Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sela.

Over „Sela" zijn de menschen nog niet Ivlaar. De ireformeerden niet. Maar ook de vrijzinnigen niet. las ik niet eens een meditatie over „sela" van een puur vrijzinnige? De man is nog in volle fleur. In „Algemeen Weekblad" schrijft Dr A. H. Edelkoort:

In elk geval is „sela" dus een technische term voor de uitvoering der psalmen in den tempel van Israël. En derhalve moet het bij de voorlezing van een psalm uit den bijbel altijd worden weggelaten.

Van „een leemte".

Dezer dagen versoheen de met spanning verwachte kochure van Ds W. H. den Houting over : „De erieng van den doop, buiten eigen kerkverband bediend". die hroohure geeft Ds den Houting een onderzoek (intrent de prinoipieele rechtvaardiging, die in den loop Ier tijden voor de erkenning van dien doop is gegeven (n gaat hij na of die erkenning wel inderdaad „altijd Je practijk der Gereformeerde Kerken is geweest". Seenszins was zijn bedoeling te concludeeren tot een adicaal verwerpen van die doopserkenning. „Ik kan W zulk een conclusie niet komen", schrijft Ds den louting letterlijk. Hij^ wilde prikkelen tot nauwgezette udie van dit vraagstuk.

In verband met deze kwestie vestigde een lezer onze iiBdaobt op een artikel van Dr A. Kuyper in „De leraut" van 1 Januari 1888. Naar aanleiding van een irt. in „De Roeper" betoogt Dr Kuyper met kracht, dat doop van Roomschen en Lutherschen moet worden itkend. De eigenlijke Doopers en Mennonieten uitge- Kmderd, heeft nog niet eenige kerkengroep van beteezich ooit in eenige meerdere ^vergadering tot het n van wie zich als reeds gedoopt aanmeldden, laten verleiden.

Toch is daarmee niet alles gezegd. Daarom gaat Dr hyper ook op het art. uit „De Roeper" in. In dat iilikel werd de aandacht n.I. gevestigd op het feit, dat 1 geen anderen Dbop dan dien van eigen Kerkeniwep zou willen erkend zien, hoogstens een inconseuitzondering wil zien gemaakt voor de Lutherilie kerken.

En dan schrijft Dr Kuyper bet volgende:

„Toch is de opmerking van „De Roeper" te zeer tersnede, om ze eenvoudig aan te nemen voor notificatie.

Neen, ze verdient ten volle de aandacht.

Immers er bUjit ten duidelijkste uit, dat ook in te belijdenis onzer kerken omtrent het onderling verland tusschen kerk en Doop nog een leemte over- Ueef.

Helder en krachtig is door onze Hervormers de iuiverheid van den Doop als zege (bedoeld is zeker: agel) des Verbonds tegenover Rome, en niet minder Haar en beslist de Kinderdoop tegenover de Doo- Perü beleden, maar het verband tusschen het mystós van den Doop en het mysterie van de Kerk is liet op genoegzame wijze bloot gelegd.

Verwerpen kon men den heiligen Doop der Room- «ie kerk niet, want dan hadden Luther en Calvijn •ooeten heginnen met zioh te laten herdoopen, en juist '& is het, wat ze in de Wederdoopers zoo streng en WO onvoorwaardelijk hebben afgekeurd.

Hierdoor was practisch de vraag heslist, en wierd ilzoo een toestand geboren, die voorgoed en voor Aoos de verwerping van den Doop der Roomschsezinden afsneed.

Had toch eenige kerk of eenige synode den Doop ''er Roomschen willen verwerpen, dan zou hiermee *in heel het geslacht onzer Gereformeerde en evenaan dat der Luthersche vaderen de Doop ontroofd zij zouden ongedoopt ten grave zijn gedaald; 'W het zegel des Doops verstoken zouden zè een jeformatie der zichtbare kerk begonnen hebben, zonzelven in die zichtbare kerk te zijn ingelijfd; zij [ouden ongelijk, de Wederdoopers op dit el uk gelijk ; en; kortom, met heel ons beste verleden uit zijn leest geestelijke periode zou te breken zijn.

En toch, hoe vast het ook sta, dat geen Gerefor- ""eerde Kerk ooit dien noodlottigen stap wagen zal, wh hapert er iets.

