Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van zijn geloof verzekerd uit de vruchten. (II.)

Vóór ik verder ga, dien ik nu eerst in te gaan op de juiste verklaring van de hierboven genoemde uitspraak van den Catechismus in vraag 86.

Reeds werd afgewezen de onjuiste exegese alsof d* Catechismus zou leeren, dat men uit de vruchten van het geloof zou kunnen concludeeren tot de zekeriieid der schuldvergiffenis. Terecht wijst Ds van Dijk deze verklaring af. Toch komt ook hij tot een onjuiste exegese, omdat hij de onderscheiding „zekerheid omtrent de echtheid des geloofs" en „zekerheid omtrent de belofte der schuldvergiffenis door het geloof" uit het oog verloor.

Ds van Dijk meende, dat de Catechismus zou bedoelen: „Alleen in de atmospheer van goede werken, zal het geloof, dat in zich zelf zekerheid is, kunnen tieren"^).

Deze stelling is op zich zelf wel volkomen juist, maar is onjuist als verklaring van de genoem de Catechismusuitspraak.

Nu is het bizonder leerrijk om eens te luisteren na het oordeel van twee Duitsche theologen over deze Catechismusuitspraak.

W. Niesel ^) verklaart, dat de Heid. Catechismus in vr. 86 beslist de syllogismus practicus ^) leert, terwij daarvan bij Calvijn nog geen sprake is. Als oorspro g

, jD deze Catechismusuitspraak wordt aangewezen op voetspoor van A. Lang de kleine Catechismus van Leo jodae, waar het op de vraag: waartoe zijn dan de ijerken nut? heet:

..Ten zesde worden wij van onze verkiezing, roeping, , j]oof en heil door de goede werken zeker. Daaruit (jlgt een goed en blij geweten en een zekere, levende Joop, in welke wij vreugdevol en welgemoed mogen lopen op de toekomst van Christus, die een iegelijk geloof volgens zijn werken zal 'loonen. Want indien ik ijijn naaste help, indien ik aan hem goed doe en hem liefheb, zoo word ik daardoor mij bewust , 11 ben zeker, dat mijn geloof oprecht en „iet valsch of verzonnen is, en dat ik , en echt Christen ben;

Al gaat men volgens Niesel te ver wanneer men de leer van den syllogismus practicus in de na-Calvijnsche logie als Zwingliaansch erfgoed beschouwt, hij heeft jich wel beijverd, om te laten uitkomen, dat Calvijn liiermee niets te doen heeft gehad, en heel deze leer op (en cardinaal punt Calvijn verloochent.

Ook wil ik nog wijzen op M. Schneclienburger *) volgens wien, naar Luthersche beschouwing, de zekerheid ia en met het geloof zelf gegeven is als onmiddellijke refle.x; terwijl het naar zijn meening bij de Gereformeerden zóó is, dat zij deze zekerheid eerst zien als vrucht van een geloof, dat zijn realiteit in de praktijk van goede werken heeft bewezen.

Typeerend voor heel deze beschouwing acht hij het antwoord van den Heid. Catechismus in vr. 86, en hij merkt dan o.a. dit op: „Dat de mensch eerst door zijn wilswerkzaamheid, door zijn goede werken zeker wordt van zijn geloof, gelijk de Heid. Catecliismus leert, beleekent voor den Lutheraan, dat hem alle vertrouwen des geloofs ontnomen wordt en hij tot de onrust van werkdiensten wordt veroordeeld, welke zijn rechtvaardigijaking onzekei- stellen. Uit zijn werken, uit het altijd gebrekkige kan hij nooit de noodige bevrediging, het vertrouwen des geloofs scheppen. (BI. 43).

Uit deze beide korte aanhalingen valt al aanstonds Ie leeren, dat er heel wat vast zit aan deze kwestie. (Daarom alleen — niet omdat ik ze juist acht — noemde it deze beschouwingen leerrijk.) Het gaat hierbij o.a. over de verhouding van geloof — werken; en ieder weet lioe hier zoowel tegenover de Luthersche als dialectische llieologie door de Gereformeerde steeds krachtig positie is gekozen.

De zekerheid des geloofs moet oolc in het stuk der dankbaarheid (heiligmaking) behandeld worden, en al gingen latere Gereformeerde theologen hierbij, ook m.i., ie ver, wij moeten er voor waken om niet naar het Luthersche uiterste over te slaan ^).

