Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het recht van den oorlog.

IX.

We komen nu tol de critiek op de beschouwing van D r K u y p e r over de algemeene genade. We willen ons daarbij niet kinderachtig aanstellen, door bet air aan te nemen van het beter te weten ta Dr Kuy p er. Maar men kan hem niet voorbijgaan in de bespreking van een kwestie als de onze; men kan het ongeveer bij geen enkele kweslie; het is niet anders dan het betalen van den tol der groote eerbied en dankbaarheid aan hem, wien de Gereformeerde theologie zooveel verschuldigd is, dat men elk vermoeden zelfs van een ander standpunt poogt te vergelijken met het zijne; m van 't waagstuk van verschil van gevoelen met liem terdege zich rekenschap' geeft. En het is ook eigenlijk de critiek van anderen, die we gaan weergeven. Tenslotte met het doel, bij een onderzoek van de teekening der Schrift van de verhouding lussclien het koninkrijk Gods en de koninkrijken lier wereld den blik vrij te hebben; en niet van Ie voren belast te zijn door den invloed van een jemeene gratie-leer, die in haar opzet reeds een beslissing nam over deze verhouding.

De omsclarijving van Kuypers leer in het vorige artikel vestigde er de aandacht op, dat hij de algemeene genade niet herleidt tot Christus, den Vleeschgewordene, den Gekruisigde en Opgestane. Ze is nabloei van den scheppingszegen, die er was zonder het verzoenend bloed van Christus.

Het is licht te begrijpen, dat deze beschouwing een verre strekking heeft. Wanneer straks de onderscheiding tusschen tweeërlei genade voor de kinderen Gods, de eerste die hen tot burgers van het koninkrijk Gods maakt om der verdienste van Oiristus' wil, en de tweede die hun met alle menschen mee een aardsch vaderland, ook met z'n beschaving, voorspoed en geneugten, schenkt... wanneer deze onderscheiding van tweeërlei genade met zich brengt de onderscheiding van tweeërlei levensterrein, en Gods kinderen op het ééne alles te danten hebben aan hun Heiland, en de genadegaven 'Ml het andere terrein niet aan Hem te danken 2ijn, dan staat het voortdurend leven op dit tweede gebied — en Kuyper juist heeft ons gezegd', dat slechts innerlijke onwaarachtigheid ons brengen Ifan tot een mijding van dit levenserf i) — toch ^igenUjk buiten Hem. En wie zich nu herinnert 'kuypers opvatting, dat in het gebed in de raadszalen der burgerlijke overheid de naam van Christus opzettelijk kan worden uitgelaten, zal toestem- 'iien, dat we hier de consequentie niet te scherp 'rokken.2)

Menigeen onder ons wijkt nu van Kuyper af, Wanneer hij den grond van de algemeene genade *iet in het werk _ van Christus. Nog niet zoo lang geleden is deze gedachte nog weer uitgesproken (loop pj.Qf Grosheide. „Daar is geen genade, "lan door en om Christus... Christus heeft de Werken des Satans verbroken en Hij alleen. Hij heeft gesproken: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hem" alleen komt de heer­ schappij toe over de wereld, over de natuur. En dat ze nog is, wat ze is, is ze op grond van Chrisr tus' werk. Christus heeft alle heerschappij en Hij deelt ervan uit. En als Gods genade de Overheid heerschappij doet hebben, heeft ze die uit Christus, of ze het weet of niet."')

Behalve de verhouding der algemeene genade lol Christus is onder ons reeds sedert jaren in discussie het spreken van terreinen van algemeene en bijzondere genade. Het rust wel op een misverstand van Kuyper, doch het is een feit, dat men hier en daar van het „terrein der algemeene genade" gemaakt heeft „een soort van neutrale zone tusschen de kampende fronten van kerk en wereld, waar we af en toe kunnen pauzeeren, en „uilrusten", onze „gemeene" , , katapausis" hebbende. Tevens is het dan beider werkvloer voor neutrale zaken." *)

Dat is natuurlijk fout.

