Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het reGM van den oorlog.

II.

/ Laat ons nu de Schrift onderzoeken over het jrlogsvraagstuk.

Men kan daartegen het methodisch bez\waar opperen, dat de oplossing van het vraagstuk geen twesüe is van exegese van een stuk of wat tekslen. Men zal dit nog positiever willen zeggen, en opmerken, dat achter de vraag naar het recht van den oorlog nog een ander, dieper probleem ligt. „Het conflict, thans door velen tusschen Christendom en oorlog gevoeld, is maar een oudertieel van die geweldige spanning, welke er voortdurend tusschen het Evangelie van Christus en Je cultuur met hare verschillende elementen van slaal, beroep, nijverheid, handel, wetenschap, kunst enz. bestaat." i) En het vraagstuk aangaande (Ie verhouding van (Christendom en cultuur hangt weer samen j, met de gedachten over wet en evangelie, natuur en genade, gerechtigheid en liefde, oud en nieuw verbond, schepping en herschepping, en in laatste instantie over de trinitarische relaties in het Goddelijk Wezen." 2)

Maar ten eerste weten we dit pas, wanneer we Je Schrift hebben gelezen. Ten tweede gaat het niet aan, allerlei vragen te formuleeren en prolilemen te stellen, en daarna pas de Schrift te raadplegen. Dit kan juist hierom niet, wijl de kwestie, wat we volmondig toestemmen, zoo breed is, dal men haar aanpakken kan van verschillende zijden. Men heeft het vraagstuk bekeken iset fooropslelling van de spanning, die men vermoedde lusschen helKoninkrijk Gods en de koninkrijken fier wereld; men heeft het pogen op te lossen tloor een onderzoek naar de verhouding van gefechligheid en liefde; men heeft erbij gehaald de kwestie van de geweldoefening in het algemeen, en het weerloosheidsprobleem gesteld. Doch indien fflea zoo te werk gaat, ontkomt men moeilijk aan ''et gevaar, dat men een eenmaal gevormde con- Kptie logisch uitbouwt, en verscMllende Scihrift- Segeveas in het harmonieus geheel van zijn betoog 'oegt en past. En de derde reden, waarom we het ^chriftonderzoek laten vooropgaan, is, dat de Schrift zelf over den oorlog spreekt, zelfs onderfleelen van oorlogsrecht formuleert (Deut. 20), en ••^ ook gedurig bij het debat in geding wordt gebracht

Vooraf mag echter wel eens met nadruk de ''^^ag gesteld worden, of men inderdaad — de fethode van onderzoek laten we dus rusten — Jiet een vraagstuk als het onderhavige tot de ''ehrift moet gaan. Onder christenen wint weer de jBeening aan invloed, die het staatkimdig leven, {fat ons zeggen de politiek, losmaakt van de ^chritt. Zoo wordt niet pas gedacht door hen, die "« verbinding Christendom en fascisme, of natiojaal^socialisme, willen aangaan. 'Omstreeks 1900 erdedigde Fr. Naumann de gedachte, dat wij voor onze ziel redding bij God moeten zoeken, maar in economie en politiek niet meer bij Hem te rade kunnen gaan. Religie is louter zieletroost en opvoedingsmacht, maar politiek is naar haar aard streven naar macht en kan geen rekening houden met godsdienstige en zedelijke overwegingen. 3) Doch sooi-tgelijke ideeën doen tegenwoordig weer in wijden kring opgeld. „Scherp komt in allerlei beschouwingen van nationaal-socialisme en fascisme tot uiting, dat aan de religie een terrein toegewezen wordt, waarop zij leven en werken mag, maar het is toch een begrensd terrein, n.l. het terrein van de ziel en van den zieletroost." *) „Het verband tusschen geloof en leven is hier doorgesneden. De religie heeft haar eigen terrein. We zien hier Mussolini het probleem „Staat en Kerk" belichten met de volgende woorden: „Hoe grotesk zou een concilie van kardinalen niet zijn, dat zich bezig houdt met het kaliber van^eschut of de tonnage van kruisers! Net zoo belachelijk zou een ministerraad zijn, die besloot wetten uil te vaardigen over theologische kwesties of religieuse dogma's". ^)

Maar zelfs de caricatuur, die Mussolini hier teekent van de beschouwing, dat de overheid met de Schrift heeft te rekenen, dient algewezen. Indien hij een biechtvader heeft, gaat het dezen zeker aan, dat zijn biechteling bombardementen van roode-kruis-ambulances, tegen alle verdragen in, goedkeurt.