De hoofdzaak, waar ik in dit artikel op wijzen wil is deze: de Catechismus leert in vr. 86 niet de sluitrede, zooals o.a. Niesel meent. De bedoeling van Jen Catechismus is uit het onderstreepte citaat van Leo Judae wel duidelijk. Het gaat hier over de beitekenis der goede werken als middelen in de hand te Heiligen Geestes, om ons te overtuigen van de iprechtheid van ons geloof. Reeds eerder wees ik op het Koi-t Begrip"), dat de bedoeling van den Held. Catechismus nader preciseert in het antwoord op vr. 65, raar gezegd wordt: ...dat ik ook uit de goede werken, lis uit de vruchten van de echtheid van mijn geloof verzekerd zij. Uit de werken blijkt, dat mijn geloot geen schijngeloof is.

Maar hebben we hier dan geen cirkelredeneering? Want de werken zijn alleen dan goed als ze voortkomen «it het geloof. (Vr. 91.)

Van cirkelredeneering is hierbij in 't minst geen sprake. De zekerheid, dat mijn geloof een echt geloof is, rust evenmin als de zekerheid der schuldvergilfenis ip een r e d e n e e r i n g (sluitrede). Als we zeggen, dat we ons uit de werken, als uit de vruchten van het seloof, verzekeren van de echtheid van ons geloof, dan wrdt dit steeds bedoeld als geschiedende onder leiding te Heiligen Geestes. De goede werken zijn het middel raarvan de Heilige Geest gebruik maakt, om den gel'ovige te verzekeren van de waarheid en echtheid ójns geloofs').

Uit het bovenstaande blijkt, dat ik volkomen terecht begonnen ben met de onderscheiding te stellen tusschen «kerheid omtrent de echtheid van zijn geloof en *erlieid omtrent de schuldvergiffenis door het geloof, »«lke onderscheiding samenhangt met die van heilig- •nalting en rechtvaardigmaking.

Het zelfbewustzijn van den geloovige (ik zou ook kannen zeggen het geloof van den geloovige), waardoor S weet een oprecht geloovige te zijn, is afhankelijk 'W het geloof in de belofte Gods, terwijl er een voortfcrende wisselwerking is, maar deze beide dingen moe- '® èn in de theologie èn in de pastorale praktijk goed 'Verscheiden worden.

Dit zal wel blijken bij de toelichting op de volgende stellingen.

Tenslotte wil ik in dit artikel nog even wijzen op ** beteekenis der goede werken voor de zekerheid des Moofs in het algemeen.

^6 onlosmakelijke samenhang tusschen geloof en *erken gaf ons de bekende uitspraak: We worden ^''echtvaardigd alleen door het geloof, maar het geloof, *aardoor we gerechtvaardigd worden is niet alleen.

Daaruit volgt, dat het getuigenis der goede werken '^a het grootste belang is voor het vaststaan in het 5*0!. Ook hierover is geen verschil, al komt dit bij ' Van Dijk wel wat te weinig uit. '

Zoo zegt b.v. Calvijn bij zijn verklaring van Joz. 3 : 10: Hoewel echter het geloof eigenlijk alleen op Gods waarachtigheid behoort te rusten, zoo kan toch de experimenteele kennis (de konnis der ervaring) tot ondersteuning en sterking zijner zwakheid dienon. Wat God belooft, dat bevestigt Hij door de ei'varing, en alle bev> 'ijzen Zijner genade en macht, die wij in ons leven ontvangen, moeten Zijn woorden bezegelen en alle twijfel verwoesten.

Hetzelfde zegt Calvijn in zijn Institutie. Na de uitspraak „dat de heiligen, wanneer het gaat over het grondvesten en vaststellen van hun zaligheid, zonder te letten op de werken, alleen op Gods goedheid de oogen richten", laat hij volgen: „Wanneer de consciëntie zoo gegrondvest, opgericht en bevestigd is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen der werken. (III, 14, 18, 19 en 15).

En Kuyper. zegt het zoo, dat God de Heere ons in de goede werken een tegenwicht heeft geboden, als de geloofszekerheid stuiting ondervindt. (E Voto III, 451).