Hoe sterk men ook gevoelt, dat tot geen andere 'oiolusie kan, noch mag worden gekomen, toch zou ""1 zoo wensohen, dat een gewijzigde conclusie """gelijk ware.

Er is iets in, waartegen zeker waarheidshesef in "ïs gemoed opkomt,

"at beseft de eenvoudige geloovige, zonder te weten, "^ar de moeilijkheid zit. , ^^i spraken Brakel en anderen dogmatiseh uit, toen ze tot hun bedenkelijke conclusies kwamen. En datzelfde is het, wat ook thans door enkelen onder de geestverwanten van „De Roeper" gevoeld wordt, die, in het minst niet uit zucht tot tegenspraak, maar om een belang, dat ze niet onder woorden kunnen brengen, zich niet dan met moeite inzake den heiligen Doop gewonnen geven.

Natuurlijk kan, noch mag hierbö de uitweg ingeslagen, die aan „Het Noorden" een oogenblik behoorlijk scheen. Te zeggen, dat zulk een door ketters toebediende doop eerst later Doop wordt door de belijdenis van den gedoopte, is een betreden van het Roomsche pad. Immers, dat is het juist, wat Rome met zijn Sacrament van het Vormsel doordreef, en waarom Rome wilde, dat elk gedoopt kind, als het tot jaren van onderscheid was gekomen, nogmaals door den bisschop zou gezalfd worden met olie. Zelfs ligt dan in de Roomsche voorstelling altoos nog iets verkiesljjks naardien het Vormsel iets is, dat bediend wordt aan den gedoopte, terwijl in de voorstelling van „Het Noorden" de gedoopte zelf eigenlijk zijn doop tot wezenlijke Doop zou maken. En waarmakei van den heiligen Doop, dit belijdt immers „Het Noorden" van harte met ons, is niet de gedoopte, maar de Drieëenige God.

Men zal daarom o.i. wèl doen, met niet langer te tornen aan wat in de belijdenis van den heiligen Doop èn door de 'historie onzer vaderen, èn door onze Formulieren, èn door de volstandige praktijk aller kerken, eens voor altijd is uitgemaakt. Niet, om nu voorts over ziJn bezwaren heen te stappen. Dit mag nimmer. Neen, maar om ze alsnu helder en duidelijk te formuleeren. En is dit geschied, zich met Gods Woord voor oogen de vraag te stellen, hoe deze bezwaren moeten vporden opgelost. Dan kan daarop gepeinsd; dan kan hiervan studie gemaakt; dan kan het belang van den heiligen Doop den geloovigen gemeenteleden nader aan het harte komen; en rijpt dan eenmaal de tijd, dat er weer eens een Synode daagt, die zedelijk en geestelijk recht bezit: om in naam des Heiligen Gees fes te spreken, dan zal ook deze inoop ontbonden worden en ook deze stoornis verdwijnen uit ons kerkelijk belijden.

Nog een andere opmerking voegen we hieraan toe, rakende de autoriteit, die zoo vaak aan Brakel en andere godgeleerden moet worden toegekend.

Dat Brakel hier afzonderlijk genoemd wordt, is om den geheel eenigen roep, dien hij onder allen nu nog by ons volk hezit. Brakel dankt dit aan drieërlei omstandigheid. Ten eerste is er bijna geen ander onder onze oude godgeleerden, die zoo weinig schoolsch en geleerd en zoo met kennis van het volk voor het volk geschreven heeft. Ten anderen, evenaren weinige godgeleerden hem in geestelijke, bevindelijke kennis, waarvan een geur door al zijn werken trok. En eindelijk mag niet vergeten, dat Brakel, meer dan één hunner, voor de verdediging van de rechten des Gereformeerden volks geleden en gestreden heeft.

Toch dient ernstig gewaakt, dat het vereeren van den mensch nimmer bü onze Gereformeerde kerken insluipe, en noch onder de tijdgenooten noch onder de verstorven vaderen aan iemand ooit zoodanige autoriteit zou worden toegekend, als dreef de kerk op de autoriteit der personen.

Vooral met onze godgeleerden na de worsteling, die zich in Dordrechts Synode concentreerde, moet men hiermee voorzichtig zijn.

