarmee is al bewezen, dat ik toch recht zag, toen ik — wat sommige lezers ietwat bevreemd heelt — onderstelde, dat ter predikantenconlerentie door den „Heraut"-redacteur heusch ook wel aan anderen is gedacht, dan aan hen, die op bepaalde punten het eens zijn met wat „De Reformatie" schreef.

Trouwens, wie nog twij leien mocht in dezen, geve zijn aandacht aan de wijze, waarop „De Heraut" wil bewijzen, dat er een strooming is, welke „die dingen, welke de Christelijke Kerk aller eeuwen heelt beleden en die daarom ook onder ons volkomen zekerheid moesten hebben" (hier denk i k op mijn beurt aan een Calvinistencongres) „op losse schroeven" wil „zetten". Als het orgaan dan naar een voorbeeld zoekt, wordt niet alleen aan hen gedacht, die de erkenning van den zoogenaamden ketterdoop in discussie brengen, doch óók aan hen, die „zelfs zoo belangrijke dogmata als de persoonlijkheid'^) van Christus en andere, waarover de Christelijke Kerk in haar nog ongebroken eenheid op haar algemeene concl- Hën uitspraak had gedaan", eveneens „op losse schroeven zetten". Het is duidelijk, dat hierbij niet kan gedacht worden aan mijzelf, die over de persoonlijkheid van Christus niet geschreven heb. „De Heraut" heelt blijkbaar aan anderen gedacht. Daarmee is de onzekerheid van hen, die niet goed wisten, tegen wie het eigenlijk ging, juist als onzekerheid gerechtvaardigd.

En daarmee is tevens bewezen, wat wij al lang hebben gezegd, dat de hedendaagsche discussiën letterlijk niets te maken hebben met een kwestie Kampen — Amsterdam. We zeggen dit niet, om „De Wekker" te bekeeren, die den eenen keer achter meeningen van „De Heraut" aandraaft, voor een oogenblik, en den volgenden keer het chr. geref. volk het schrikbeeld voorhoudt van een wrijving tusschen „Kampen" en „Amsterdam", met deze toepassing: laat. o volksken, nooit eenig „amsterdamsch gevaar" dreigen, want aan „Kampen" kunt ge zien, hoe het d * gaat: dat wordt maar ruzie. Tegen dergelijke wT lieden" stuiten argumenten tóch al. Neen, wij herhal* onze overigens al vervelende opmerking terwille v" hen, die in gemoede meenen, dat de kwesties van va daag zaken van Kampen—Amsterdam zijn. Het • niet waar. Wat van de zijde van Prol. Waterink •* gezegd inzake de christologie (daarover spreekt n Heraut"), kwam uit Amsterdam. En andere meeninée eveneens inzake de christologie, komen eveneens ut Amsterdam, En de schijnbare ^) oppositie daartegen komf ook uit Amsterdam. En inzake de pluriformiteit komt ook een hoorbaar geluid uit Kampen. Maar de stemmen uit Amsterdam bepalen Amsterdams karakter niet, en dp stem uit Kampen bepaalt Kampens stem niet. Wie dus klaagt — en ik denk daarbij ook aan „De Heraut" - ., dat de tegenstelling Kampen—Amsterdam weer opleeft die maakt wel stemming, ik neem aan: onbedoeld, maar vergeet duidelijk in rekening te brengen wat er soms vlak naast zijn eigen collegekamerdeur zich afspeelt Is hiermee één der verwarrende onderstellingen, die den pennestrijd zoo vermoeiend, en de polemiek zoo onvruchtbaar maken, afgewezen, dan willen we hetzelfde doen ten aanzien van een tweede element, dai in het debat gebracht is: de vraag omtrent de tro\m aan de belijdenis.

„De Heraut" laat duidelijk het bezwaar hooren, dat de rede van Ds den Houting, of — gelijk men het noemt —• het disputabel stellen van de „erkenning" van den doop in veel gevallen — in strijd is met de belijd e n i s.

En dat maakt indruk.

Nu raakt, gelijk ik reeds gezegd heb, dit bezwaar van „De Heraut" mijn eigen standpunt niet; want zooals uit de verscheidene citaten, die ik zelf al weer vergeten was, maar waarop de lezers mijn aandacht vestigden, duidelijk gebleken is, heb ik zelf duidelijk gezegd, dat ik geen herhaling van den doop ooit heb bepleit.