Tenslotte wijs ik nog eens op de D.L. V 10.

En diensvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit eenige bizondere openbaring zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn; eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken. (Wel gaat het hier over de beteekenis der goede werken voor de zekerheid, dat men volharden zal in het geloof, maar dit zegt natuurlijk ook wel iets voor het volharden in de zekerheid, dat ons de zonden vergeven zijn.)

Al komt de geloofszekerheid omtrent de belofte der schuldvergiffenis nooit op het getuigenis der goede werken, we mogen niet nalaten te wijzen op de beteekenis dezer werken voor het vaststaan in die geloofszekerheid; terwijl evenmin mag verwaarloosd worden de waarheid, dat het geloof, v/aardoor we gerechtvaardigd worden, geen werkloos, maar een in-liefde-zichuitweriiend geloof is^).

TH. DELLEMAN.

CrslooJlsverzekerdheid en Zelfonderzoek. (II.)

Zooals ik schreef in het voorgaande art. besprali ik enkele teksten in het „Jongelingsblad". Wie die artt. gelezen heeft, zal bemerkt hebben, dat ze weinig of niets oorspronkelijks bevatten, 'k Deed niet veel meer dan doorgeven wat anderen: Calvijn, Prof. Grosheide, Prof. Greijdanus, Prof. Ridderbos in hun kommentaren hadden neergelegd. Door dat doorgeven van hun gedachten hoopte ik tevens, dat enkele in den omgang doorgaans „verknoeide" teksten weer zouden verstaan worden in hun eigenlijke beteekenis.

Wanneer ik die teksten besprak, kwam ik eiken keer weer tot zoo'n Schriftplaats met een vraag, waarop ik uit dien tekst dan een antwoord zocht. De vraag was deze: geeft deze tekst ons een bevel of misschien, als van een bevel geen sprake is, een aanwijzing, dat we bij menschen, die niet zeker zijn van hun zaligheid, bij twijfelaars dus, zoo'n zelfonderzoeli moeten uitlokken of bevorderen? En mag dan, ook weer op grond van wat we in de besproken Schriftwoorden lezen, verwacht worden, dat de twijfelaar als resultaat van zulk zelfonderzoek zich zal kunnen opwerken tot de zekerheid des geloofs?

Men voelt het aanstonds, als b.v. in de besproken teksten uitgegaan wordt van geloovigen, van menschen, die zeker zijn van Christus' weldaden ook voor ihen, dan kan zóó'n tekst nooit het bedoelde bevel, of de bedoelde aanwijzing bevatten. Ziet de tekst de menschen, over wie hij spreekt, anders, dan moet het onderzoek zich verder uitstrekken.

(Zie vervolg op blz. 366.)

366 De eerste tekst, die werd onderzocht, is de bekende plaats 2 Kor. 13 : 5: Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt.

Bij de bespreking van dezen tekst hield ik me geheel aan de verklaring van Calvijn. Een nieuwe gereformeerde kommentaar op 2 Korinthe is er nog niet.

Volgens Calvijn gaat het bij dit vers over Paulus' apostelschap. De Corinthiërs hadden nog al wat op Paulus aan te merken. Ze vonden hem voor een apostel v/el wat zwak en nietig in zijn optreden. Hij trad heelemaal niet indrukwekkend op. Nooit zag of hoorde men iets van hem waaruit zijn apostolische kracht en macht voor allen duidelijk bleek. En daarom was er twijfel in de harten der Corinthiërs of Paulus wel een echt apostel was^). Ze vroegen daarom een „proeve", een overtuigend bewijs van Paulus, waaruit blijken zou, dat hij inderdaad een apostel van Christus was").

En wat doet Paulus nu? Hoe reageert hij op dit wantrouwen, dat hem diep moet hebben bedroefd, omdat het hem in zijn goddelijke roeping aantastte, omdat dit wantrouwen eigenlijk Christus zelf gold.