In Brakels dagen had de historische studie reeds merkbaar afgenomen. De stukken der belijdenis kwamen lang niet meer voor in die breede opvatting, die ze in de dagen der Reformatie hadden. Met Rome was afgerekend. De Dooperije was overwonnen. Waartoe zou men dan nog telkens in deze diepte zijn afgedaald ?

Dit noopt ons by het gebruik van deze godgeleerden altoos zekere omzichtigheid in acht te nemen, zoodra ge toekomt aan de kritieke punten, die bij de Reformatie in geschil kwamen. En wilt ge daarop voor uzelven het volle, klare licht laten vallen, dan moet ge niet bij Brakel en ook niet bü Gomrie te leer gaan, maar de geschriften uit die ontzaglijke worsteling voortgekomen zelf opslaan.

Zoo, om maar één voorbeeld te noemen, wie ooit van nabij bezien heeft, wat in de eeuw der Hervorming met de Wederdoopers uitgestreden is, die !kan izich 'Zelfs geen oogenbhk ophouden bij wat Brakel en a Marck over den ketlerdoop zeggen, maar voelt terstond, dat beiden meer formeel en uitwendig de zaak bespreken, dan dat ze ook maar van verre zouden gegist hebben, wat er mee samenhangt.

Studie, studie! O, er is weer zooveel godgeleerde studie noodig!

Niet aUeen om de ons overgeleverde belijdenis wel te verstaan, maar ook om voor de toekomst een antwoord op nog hangende vragen voor te bereiden.

Men heeft het nu zoo lange dagen, o, met zulk een ongenoegzaam beetje, tamelijk oppervlakkige kennis gedaan.

Dit is ook een zonde der kerk.

En een zonde, die haar eigen straf met zich meebrengt.

Vooral ook het laatste deel van dit artikel is voor onze dagen van groot belang, in 't bijzonder wat betreft het debat omtrent den aard en de kenmerken des geloofs.

Dr H. Bavinck—Dr Impeta.

Ds Siertsema vergelijkt in het „Kerkblad van Haarlem" enkele uitspraken van Dr Impeta met uitspraken van Dr Bavinck, onder den titel: „Een oude dwaling":

Een vorigen keer wees ik er op, dat de schrijver van „Zelfonderzoek noodzakelijk" blijkbaar niet onder geloof verstaat wat bijbel en belijdenis ervan zeggen.

Mijn bezwaren kan ik het gemakkelijkst weergeven in aansluiting aan het boekje van Dr Bavinck: „De zekerheid des geloofs".

Met nadruk verzekert de schrijver zijn groote instemming met dit boekje.

En om eigen standpunt te verdedigen haalt hij op bladzijde 130 de volgende uitspraak aan: „Er is een zekerheid aangaande de objectieve (voorwerpelijke) godsdienstige waarheid en er is eene zekerheid betreffende het subjectieve (onderwerpelijke) deelgenootschap aan de in die waarheid meegedeelde heilsgoederen. Beide soorten van zekerheid hangen ongetwijfeld ten nauwste samen; maar zij behooren niettemin onderscheiden en uiteengehouden te worden. De geloofsdaad, waarmede ik de waarheid aanvaard, is een andere dan die, waarmede ik mij van mijn eigen zaligheid vergewis".

Maar het merkwaardige is nu, dat de schrijver deze uitspraak gebruikt ter verdediging van wat Dr Bavinck juist bestrijdt. Mag ik hem in verband hiermede herinneren aan wat Prof. Bavinck schrijft op bladzijde 122, het vierde deel van zijn Dogmatiek: Deze onderscheiding was op zichzelve niet verkeerd, maar leidde er spoedig toe, om de beide daden des geloofs temporeel op elkander te laten volgen, om tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen het zelfonderzoek in te schuiven.

Welnu, wat Prof. Bavinck met alle kracht bestrijdt, wordt door Dr Impeta onder ons gepropageerd. Hij wil metterdaad als in den vervaltijd van het Gereformeerde leven, tusschen de objectieve zekerheid en de subjectieve verzekerdheid het zelfonderzoek inschuiven.

Dit bleek ons uit tal van uitspraken waarvan ik een vorigen keer enkele noemde. Op bladzijde 105 vinden we nog eens: Maar ik word ook niet van mijn geloofsinhoud, ik word van mijn geloofsdaad, van de echtheid van het bezit van mijn geloof uit de vruchten verzekerd.