In zijn vurige liefde tot de gedachte, dat de overheid „tot de gemeene gratie behoort" en allereerst te rekenen heeft met het licht, dat haar uit deze gratie toekomt, heeft Dr A. Kuyper eens gevraagd: „Wat te denken van een vergadering der Hoogmogende heeren der Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, elk met een Bijbel voor zich, aan hel redetwisten, wat ten opzichte van een te nemen besluit eisch van Gods Woord bleek? "«) Doch op hem zullen de nationaal-socialisten in fundamenteele kwesties zich wel nooit kunnen beroepen. Op dezelfde bladzijde is immers bij hem te lezen, dat het „vanzelf spreekt, dat de Overheid, zoodra ze met Gods Woord in aanraking komt, ook met dat meerder licht te rekenen heeft". En hij heeft niet nagelaten, uitvoerig voor te lichten over de vraag, op welke wijze dit dient te geschieden.')

Met volstrekte afwijzing van de nationaal-socialistische positiekeuze gaan we dus over tot het onderzoek der Schrift, omdat we ons op het standpunt stellen, dat „overheid en onderdaan in de eerste plaats geroepen zijn tot een onderzoek der Heilige Schrift, daarnaar hebben te handelen en voorts zich te beijveren de natuurlijke ontwikkeling van het staatsieven aan de Schrift te toetsen." We moeten „altijd weer de Schrift bestudeeren en de natuur, bepaald de geschiedenis toetsen aan de Schrift." 8)

We krijgen dan, ook voor ons vraagstuk, te doen met d e g e h e e 1 e Schrift, dus ook met die van het Oude Testament. Het is reine willekeur, zich voor zijn pacifistische gevoelens te willen dekken met het gezag van Christus, en intusschen Hem te laten staan in Zijn aanvaarding van het O. T. Dat is miskenning van Zijn roeping. Het is Zijn ambt, Hij is gekomen, niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar te vervullen. Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Matth. 5:17, 18. Hij laat Abraham zeggen tot de vijf broeders van den rijken man: Ze hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren. Luk. 16:29. Elk beroep op Christus verliest zijn kracht, indien het gepaard gaat met verwerping van het O. Testament, dat Hij aanvaardde. „De autoriteit, hel absolute gezag van het Nieuwe Testament is niet te verdedigen, zoo men begint met de autoriteit van het Oude prijs te geven. Feitelijk houdt men op dat standpunt geen ander gezag van hel Nieuwe Testament over, dan hetgeen ontleend wordt aan onze zedelijke instemming met hetgeen Jezus verkondigd heeft. Maar dan natuurlijk is er geen autoriteit meer, waarvoor we als heilige van God gegeven openbaring buigen. Men kent dan alleen gezag toe aan wat men zelf uit anderen hoofde voor waar houdt." ^)

H e e r i n g, die de aanvaarding der Oud-Testamentische oorlogsmoraal, gelijk hij het uitdrukt, noodlottig acht 10); sommige stukken van het O. T. uitingen noemt van een „antiek-barbqarsche gezindheid" n); het probleem Oorlog en Christendom onoplosbaar heet voor wie het vastknoopt „aan den heelen Bijbel" 1^); al ziet hij in het O.T. nog wel een weg, waarop Christus Zijn voet zet"); geeft dan ook eerlijk toe, dat hij zijn steun vindt in openbaring (met een kleine letter). Weliswaar volgt die openbaring uit de Openbaring zelve, toch waagt hij het niet, die twee gelijk te stellen. 1^) Evenwel meent hij voor zijn loslating van het O. T. gesteund te worden door het Nieuwe. Hij doet, zegt hij, als Stanley Jones. Deze kreeg, toen hij in Brilsch-Indië onder de Hindoes en Mohammedanen de geestelijke zuiverheid en grootheid van het Christendom wilde prediken, telkens te stellen met bestrijders, die zich beriepen op het Oude Testament, totdat hij er een eind aan maakte door te zeggen: „Ik definieer Christendom als Christus". Zijn tegenstanders vroegen: „Wat geeft u het recht om deze onderscheiding in de Heilige Schrift te maken? " Jones antwoordde, dat zijn eigen Meester hem dat recht gaf, die immers zelf heeft gesproken: Gij hebt gehoord, dat door de ouden gezegd is ... maar Ik zeg u ..." 1*)