Maar wél ben ik het met Ds den Houting eens, dal over deze zaak in onze tegenwoordige zeer gecompliceerde kerkelijke situatie in binnen- en buitenlaEj nog eens moet nagedacht worden. Want de dingen zien op kerkelijk gebied er wel wat anders uit (met namt in de triniteitsleer) dan in de dagen der opstelling der belijdenis. Het feit, dat één van onze hoogleeraren en redacteuren ernstig twijfelen moet, of zijn vrouw wel zóó „gedoopt" is, dat ook „De Heraut" dat een geldigen doop vinden kan — zij zelf vreest „in den naam van geloof, hoop en liefde" gedoopt te wezen — terwijl men toch niets heeft gehoord van eenig aanzoek tot een gereformeerden kerkeraad, om mevrouw zoo en zus nog eens, of voor het eerst, te doopen, bewijst wel, dat de kv-estie niet op die doopserkenning „zonder meer" vast zit, maar op de gronden, die men voor het vasthouden van de „gewoonte" van het niet-nog-eens-„doopen" aanvoert.

Voorzoover nu Ds den Houtings referaat hier in discussie komt, laat ik het antwoord gaarne aan hem, met wien ik trouwens over heel deze aangelegenheid nog geen letter gewisseld heb, over. Maar voorzoover een kerkbegrip, en vooral de kwestie van de ER­ KENNING niet zoozeer van den doop als wel van het doopend instituut als „wettig"') in-

•fnut, Tevens inTo^ze gedachtenwisseling een factor heteekenis is, wil ik met genoegen de argumenten Be Heraut" op me laten inwerken. Want ik ben i inet het blad volkomen eens: wie afwijkt van de „„ing der belijdenis, moet een gravamen tegen haar iplrengeii- . - , .

jj. — wie dan ook zulke afw ij: king co n- , .teert biJ! een ander, moet zeer nauw- • jig de belijidenis lezen, en aanhalen. (jjers brengt bij' o n n o o d i g onrust.

(jjers brengt bij' o n n o o d i g onrust. [Ju spijt bet me, dat in het onderhavige geval „De («taut" de belijdenis, juist op het puntje, waar bet op itamt, niet nauwkeurig beeft geciteerd. Noch naar , j [etter, noch naar den „geest".

ffij zullen het blad eerst citeeren. Het schrijft: Evenals alle Christelijke Kerken, uitgezonderd de Wederdoopers, hebben ook onze Kerken in Art. XXXIV der Confessie ALS HAAR GELOOF uitgesproken, „dat zoo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, maar eens moet gedoopt worden, zonjer dien immfcrmeer te herhalen". En dat dit zeer liepaald ziet op een herhaling van den doop, ook al ia ijeze in een andere Kerk, zooals met name in de Hoomsche Keifc geschied, blijkt uit wat er op volgt: hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdoo- /em, die niet tevreden zijn MET EENIG DOOPSEL, (Jatzij ééns ontvangen hebben". '•"' "''^\"": '" '.

lot zoover „De Heraut"; de woorden, die ik met hoofd- Idters laat drukken, zijn door het blad zelf gecur-

hecht het blad zeer veel waarde aan de in „MET EENIG DOOPSEL".

Maar in debelijidenis staat dat zóó niet. ! door Dr A. Kuyper bezorgde uitgave der „Drie Fornnlieren" (Kampen, 33e duizend) heeft „MET EEN EENIG DOOPSEL". „E e n i g doopsel" nu is wat inders, dan „een e e n i g doopsel". „Eenig doopsel" la beteekenen: een handeling-van-doop, onverschillig )j of waar bediend. „Een EENIG doopsel" wil zeggen: il doop, die, aangenomen zij-n werkeljjkiiop-zijin (daarover KAN EN MAG men dus aianderlijk heel rustig verder praten) maar één keer Ijdiend mag worden.

Het is mij! niet bekend, dat Ds den Houting een bïiar ) zijn hoofd heeft, dat erover denkt, een doop, dien lijwerfcelijik voor een doop houdt, te her- Ik onderstel zulk een vreemd haar op zijtn kruin liet. Doch, hoe dit zij', het verschil in woorden houdt zijn, voor hem, en — voor „De Heraut". „Eenig dat kan beteekenen: de doop, waar en hoe ook geschied, de doop, afgedacht van zijn onderstellin- •en, zijn pretenties, zijb bijkomende omstandigheden. [aar „een EENIGE doop", — die term ziet op de iet-herb aaibaar b ei d van een werkelijken flop, een beüschen doop.