Paulus, zoo zegt Calvijn ongeveer, gaat in dit vers nog eens bevestigen, wat hij reeds eerder heeft betoogd, namelijk, dat de kracht van Christus duidelijk gebleken is in zijn dienstwerk. En van dat feit maakt hij nu de Corinthiërs zelf rechters, beoordeelaars. En ze worden dit als ze maar in zichzelf afdalen en erkennen wat zij van hem ontvangen hebben. Vooreerst is het noodzakelijk, omdat er maar één Christus is, dat Hij tegelijk in den dienaar en het volk woont. Hoe zal Hij ontkennen, dat Hij in den dienaar is, als Hij inderdaad in het volk woont? Vervolgens heeft die Christus Zijn kracht in de prediking van Paulus zoo duidelijk geopenbaard, dat die kracht voor de Corinthiërs niet twijfelachtig of duister kan zijn, indien ze tenminste niet heelemaal stompzinnig zijn. Want vanwaar hadden ze het geloof? vanwaar Christus? vanwaar tenslotte alles? Terecht worden ze zoo tot zichzelf teruggeroepen, opdat ze daar vinden, wat ze als iets onbekends verachten (n.l. de echtheid van Paulus' apostelschap). Dit (zoo gaat Calvijn verder) is inderdaad het ware en goed gefundeerde zelfvertrouwen van den dienaar, dat hij ter goedkeuring van zijn leer een beroep doet op de conscienties van hen, die hij onderwees: opdat, indien ze iets hebben van Christus en de ware vroomheid, zij gedwongen worden, zijn betrouwbaarheid te erkennen^).

Deze redeneering van Calvijn is wel heel duidelijk. Er is een zonde bij de Corinthiërs — zij vertrouwen Paulus niet heelemaal, zij vragen een bewijs, dat Christus werkelijk door hem spreekt. Maar ondanks dat ziet Paulus, naar Calvijns oordeel, de Corinthiërs als echte geloovigen, zóó zelfs, dat hij die Corinthiërs wil dwingen tot de erkentenis, dat hij een echt apostel is, door hun te wijzen op hun geloof! Gij, Corinthiërs, zoo zegt hij als het ware, gij weet toch wel heel goed, dat gij het ware geloof bezit en dat Jezus Christus in u is en dat gij „alle dingen" hebt ontvangen. En dat is toch alles uw deel geworden door mijn dienst — welnu erken dan toch, dat de man, door wiens woord en werk die zegen uw deel werd, een echt dienstknecht van Christus is. Hij trad niet indrukwekkend op. Hij was maar „zwak". Maar gebruikt Christus juist niet het zwakke en kleine en wat een ergernis en dwaasheid is in de wereld? Kwam Christus zelf niet in zwakheid? Erken het nu toch: die schatten zijn u alle geschonken door den dienst van een trouw gezant van Christus, niet door een onbetrouwbaren, zelfzuchtigen deugniet.

Als het zelfonderzoek deze vrucht zal moeten opleveren, dan zal het een eigensoortig karakter dragen. Het zal moeten worden een zich realiseeren van het heil, dat men ontvangen heeft, een zich weer opnieuw bewust worden van het geloof, dat men heeft. De eisch tot zelfonderzoek zal beantwoord worden door een geloofsdaad van de geloovigen, waardoor zij Gods genade in Christus opnieuw zien en grijpen. En uit dat opnieuw zich bewust worden van wat men ontving, zal vanzelf groeien de erkenning van Paulus' apostelschap.

Het karakter van dit zelfonderzoek, zooals dat hier geëischt wordt, hangt bij Calvijn natuurlijk ten nauwste samen met zijn visie op het geloof, zooals hij die door diepe Schriftstudie kreeg. Het draagt niet het karakter van een minutieuze analyse van gevoelens en gestalten enz. Als 't geloof een spontane, directe zekerheid is, dan wordt 't zelfonderzoek door dien aard des geloofs geheel en al beheerscht. Bij de bespreking van dit vers verwerpt Calvijn het gevoelen van hen, die meenen, dat we ten opzichte van de zaligheid nooit verder kunnen komen dan een vermoeden. „Wat evenwel, (zoo gaat Calvijn dan verder) zegt Paulus hier? H ij verklaart, dat v e r w e r p e 1 ij k z ij n al wie twijfelen of zij Christus bezitten en tot Zijn lichaam behooren. Daarom zij voor ons dit het eenige goede geloof, dat maakt, dat we veilig en niet met een twijfelachtig© meening, maar met een vaste en duurzame zekerheid in Gods genade rust vinden." Het echte geloof weet met een directe geheel eigensoortige zekerheid, dat het in Christus rust, en steunt tenslotte alleen in de beloften Gods en is van die beloften zeker ondanks alle aanvechtingen. Die primaire, iundamenteele zekerheid, gewerkt in laatster instantie door het getuigenis des Heiligen Geestes, is voor geen zelfanalyse toegankelijk*). Zei is er en kent zichzelf of ze is er niet.