Laat ons, omdat hier veel op het spel schijnt te staan, even ingaan op de vraag, hoe deze woorden van Christus moeten worden verstaan. De tekst luidt, Matth. 5:21v, 33v: Gij hebt gehoord, dat tot (of door) de ouden gezegd is... doch Ik zeg u... IS). En de kwestie is, of Christus met deze woorden de wetgeving van Mozes geheel of gedeeltelijk opzijzet, dan wel de uitlegging der Farizeeën van deze wet bestrijdt.

Ook al neemt men aan, dat met de ouden hier bedoeld wordt het geslacht dat bij den Sinaï stond, dan is het nog niet noodig, te denken, dat Christus ook maar zijdelings polemiseert met de wet van Mozes. Want dan is deze omschrijving van den tekst mogelijk: Gij hebt gehoord, d.i. het is u door de wetsleeraars altijd zoo voorgesteld, dat tot het volk Israë) is gezegd... maar Ik zeg u, d.i. Ik geel u de juiste voorstelling, i')

Maar het is niet eens de eenige weg, om hier de gedachte aan een Christelijke polemiek tegen het O. T. af te snijden. Immers, even goed als de vertaling tot de ouden is deze: d o o r de ouden, i^) En dan kunnen met de ouden geen anderen bedoeld zijn, dan de Farizeesche Schriftgeleerden. Die werden ook vaak „de ouden" genoemd, i»)

Veel hangt hier af van de vraag, of men een polemiek van Christus tegen het O. T. mogelijk acht. Het tekstverband laat deze gedachte niet toe. We citeerden boven reeds een woord uit dat verband, waarin Christus spreekt van Zijn ambt om de wet en de .profeten te vervullen. De brutaliteit van den O. T.-verwerper Marcion zag niet op tegen tekstvervalsching, en ze bracht hem ertoe dit woord van Christus averechts te citeeren: Ik ben niet gekomen om de wet te vervulleUj maar te ontbinden 20) Maar hier is van gehoorzaamiheid aan de Schrift geen sprake meer.

Bovendien, de geboden, waarvan Christus in de bergrede een betere uitlegging geeft dan de Farizeën deden, worden niet in een zuiveren Oud- Testamentischen vorm aangehaald. Christus noemt

ze, met de glossen, de verklarende toevoegsels der Farizeën. Sommige dezer glossen heeft men dan wel in het O. T. teruggezocht, b.v. als Christus in VS. 21 zegt: „maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gei-ichl", heeft men daarin gevonden een citaat van Ex. 21:12: „Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden." Nu kan het zeer wel zijn, dal de Farizeën hun glosse: „die zal strafbaar zijn door het plaatselijk gerechtshof" (in tegenstelling met het hooger gerechtshof in Jeruzalem), ontleenden aan die plaats in Exodus. Maar Christus bestrijdt juist de combinatie van Ex. 21:12 met het zesde gebod. Alsof met het citeereu van dien tekst over de strafrechterlijke procedure het zesde gebod afgehandeld ware. De bijvoeging van het citaat verandert het gebod totaal van karakter. Het gebod der liefde lot hel leven van den naaste wordt door de Farizeïstische glosse tot een „artikel no. zooveel" van een wetboek van strafrecht, ^i)

En wat hier alles afdoet is dit, dat de glosse in VS. 43b. „... en uw vijand zuil ge haten" niet in het O. T. terug te vinden is.