Trouwens, niet alleen op dit punt is „De Heraut" «mauwkeurig in het citeeren van de belijdenis. Want, men de belijdenis zelf opslaat, ziet men daar, voor wit liet eerste deel van het citaat betreft, dit staan:

„—dat, zoo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar ééns gedoopt worden met den eenigen (DEN EENIGEN!) doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden."

Kleinigheden? Onbeteekenende verscbilletjes? Op die vraag antwoord ik graag: ja, — wanneer geheel terloops een citaat uit de belijdenis gegeven woirdt, zonder nadere bedoeling. Maar ik antwoord: neen, wanneer, gelijk in het onderhavige geval, front gemaakt wordt tegen niet nader aangeduide personen of „stroomingen", onder beschuldiging, dat zij, a f w ij! k e n van d e b e 1 ij. d e n i s. Wie dat betoogen wil, moet eerst heel precies citeeren, wat er staat.

En dat deze kwestie niet zonder beteekenis is, blijkt uit den tekst, en de tekstgeschiedenis, van de belijdenis zelf.

Leest men „De Heraut", dan staat men, al lezend, voor de vraag: wat beteekent hier „eenig doopse 1"?

Gaat het daar over het ergens gedoopt zijn, onverschillig hoe (latijnsprekers vragen dus: staat er aliq u i s, of q u 1 d a m, of ook misschien u 11 u s)?

Of gaat het over den doop als een ding-van-meer-danéén-^keer, ondersteld dus zijn wezenlijk doop^zijh (latijnsprekers denken hier aan „u n i c u s")?

BiJ! „Heraut"-lezing blijift die vraag een open vraag. Niet alzoo biji wie de belijdenis zelf leest. Daar wordt alle misverstand afgesneden. Want daar is duidelijk, dat ALLEEN HET LAATSTE geval bedoeld wordt. •

Had de belijdenis gezegd: een doop-HANDELING, onverschillig wie haar deed, en hoe hiji het deed, vraagt nimmer nadere toetsing, dan zou „De Heraut" mogen zeggen: Ds den Houting strijdt met de belijdenis, stelt disputabel wat reeds is vastgesteld, moet dus niet refereeren, maar een gravamen indienen.

Maar als duidelijk de tweede door ons gestelde opvatting bedoeld is in de belijdenis, dan ligt voor aller overweging hierin het zwaartepunt, dat de belijdenis zegt: eenechtedoopmoetnietworden overgedaan.

In het eerste geval, als dus de eerste door ons gestelde opvatting van de belijdenis recht zou geweest zijn, zou het recht-om-te-doopen zijn toegekend aan alle instituten die een handeling, door haar als doop betiteld, plegen te verrichten. Maar in het tweede geval — als de tweede opvatting juist ziet — is in de onderhavige uitspraak de kwestie der wettigheid van het doopende instituut, en zijn recht-om-te-doopen nog buiten beschouwing gebleven, en mag, nog eens, iedei mensch onder broeders daarover vrijelijk nog eens „zich bezinnen".

Dat bet inderdaad gaat, NIET over „EENIG" doopsel, en eigenlijk niet eens over „een eenigen doop", doch over „DEN EENIGEN DOOP", kunnen wij zien uit de tekst-geschiedenis van de belijdenis zelf. Terwille van onze geen vreemde talen lezende abonné's geven wij liever het bewijsmateriaal in een noot.')

Volgende week gaan we dan verder.

K. S.

In den oudsten Fransohen tekst van 1561—1562 lezen we:

„Outreplus quiconque pretend a la vie etemelle, doit estre UNE FOIS baptise, et se contenter de CE SEUL BAP- TESME sans iamais LE reiterer: car nous ne pouuons naistre deux fois. Et ce Baptesme ne profite pas seulement quand l'eau est sur nous et que nous Ie receuons, mais profite tout Ie temps de nostre vie: autrement il nous faudroit tousiours auoir la teste en l'eau. Sur cecy nous detestons Terreur des Anabaptistes qui ne se contentent pas D'UN SEUL BAPTESME UNE FOIS RECEU: et outre-plus condamnent Ie Baptesme des petis enfans des fideles "

Een Latijnsche vertaling (Dr F. J. Los, Tekst en Toelichting van de Geloofsbelijdenis der Ned. Herv. Kerk, Utrecht, 1929, hierboven reeds geciteerd, thans geciteerd op blz. 424) zegt:

„ SEMEL UNICO Baptismo illo, qui inposterum non iteretur, baptizari debere."