In het laatste versdeel: indien gij althans niet (niet eenigermate) verwerpelijk zijt, ziet Calvijn een waarschuwing. Blijven de Corinthiërs Paulus minachten, dan zijn ze verwerpelijk! Hij zegt het volgende: Hij legt hun in zekeren zin een keuze voor: of ze liever verwerpelijk willen zijn dan het verschuldigde getuigenis aan zijn ambtsdienst geven. Want hij laat er niets tusschen: óf ze moeten zijn apostolaat eerbiedigen óf toegeven, dat ze verwerpelijk zijn. (Tot zoover citeert Dr Impeta, maar het volgende stuk hoort er ook bij — daaruit blijkt weer hoe Paulus, naar Calvijns meening, de Corinthiërs ziet.) Aangezien hun geloof in zijn leer was gefundeerd: en zij geen anderen Christus hadden dan zij van hem ontvangen hadden en zij geen ander evangelie hadden omhelsd (!), dan dat hij had meegedeeld, zoodat zij tevergeefs trachtten eenig deel van hun zaligheid te scheiden van den lof voor hem.

Zelfs in deze vermaning spreekt dus, naar Calvijns opvatting, Paulus de Corinthiërs als geloovigen aan.

Kort samengevat is dus Calvijns verklaring van dezen tekst aldus: Corinthiërs onderzoekt uzelf of ge in 't geloof zijt, beproeft uzelf. Ge weet toch wel dat Christus in u is! Uit dat zelfonderzoek zult ge moeten komen tot de overtuiging, dat ik een waar apostel ben. Houdt ge vol, dat ik geen echt dienstknecht van Christus ben, dan is de eenige conclusie, dat gij verwerpelijk zijt.

Calvijns opvatting van deizen' tekst wordt op een heldere wijze nader belicht, door de wijze, waarop hij hem op een andere plaats aanhaalt. Voor zoover ik kon nagaan is dit de eenige plaats in al zijn werken, waar hij dezen tekst nog eens noemt. Dat is op zichzelf al zeer merkwaardig! Bovendien blijkt daaruit ook zeer duidelijk, welk karakter het in dien tekst gevraagde zelfonderzoek moet dragen en tot welk resultaat het leiden zal.

De bedoelde plaats is: Institutie III, 2, 39. Calvijn bespreekt daar het gevoelen van die ketters, die beweren, dat het van een vermetele verwaandheid getuigt, wanneer men zich een ontwijfelbare kennis van Gods wil toeschrijft, 't Is bijna ongelooflijk, zegt Calvijn, dat men zoo iets beweren kan. Paulus geeft geen hoop op e? gelukzalige opstanding, indien wij niet den Geest in on voelen wonen (Rom. 8 : 11), die ketters evenwel verzin nen een hoop, die ontbloot is van zulk gevoelen. En dan gaat Calvijn verder: Maar zij zullen misschien ant woorden, dat zij niet loochenen, dat men met dien Geest toegerust behoort te zijn, maar dat het een blijk van bescheidenheid en nederigheid is, dat niet te beken. nen. Op deze opmerking is dan Calvijns antwoord w- reed: Wat bedoelt Paulus dan als hij den Corinthiërs beveelt (2 Cor. 13 : 5) te beproeven of ze in het geiooj zijn en zich te onderzoeken of ze Christus hebben, daar een ieder, die niet bekent, dat Hij in hem woont, verworpen is?

Deze tekst is voor Calvijn dus een bewijsplaats voor het feit, dat de geloovigen overtuigd zijn, dat de Geest in hen is, dat ze Christus hebben. En dat natuurlijk door een spontane, directe kennis, zooals die, naar overtuiging, aan het echte geloof eigen is.