Christus geeft dus ook niet in de woorden, waarop Jones en Heering zich beroepen, een tegenstelling aan tusschen het Oude en het Nieuwe Testament. Wie op deze legenstelling bouwen wil, keert zich immer tegen Hem.


1) Dr H. Bavinck, Kennis en Leven, blz. 117. 2) Dezelfde, aangehaald door J. J. C. van Dijk, Oorlog en Xliristendom, blz. 10.

3) Dezelfde, Kennis en Leven, blz. 120. Zie over Nauniann •ook het artikel van Dr Wurth in A.R. Staatkunde, mnd'. uitg., 1930, blz. 529, en over de pogingen tot het aangaan van een compromis tusschen Macchiavelli en Christus, blz. 527 v.v. en Bavinck, Oorlog en Christendom, blz. 36, aant. 2, en blz. 37 4) Dr G. C. Berkouwer, Karl Barth, Kampen, 1936, blz. 12 5) Dezelfde, aldaar, blz. 130, 131. 6) Dr A. Kuyper, De gemeene gratie. III, Amsterdam- Pretoria, 1904, blz. 67.

7) Dezelfde, aldaar, blz. 155 v.v. 8) Dr F. W. Grosheide, Natuur en genade in het bijzonder in hun beteekenis voor het staatkundig leven, A.R. Staatk., nrndl. uitg., 1935, blz. 542, 544. 9) Dr A. Kuyper, a.w. III, blz. 767. Opzettelijk citeeren we deze plaats uit Kuyper's werken, omdat hij hier handelt over de overheid en de Schrift; hoewel hij elders, b.v. Encyclopaedic deel II, veel uitvoeriger over Christus en het Oude Testament spreekt.

10) Dr G. J. Heering, De zondeval van het Christendom, 2e druk, Arnhem, 1929, blz. IXL. 11) Idem, blz. 3. 12) Idem, blz. 1, 5.

13) Idem, blz. 5. Aan het begin van dezen weg staat het zesde gebod. Dit kreeg steeds diepere en wijdere beteekenis. Op dezen weg beweegt zich de niet-krijgszuchtige Messiasverwachting, die het nobele van de nationale overneemt en dit vergeestelijkt tot een hopen op een rechtvaardigen Heiland, arm en rijdende op een ezel. Van dit laatste Messianisme is met Zacharia vooral Jesaja met zijn profetie van het vrederijk de profeet.

Het is het N.T. zelf, dat Dr Heering ongelijk geeft in zijn voorkeur-hebben voor één der twee lijnen, welke hij ziet. De Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen; doch ook: ze zullen den Zoon des menschen zien, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels. Matth. 20:28 en 26: 64. Heering erkent trouwens, dat het Nieuwe Testament hem niet in het gelijk stelt hier. Volgens hem zijn bij Paulus enkele trekken van den oorlogs-Messias te vinden. Doch, zoo heet het dan, deze eschatologische schilderingen doen aan het aardsche leven van den Heiland, zooals het Evangelie dat teekent, en aan de levensrichting, die Hij voorschreef, niets af of toe. Zondeval, blz. 15.

14) Idem, blz. XLI. 15) Idem, blz. 4, 5. 16) In VS. 27 behooren de woorden waarschijnlijk niet tot den tekst, zie Dr F. W. Grosheide, Het heilig evangelie volgens Mattheus, Amsterdam, 1922, blz. 61. 17) Deze parafrase wordt ongeveer gegeven door Dr H. Bavinck, Kermis en Leven, blz, 125, en door Th. Zahn, Das Evangelium des Matthaus, 1922, blz. 223. 18) De statenvertaling heeft beide, tot en van (in den zin van door) en Grosheide, Mattheus, blz. 57 kiest voor een ablativus (door).

19) Strack-Billerbeck, Komm. zum N.T. aus Talmud und Midrasch, deel I, München 1922, blz. 254 geeft daarvan duidelijke voorbeelden. 20) Zahn, a.w. blz. 213. 21) Grosheide, Mattheus, blz. 57.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's