De Grieksche vertaling (Los 424) geeft: „opheilein HENI baptismooi HAPAX brechesthai, anabaptizesthai de mede pote). En voor wat de tweede passage betreft, heeft de Latijnsche vertaling:

„Anabaptistarum errorem qui UNICO et SEMEL SUSCEPTO Baptismo content! non sunt "

De Grieksche vertaling luidt op dit punt: „tên toon anabaptistoon planên ouk agapoontoon hooi HAPAX eilêphasi baptismooi".

De Duitsche vertaling (Los, 457):

„NUR EIN MAL getauft werden musz mit DIESER EINEN Taufe, die niemals nachher erneuert werden darf.."; alsmede; „den Irrtum der Anabaptisten, die nicht nur mit DER EINEN UND EIN MAL UNTERNOMMENEN Taufe nicht zufrieden sind, sondern auch "

De Engelsche (Los, 483):

„ONCE baptized with THIS ONLY baptism, without ever repeating THE SAME "; en ook: „not content with the ONE ONLY baptism they have ONCE received...."

De „Texte Critique" (Los, 370):

doit être UNE FOIS baptise, sans jamais le réitérer "; alsmede: „I'erreur des Anabaptistes qui ne se contentent pas d' UN SEUL Baptême UNE FOIS REQU.."

De tekstgeschiedenis dwingt ons, ook te rekenen met het feit, dat Dr Los aldus verhaalt:

„De woorden: „die haer met een eenighe Doope, dien sy eenmael ontfangen hebben, niet genoegen laten" zijn in 1583, 1611 en 1619 vervangen door: „niet te vreden zijn met een eenigh doopsel, dat sy eens ontfangen hebben." (Los, 282.)

Uit diezelfde geschiedenis van den tekst releveert Dr Los nog, dat Dr v. Toorenenbergen eens geschreven heeft:

„In de oude Nederl. uitgaven (1562—'64) was eigenmachtig en tot bederf van den zin achter het woord: „eenmael" ingevoegd: „Soo verre het eenichsins geschieden kan", alsof hier de noodzakelijkheid van den Doop werd geleerd en dit gedeelte niet alleen tegen de Wederdoopers gericht was."

Deze opmerking van Dr v. Toorenenbergen wordt evenwel door Dr F. J. Los beantwoord met de tegenwerping:

„Is deze meening van Dr van Toorenenbergen wel geheel juist? Over de Wederdoopers wordt pas eenige regels later in het Artikel gesproken. „Hier ouer verworpen wy". Hier ter plaatse is juist spraak niet van de volstrekte, maar van de voorwaardelijke noodzakelijkheid des doops tot zaligheid .... Vandaar dat Markus XVI: 16 den HoUandschen vertaler gelijk eerst den Franschen auteur voor den geest stond." (Los, 282.)

Men ziet, dat hier Dr Los van meening verschilt met De Heraut. Dit orgaan brengt als argument tegen Ds den Houting in, dat wel degelijk (zie het door ons uit De Heraut overgenomen citaat) de EERSTE hierboven afgedrukte uitspraak in de aangehaalde coupure uit art. 34 der belijdenis (door De Heraut in vrije parafrase weergegeven, maar niet letterlijk aangehaald) „ZEER BEPAALD ZIET OP EEN HER­ HALING VAN DEN DOOP, OOK AL IS DEZE IN EEN ANDERE KERK.... GESCHIED, wat dan weer bewezen wordt op grond van het feit, dat er daarna tegen de Wederdoopers wordt te velde getrokken in de belijdenis). Maar Dr Los ontkent dit; hetgeen toch wel voorzichtig maken moet ieder, die, al of niet in de buurt van Den Haag-West, de belijdenis oproepen wil tegen Ds den Houting. Immers, vóór

het standpunt van Dr Los schijnen twee omstandigheden te pleiten :

a. het feit, dat tusschen dezen eerste» en den later direct tegen de Wederdoopers opponeerenden volzin uit art. 34 een andere volzin gestaan heeft: „ende desen doop is niet alleen nut, dewijle het water op ons is, ende wy dien ontfangen, maer ooc alle de dagen onses leuens: anders souden wy altijts moeten het hooft in den water hebben."

Deze laatste, door ons gecursiveerde woorden, heeft men als een „al te plastisch argument" (Dr Los) in 1566 in de Fransche en Nederduitsche teksten geschrapt. (Los, 282.)