Ook hieruit blijkt, dat naar Calvijns meening het resultaat van het zelfonderzoek de spontane, directe in het geloof aan Gods beloften gefundeerde erkenning is, dat Jezus Christus in d& Corinthiërs is! Hebben ze die overtuiging niet, dan zijn ze naar Calvijns oordeel verworpen. Calvijn noemt dus de houding van twij fel, waarin velen het zelfonderzoek beginnen, de houdin» van het niet-weten-of-Christus-in-mij-is, de houding van verworpenen! ^)

Uit alles wat hier van Calvijn is aangehaald blijltt bovendien, dat naar zijn meening, Paulus een vast vertrouwen heeft, dat de Corinthiërs niet verwerpelijii zullen zijn! Hoe spreekt hij er niet van, dat zij Christus hebben en het geloof en dat ze het evangelie hebben omhelsd! De zonde van de minachting van Paulus' apostelschap, waardoor ze in die concrete situatie verwerpelijk zouden blijken, zal dan ook worden v gedaan*). Bij vers 6 schrijft Calvijn: Nogmaals drijft hij ze nog sterker in de engtei (n.l. om zijn apostelschap te erkennen) wanneer hij van te voren de stellige ver wachting opvat, dat hij niet verworpen zal worden door de Corinthiërs. Paulus roept de Corinthiërs op „tot het overwegen van de weldaden Gods, waarmee ze versierd waren". En dan komt het vanzelf in orde met dat aanvaarden en eerbiedigen van zijn apostelschap.

C. V.


1) In den loop van ons dispuut liet Ds v. D. deze verklaring los, maar de nieuwe verklaring, welke hij voorsloeg is me niet recht duidelijk.

2) Een theoloog uit den kring van Barth. Deze schreef een opstel getiteld: Syllogismus practicus? in: Aus Theologie und Geschichte der reformirten Kirche. Festgabe für E. F. Karl Muller. 1933.

3) Deze term zal den lezer wel duidelijk zijn, na hetgeen in het eerste artikel werd opgemerkt over het willen komen tot zekerheid des geloofs bij wijze van conclusie (besluit) uit een syllogisme (sluitrede). Ik vind goede werken bij mij, derhalve: ik ben een geloovige.

4) Vergleichende Darstellung des lutherischen und reformirten Lehrbegriffs. Stuttgart 1855. (Uitgeg. door E. Güder).

5) Heel sterk drukt b.v. Van Andel zich uit in zijn verklaring van Luc. 7: 50: „Uw geloof heeft u behouden". „Uit deze woorden blijkt, dat deze vrouw hare behoudenis niet te danken heeft aan hare liefde, maar aan haar geloof. Gerechtvaardigd, in den zin van losgesproken van zijne zonden, wordt de mensch enkel uit het geloof in het woord van Jezus; men vergete dit niet. Op het oogenblik zelf, dat hij gelooft, heeft hij de verzekering van zijn rechtvaardiging in het Evangelie. Zalhij echterookinzijn binnenste van God rechtvaardig verklaard worden, dan wordt van zijn geloof de vrucht der liefde tot den persoon van Christus geëischt. Alleen uit de liefde wordt men rechtvaardig verklaard: hier in eigen binnenste, en straks in den stoel des gerichts; hier door den Geest, daar door den Zoon, beiden optredende in den Naam des Vaders. Bij deze opvatting is alle verschil tusschen Paulus en Jacobus verdwenen". (Lukas EvangeHe, I, hl. 167). (Spatiëering van mij. Th. D.).

Hier hangt weer mee samen de kwestie van „rechtvaardigmaking van den zondaar en van den rechtvaardige".

6) Het H. Avondmaal, bl. 14. Zie ook de Westminster Conf., XVI, 2.

7) H. Bavinck, Dogmatiek, III, 237.

8) Ned. Geloofsbel., Art. 24. . . -

Zie ook de Korte Geloofsbel. van 1566, Art. 6.

1) Zie Kittel: N. T. Wörterbuch. II, p. 26t. De Corinthische gemeente nam „Anstoss an dem schwachlichen Auftreten des Paulus, an seiner angstlich-demütigen Haltung, und sprach ihm die Bewahrung des Christus ab, die sie im offen sichtbaren Erweis der Kraft des Christus suchte". Zie ook: Bachmann, II Cor., p. 413.

2) Zie: 2 Cor. 13:3: „Dewijl gij zoekt eene proeve van Christus, Die in mij spreekt".