Hier wordt kort en goed een streep gezet door heel het betoog van Prof. Bavinck in zijn: Zekerheid des Geloofs.

Op bladzijde 90 van dit boekje vinden we: „Maar aan de zekerheid der waarheid heeft de Christen niet genoeg, hij heeft daarbij ook behoefte aan zekerheid des heils...

Deze beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon onderscheiden, niet van elkander gescheiden, zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het is in deze met het geloof als met het weten gesteld. Aan het weten is het eigen, niet alleen van zijn object, maar daarmede tegelijk ook van zichzelf ten volle verzekerd te zijn...

Het echte ware weten sluit allen twijfel aangaande zichzelve uit. Het komt tot die zekerheid aangaan de zichzelve, niet door redeneering, door zelfbespiegeling, door een logische conclusie.... Zoo is het ook met het geloof. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mee".

Op bladzijde 92: „En beide ontwikkelen zich in verband met elkaar. Naarmatehettoevluchtnemend vertrouwen sterker is, wast ook het verzekerd vertrouwen. En als het laatste klein is en zwak, mag zonder aarzeling daaruit worden afgeleid, dat ook het eerste gebrekkig is en onvolkomen".

Op bladzijde 93: „Zoo wordt de geloovige van zijne zaligheid zeker, wanneer hij ze niet van zij n geloof, maar door het geloof van Gods genade verwacht. Wel is en blijft de zekerheid altijd een zekerheid des geloofs...

Want zij rust op geen menschelijke redeneering, doch op het Woord, op de beloften Gods, op het evangelie, dat geen andere voorwaarde stelt maar alleen verkondigt, dat alles volbracht is en dat wij niets anders hebben te doen, dan tot dien volbrachten arbeid in te gaan en er eeuwig in te rusten".

Nu heeft Dr Impeta dit alles óók gelezen. Wie van ons beiden heeft verkeerd gelezen? Ik kan niet anders zien, dan dat wat hij, misschien in navolging van Prof. Hoekstra, schrijft over objectieven en subjectieven twijfel en waarin hij deze twee geheel van elkaar los maakt, hier volkomen wordt veroordeeld en dat voor zijn standpunt geldt het oordeel van Prof, Bavinck bladzijde 93: De Christelijke kerk heeft, helaas, dit rijke vrije evangelie dikwerf niet aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt naar de meeningen der menschen.

Bladzijde 94: „Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd eerst aan het einde als vrucht van een reeks goede werken, of echte bevindingen... aan den geloovige toegekend.

Het geloof werd door een lange reeks van werkzaamheden van zijn voorwerp de genade Gods in Christus gescheiden en tot bespieding en navorsching van zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht".

Of vergun mij nog ééne aanhaling ook van bladzijde 94: Het geloof kan inomers naar zijn aard en wezen nergens in rusten, dan in een woord Gods, in een belofte des Heeren. Elke andere grond maakt het wankel, wijl hij m e n s c h e 1 ij k en dus o n - vast en onbetrouwbaar is.

Alleen een woord Gods kan onze ziel doen leven en een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope; indien dan ook al hetmenschelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit, dan is het vanzelf zeker en vast. Want het geloof rust dan niet op een onderwerpelijken, wisselenden, maar op een voorwerpelijken, blijvenden grondslag.

Voor zoover ik kan oordeelen, komt in deze beschouwing slechts tot zijn recht, wat de Heilige Schrift op zoo velerlei wijze van het geloof ons predikt. Het staat tegenover bezorgdheid. Matth: 6 : 31, 8 : 26, 10 : 31, vreeze. Markus 4 : 40, 5 : 36, twijfel, Matth. 14 : 31, 21 : 21, Rom. 4 : 20, Jak. 1: 6, ontroering Joh. 14 : 1, het is onbepaald vertrouwen Matth. 17 : 20 en Hebr. 11 : 1. Uit die verzekerdheid des geloofs spreken en roemen de vromen des O.- en N. Verbonds. Gen. 49 : 18, Ps. 16 : 8—10, Rom. 8 : 38, - 2 Tim. 4 : 7—8. Zie Dogm. Bav. IV bladzijde 124.

378 Zoo wordt ook alleen gehandhaafd wat naar onze belijdenis een waar geloof genoemd mag worden. Zonder toeëigening kan ik niet van een waar geloof spreken.