'b. de door Dr Los in den critischen tekst van art. 34 aangebrachte INDEELING. Dr Los geeft van art. 34 deze indeeling :

1. Eerst volgt het artikel zelf, thetisch sprekende. Dit thetisch gedeelte eindigt met de woorden:

, en ons wederbarende van kinderen des toorns tot kinderen Gods."

Dan staat er een streep; dan is dus het eerste deel daarmee geëindigd. Onder die streep staat dan als deel 2. EERSTE VERVOLG. Dit „eerste vervolg" begint met de woorden; „Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar " En het eerste vervolg eindigt met de reeds ons bekende woorden:

, , Om deze reden gelooven wij, dat al wie naar het eeuwige leven verlangt, éénmaal moet gedoopt worden, en zich tevreden stellen met dien eenigen Doop, zonder hem ooit te herhalen. Want wij kunnen niet tweemaal geboren worden. Deze Doop is niet alleen nuttig, wanneer het water op ons is en wij het ontvangen, maar is al den tijd van ons leven profijtelijk."

DAN STAAT DAARONDER WEER EEN STREEP, EN ONDER DIE STREEP, als deel

3. TWEEDE VERVOLG. En dit „tweede vervolg" begint met de woorden:

„Hierover verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die niet tevreden zijn met een eenigen Doop, éénmaal ontvangen."

Wat dunkt nu onzen lezer, wat dunkt nu schipper Andries, dien wij onder „Persschouw" aan het woord hebben gelaten, op gezag van den heer H. Algra? Als men de geschiedenis van den tekst, en den critischen tekst naleest, dan blijkt tusschen Prof. Dr H. H. Kuyper en Dr F. J. Los een meeningsverschil te bestaan. Nu zal niemand zoomaar beweren, dat schipper Andries goed doet, als hij op eigen gezag Dr Los gelijk geeft tegenover den Heraut-redacteur. Maar hij zal wèl goed doen, als hij, achter zijn ooren krabbend, opmerkt: als die twee geleerden het niet eens zijn over de vraag, of die bepaalde passage uit artikel 34, die het GEREFORMEERDE GEVOELEN belijdt, nu al dadelijk op de Wederdoopers ziet, ja, dan neen, nu, is het dan wel te begrijpen, waarom te Utrecht tegen Ds den Houting zóó fel geopponeerd is, dat men hem als in strijd met de belijdenis ging aanvallen?

En wij zijn geneigd, schipper Andries bij te vallen. Wij zijn niet bang voor scherpe en directe qualificaties; misschien zal men dat wel van ons gelooven. Maar vóór wij daartoe het recht nemen, vragen we toch eerst naar preciese argumenten. Ds den Houting is verweten, dat hij van de belijdenis te veel disputabel stelde. Misschien heeft De Heraut inzake den tekst der belijdenis dezen keer te weinig eigene beweringen disputabel gesteld. Waar het debat over Ds den Houting heen ook anderen (immers „een strooming") wilde treffen, daar meenen wij, tot den algemeenen vrede bij te dragen, en zulks dan in tegenstelling met De Heraut, als wij nog eens even naar Dr F. J. Los luisteren, eer wij het Utrechtsche debat zakelijk

durven noemen in zijn ouverture.

K. S.


1) Mij overigens onbekend. Wat zij, die ik hier door De Heraut bedoeld acht, willen, is iets anders.

2) Schijnbaar, zie noot 1.

3) Herhaaldelijk betoogde ik, dat „wettig" iets anders is dw „orthodox".

4) In den ouden tekst staat:

„So wie na het eeuwich leuen staet, die moet EENMAEL, (SO VERRE HET EENICHSINS GESCHIEDEN KAN) gedoopt worden, ende hem vernoegen laten met DESEN EENIGEN doop, sonder denseluen ymmermeer te vernieuwen; want wy en mogen niet tweemael geboren worden. Ende desen doop is niet alleen nut, dewijle het water op ons is, ende wy dien ontfangen, maer ooc alle de dagen onses leuens: anders souden wy altijts moeten het hooft in den water hebben. Hier ouer verworpen ende verbannen wy alle dwalinghe der Wederdoopers, die haer met EEN EENIGHE DOOPE, DIEN SY EENMAEL ONTFAN­ GEN HEBBEN, niet genoegen laten: ende daerenbouen verdoemen den Doop der kleyner kinderen der Geloouigen...."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's