3) Deze opvatting van onzen tekst vinden we ook bij den grooten, piëtistischen (!) exegeet Bengel. Hij schrijft kort en krachtig: Si examinaveritis vos ipsos, sentietis quales nos simus. Ed. Steinkopf 1915, p. 727. Eveneens met kleinere verschillen bij Bachmann, 2 Cor., p. 418. Hij spreekt ervan, dat de Corinthiërs „sich der Aufforderung des PI. gemass", hebben te , , prüfen, um von da aus zu ermessen, ob in PI. etwas von Christus kraft steekt oder nicht. Geschieht das, dann hofft PI. sie würden erkennen, dass er nicht sei ein dSómfwo. En op p. 419 vertaalt Bachmann vers 6 als volgt: Ich hoffe aber, ihr werdet (bei der zunachst auf euch selbst gerichteten Prüfung) erkennen, dass wir nicht unprobehaltig sind.

In tegenspraak met Calvijn, Bengel en Bachmann heeft Prof. Grosheide in een art. in het Noord-HoU. Kerkblad het verband tusschen vers 5 en Paulus' apostelschap geloochend. Daarover zou het wel gaan in vers 1—^3. Maar daarmee hield het op. Toch geeft vers 4 nog iets in verband met het komen van Paulus in Corinthe en in vers 6 spreekt PI. zéker weer over zijn apostelschap: ik hoop, dat gij zult verstaan, dat wij niet verwerpelijk zijn — en in vers 7 denkt Paulus er nóg steeds aan I Zou dat apostelschap en de erkenning ervan bij vers S dan geheel uit zijn gedachten zijn verdwenen? Ik vraag slechts!

4) We moeten bij Calvijns verklaring van dezen tekst voortdurend zijn geloofsopvatting voor oogen houden. Van

jen scheiding tusschen geloofszekerheid en heilszekerheid jjl liij niet weten. Zelf definieert hij het geloof aldus: het •. een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jejjns ons, welke gegrond op de waarheid van Zijn genadige jjiofte in Christus, door den Heiligen Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld (Inst. III, 2, 7). Vgl. uitdrukkingen als: En met die woorjen (in Ef. 3:12) toont hij (Paulus) ongetwijfeld aan, dat jf geen oprecht geloof is, tenzij wanneer wij met rustig „einoed ons durven stellen voor Gods aangezicht (III, 2, 15). Hierom gaat het voornamelijk in het geloof, dat wij niet jeenen, dat de beloften der barmhartigheid, die de Heere liedt, slechts buiten ons waar zijn, maar in ons niet, maar jjt wij ze veeleer binnen ons aanvaarden en tot de onze ijaken (III, 2, 16). Kortom waarlijk geloovig is slechts hij, Jie roet een vaste overtuiging er van overtuigd is, dat God lieffl een genadig en goedgunstig Vader is en die van Gods loedertierenheid zichzelf alles belooft, die op de belofte nn Gods goedertierenheid jegens hem vertrouwend, een (iitwijfelbare verwachting der zaligheid heeft (III, 2, 16). Een geloovige, zeg ik, is slechts hij, die steunend op de gerustheid zijner zaligheid, den duivel en den dood vol vertrouwen tart (id.). Dit zij de hoofdzaak: Zoodra ook de minste druppel des geloofs in onze harten is ingedruppeld, beginnen wij reeds het vriendelijke en Hefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen (III, 2, 19). Die aste en stevige standvastigheid des harten, dat is het (oornaamste deel des geloofs (III, 2, 34). Dat het geloof een eenig doelwit heeft, namelijk Gods barmhartigheid, op welke het om zoo te zeggen, met beide oogen moet zden (11, 2, 43). Vgl. Dr Dee: Het geloofsbegrip v. Calvijn. Kamen. 1918. „Ja, Calvijn legt zóó zeer sterken nadruk op deze ersoonlijke heilszekerheid, dat hij meer dan eens verklaart, at men zonder haar geen echt geloovige is", p. 27; „Calvijn ziet in het geloof onwrikbaar vaste zekerheid, dat men persoonlijk het voorwerp van Gods genade in Christus is", p, 42; „Het geloof heeft bij Calvijn nooit de Goddelijke oarheid als zoodanig tot voorwerp", p. 55. Als het geen anachronisme was, zouden we het zóó kunnen zeggen: Calvijn maakt ernst met de 7de Zondagsafdeeling van den Catechismus!