Wordt dit los gelaten en vindt het boek van Dr Impeta ook bij deze beschouwing veler instemming, dan zullen de droeve gevolgen voor het geestelijk leven onzer kerken niet uitblijven.

In verband met de kwestie betreffende den z.g. „objectieven" en „subjectieven" twijfel citeeren we weer Dr E. D. Kraan uit het No. van 1 Febr. 1935. Hij schrijft het volgende:

Er bestaat daarom geen subjectieve twijfel, onderscheiden van een objectieven. Als ik het Woord Gods niet voluit als Woord van God en waai-heid zie, is het ook niet waar voor mij, ook niet als het spreekt over mijn verhouding tot God. En omgekeerd: wanneer ik in onzekerheid en twijfel verkeer of de Heere Jezus Christus ook voor mij gestorven is en mij mijn zonden wil vergeven, is dit niets anders dan uitvloeisel hiervan, dat wat God in het evangelie van het kruis en de opstanding van Christus en diens zoenbloed getuigt en Hij mij in den doop nog nader heeft verzegeld en bekrachtigd, nog nooit waarheid voor mij geworden is. Alleen in de zekerheid aangaande den Christus van het Woord, ligt de zekerheid voor mij.

Ook is van belang in dezen een uitspraak van Ds S. G. de Graaf van Amsterdam uit diens rede „Kerk en Geloofszekerheid", gehouden op de Ouderlingenconferentie van Noord-Holland. Zie „Ouderlingenblad" Aug. 1934:

Meermalen las ik, dat onderscheid gemaakt wordt tusschen objectieven en subjectieven twijfel. Onder objectieven twijfel verstaat men dan de twijfel of de dingen zoo zijn als het Woord van God ze zegt, twijfel aan het bestaan Gods zelfs, twijfel aan Christus ajs den Zoon van God, twijfel aan de inspiratie der Schrift enz. Men twijfelt dan of de Schrift wel in overeenstemming met de werkelijkheid is

Van dien objectieven twijfel toch onderscheidt men den subjectieven. Iemand, die alleen aan dien subjectieven twijfel lijdt, zou dan wel gelooven, dat de dingen zoo zijn, als ze in de Schrift beschreven zijn, maar durft de genade zich niet toeëigenen. Hij' zou dus, om met de termen van den Catechismus te spreken, wel aUes voor waarachtig houden, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar niet een vast vertrouwen hebben, dat hem al zijn zonden om Christus' wil vergeven zijn.

Bij de behandeling van de eerste stelling deed ik reeds uitkomen, dat men op deze manier ingaat tegen de klaarblijkelijke bedoeling van den Catechismus, die kennen en vertrouwen in één adem noemt. Ook deed ik uitkomen, dat men ingaat tegen het spraakgebruik van de Schrift, die van bet geloof als het rusten in een vasten grond spreekt.

Maar laten we eens even zien, waar we uitkomen, als we het onderscheid tusschen objectieven en subjectieven twijfel handhaven. Er is dus verstandelijke overtuiging mogelijk, dat de Schrift in overeenstemming met de werkelijkheid is, zonder dat men in de Schrift aJs de waarheid rust. Vanwaar komt dan die verstandelijke overtuiging van de betrouwbaarheid der Schrift? Hier is slechts tweeërlei antwoord mogelijk: Die komt door opvoeding en overreding, of die komt door bet getuigenis van den Heiligen Geest. Kan ze door opvoeding en overreding komen? Ik dacht toch, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn, en dat ze hem dwaasbeid zijn. En niemand kan zeggen, dat Jezus de Heere is, dan door den Heiligen Geest. Dat is onmogelijk. En even onmogelijk kan die louter verstandelijke overtuiging komen van bet getuigenis van den Heiligen Geest. Zou de Heilige Geest ons overtuigen van de betrouwbaarheid der Schrift, zonder dat Hij ons leven aan de Schrift onderwierp, en ons op de genade, ons daar geopenbaard, bouwen deed? Spreekt de Heilige Geest ons uit de Schrift toe, zonder ons aan de Schrift als het Woord des levens te binden? Zoo kom ik tot de conclusie, dat verstandelijke overtuiging van de betrouwbaarheid der Schrift zonder het geloovig vertrouwen onmogelijk is, of met andere woorden, dat objectieve zekerheid en tegelijk subjectieve twijfel onmogelijk is.