5) Het zou zeker de moeite waard zijn te onderzoeken of deze visie van Calvijn op 2 Cor. 13:5 ook niet doorwerkte lij de opstellers der Dordtsche leerregels. In I, 12 vinden we n.l. dezen tekst als bewijsplaats genoemd. We lezen Jaar, dat de uitverkorenen van hunne eeuwige en onvernderlijke verkiezing ter zaligheid verzekerd worden, niet is zij de verborgenheden Gods curieuselijk onderzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing (dus liet van het geloof, want het geloof is blijkens het volende zelf „vrucht") in het Woord aangewezen [als daar zijn; het waar geloof in Christus (de zelfherkenning van liet aanwezige geloof alzoo) kinderlijke (!!!) vreeze Gods, roefheid die naar (= overeenkomstig) God is over de zonde (zoo'n droefheid wordt openbaar in het breken met de onde, ze werkt een onberouwelijke bekeering), honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.] in zichzelven met een eestelijke blijdschap en heilige vermaking (dat is toch wat anders dan een angstvallig napluizen en en bevende zelfanalyse) waarnemen (2 Cor. 13:5).

Deze vraag klemt te meer, omdat de onmiskenbare beloehng van dit stuk der Dordtsche leerregels is, te betooen, dat de uitverkorenen inderdaad verzekerd worden an hun eeuwige verkiezing. Dat is de hoofdgedachte van eze paragraaf. Bestreden worden de menschen, die dit oochenen. En dan gaat het in wezen over precies dezelfde aak als Calvijn in Institutie III, 2, 39 bespreekt.

Van groote beteekenis is bovendien, dat de Kantteekena- ; u, die wel een en ander van Calvijn en van de Dordtsche jTlode afwisten, Calvijns opvatting van 2 Cor. 13:5 deelen. ij schrijven bij: Onderzoekt uzelven enz. dit: Namelijk, m zeker in uw gemoed overtuigd te worden van de waareid van mijn apostelschap; want zulks doende, zult gij evinden, dat gij het ware geloof in Christus hebt, en dat hristus in u door Zijnen Geest leeft, hetwelk gij ook door ijn Evangelie hebt verkregen.

't Is misschien goed eraan te herinneren, dat de mooie uitspraak van de Dordtsche leerregels in I, 12 belicht wordt door de „Verwerping der dwalingen", VII, waar de meening van hen, die leeren: „dat er in dit leven geene vrucht, en seen gevoel is van de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid; ook geene zekerheid, dan die hangt aan eene veranderlijke en onzekere voorwaarde" (!!) wordt verworpen. En dat wel aldus : Want behalve dat het ongerijmd is, te stellen eene onzekere zekerheid, zoo strijdt dit ook tegen lic bevinding der heiligen (!), die uit kracht van het gevoel van hunne Verkiezing zich met den Apostel verheugen, en ileze weldaad Gods roemen (Efez. 1), die volgens Christus' vermaning zich met de discipelen verblijden, dat hunne iiamen in den Hemel geschreven zijn (Luc. 10:20); die ook tet gevoel van hunne Verkiezing stellen tegen de vurige Wlen van de aanvechtingen des duivels, vragende: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? (Rom. 8:33).

't Woord „gevoel" zegt hier heel veel. Dat drukt immers uit het onmiddellijke rechtstreeksche kennen, zonder voorafgaande redeneering enz.

6) Dr Impeta voert hiertegen aan, dat Paulus in vers 6 een zwakker woord gebruikt: Doch ik hoop, dat gij zult verstaan, dat wij niet verwerpelijk zijn. Zie over de bedoeling van dezen tekst het volgend citaat van Calvijn. Bovendien : Dr Impeta verliest de eigenaardigheid van het Schriftuurlijke hopen uit het oog. Dat is niet „zwakker", zie Kittel, Wörterbuch, II, p. 527; So bedeutet ekm^sir (eXmo) in prófanem Sinne das Erwarten mit der Nuance des Darauf- Rechnens.... Wo sich solche Erwartung auf das Verhalten von Personen bezieht, tritt aber das den at-lichen Begriff charakterisierende Vertrauen hervor!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's