Natuurlijk kan het persoonlijk vertrouwen heel zwak zijn, maar dan is ook het gelooven van de waarheid der Schrift heel gering. Die beide gaan met elkander op en neer.

Dit citaat is ook te vinden in het pas verschenen boekje van Ds de Graaf: „Het Woord Gods en de Kerk", p. 63 v.v.

Mooi is ook de volgende uitspraak op blz. 66. Er wordt gevraagd:

„Men hoort de menseben en vooral jonge menschen zoo dikwijls zeggen: den Bijbel geloof ik wel, maar dat is door mijn opvoeding; van een persoonlijk deel hebben aan Christus weet ik niet".

Zulke menschen moet men overtuigen, dat ze den Bijbel niet gelooven. Het wonder, dat ons in de Schrift geopenbaard wordt, speciaal het wonder van de vleeschwording des Woords, gelooft men niet. Men beeft nog nimmer daarvóór gestaan. Voor den natuurlijken mensch is het toch dwaasheid.

De fout is, dat men de Schrift eerst beeft geprofaneerd, van haar eigenlijken inhoud beeft beroofd. Dan meent men haar te kunnen gelooven. Het wonder, als ge het gelooft, kan u alleen maar overmeesteren.

Het Piëtisme heeft ons deze ellende gebracht, dat het geleerd beeft: Ge moet eerst maar de Schrift verstandelijk leeren gelooven, en daarna moet dan komen de geestelijke ervaring. Zoo heeft men niet Eilleen de Schrift in haar eigenlijk karakter aangerand, maar heeft men ook bet geloof gedenatureerd. En wat is dat voor ervaring die niet met het geloof gegeven is? In het geloof hebben we toch den verborgen omgang met God.

Kan men „historisch gelooven" dat zijn kind in het water ligt en dus rustig thuis blijven zitten? Of „aannemen" dat zijn huis in brand staat en dus rustig zijn sigaartje verder rooken?

Men denke om het derde van vergelijking.

Wat zijn hypocrieten?

Met deze vraag houdt Ds C. Vonk zich bezig in het „Schiedamsch Kerkblad" en wel onder den de conclusie reeds bevatten den titel: Hypocrieten = die zich niet met waren harte tot God bekeeren. Ds Vonk schrijft aldus:

Wat verstaat de Catechismus onder bypocrieten?

Hij bpreekt er in Zondag' 30, ajitw. 81 van: „maar de hypocrieten e n die zich niet met waxen harte tot God bekeeren".

Men zou daar, als men 't zoo leest, misschien uit op willen maken, dat de Catechismus daar tweeërlei soort menschen bedoelt.

Ten Ie. hypocrieten.

Ten 2e. zulken, die zich niet met waren harte tol God bekeeren.

Vanwege dat woordje en.

Is dat waar? ^

In antwoord 81 lezen wij:

Maar de hypocrieten en die ziob niet met waren harte tot God bekeeren.

In den Düitschen Catechismus stond:

Die Unbuszfertigen aber und Heuchler.

Wij vinden hier dus: die Heuchler = de bypocrieten; die UnLuszfertigen : = die zich niet met waren harte tot God bekeeren.

En wat vinden we nu in Zondag 31, antw. 84?

Daar komt de uitdrukking „en die zich niet van harte bekeeren" ook voor.

En daar is zij de Hollandsche vertaling voor 't Dtaitscbe: Heuchler.

Wij vinden dus: Hypocrieten = Heuchler = die zich niet van harte bekeeren = Unbuszfertigen.

Zijn Hypocrieten dus zulke Christenen, die zich vergissen?

Die denken, dat zij in den Heere Jezus Christus waarlijk gelooven, maar zie, bet is verbeelding? Menschen in de kerk, tot wie wij zouden moeten zeggen: maar verbeelden jullie je soms niet iets?

Als wij 't woord hypocrieten zóó gebruiken, is ons gebruik van dat woord niet in overeenstemming met den Catechismus.

Trouwens ook niet in overeenstemming met de beteekenis van 't Grieksche woord hypokritès, dat tooneelspeler beduidt.

En tooneelspelen doet men nooit zonder erg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's