Maar er is meer. Kuyper laat den éénen christen beurteUngs vertoeven op het teirein der particuliere en op dat der gemeene gratie. Ook op het laatste is het kind Gods christen; niet waar, er is een antithese, ook op het erf der staatkunde en der wetenschap. Meerderen zien dit toch anders; wil men blijven spreken van terrein, het lijkt hun wel mogelijk, doch niettemin gevaarlijk Bijvoorbeeld Dr D. H. Th. Vollenhoven. Hij schrijft: „Op zichzelf bestaat tegen het spreken van terrein(en) der genade" m.i. geen bezw^aar. Mits men maar vasUioudt dat dit terrein, zoolang het niet nader bepaald wordt, steeds hetzelfde is als het geschapene, en slechts zoo heet omdat en voorzoover God er in welgevallen op neerziet. Dit terrein is veel breeder dan dat van de Kerk als lichaam van Christus en dus afortiori grooter dan het leven dezer Kerk als kerkelijk instituut: tot in de diepst gezonken stammen schenkt God nog vaak aan bepaalde personen rijke gaven tot regeering van gezins- en volksleven. Dat hebben de Calvinisten steeds gezien en dat ligt in hun spreken over de „algemeene genade" uitgedrukt. Het terrein der bijzondere genade staat dus tot dat der algemeene als het wèl- tot het niet met God ver'zoende leven in den kosmos, voorzoover God in gunst op Zijn schepsel nederziet. De onderscheiding tusschen „algemeene" en „bijzondere" genade is dus tenvolle gerechtvaardigd, en evenzoo die tusschen beider ten-ein; gevaar dreigt er eerst dan waimeer men haar laat samen vallen met eenige tweedeeling van het leven bij denzelfden mensch: want dan keert men terug tot de Roomsche opvatting omtrent natuur en genade, terwijl men zich de mogelijkheid dit in te zien beneemt door het gebruik van Calvinistische termen die heel iets anders aanduiden. Gezien dit, helaas niet denkbeeldig, gevaar is het wellicht toch beter om in den geest der Schrift te spreken van „voorwerpen" dan van „terreinen" van genade" ^). Al is hier niet geheel met het spreken van terreinen gebroken, toch wel met de gedachte, dat de wedergeboome in eenig opzicht zou leven uit de algemeene genade.

De omvangrijkste en meest samenhangende critiek op de conceptie van Kuyper is echter geleverd door Ds de Graaf, s)

Hij gaat zelfs zoover te zeggen, dat er naar de Schrift niet gesproken kan worden van algemeene genade in dien zin, dat er genade bij God zou zijn voor de ongeloovigen. Wel is er te spreken van een zekere goedheid Gods, die Hij aan ongeloovigen betoont.') Maar God is niet hun Vader.

Er is na den zondeval geen genade zonder verzoening. Ook de algemeene goedheid is er om Christus' wil; ze is uitlooper van de genadige liefde, waarmee God zich in Christus tot de gevallen wereld gewend' heeft. God gaf Zijn liefde weer aan de wereld om Christus' wil. Die als haar Hoofd optrad. Die liefde zoekt wel ia de eerste plaats Zijn uitverkoren en geroepen volk. Voorzoover eclater en zoolang als zij, die Hem niet vreezen, nog leven in verband met deze wereld^ die in den Cliristus weer haar Hoofd vond, gaat Gods liefde (liefde tot Zijn vijanden!) ook' tot hen uit. 8)

Zoo is er ook maar één verbond. Het z.g.n. Noachitische (Gen. 9) is de vernieuwing na den zondvloed van dat ééne genadeverbond, waarin de redding der wereld is beloofd; het geeft de belofte van een nu niet meer door een catastrophe afgebroken ontwikkeling der wereld tot het einde toe. En als de vraag rijst, of God dan in het verbond der genade de gansche wereld, alle menschen, zelfs de (Meren en de visschen opnam, is het antwoord, dat God Zich inderdaad in den Christus de ganscihe wereld weer toeëigende, niet slechts in dien zin, dat de redding van het organisdh geheel der wereld (bij het uitvallen van heel veel individuen) vaststaat, maar ook in dien zin, dat alle schepselen op aarde in de zegeningen van dat ééne genadeverbond deelen. ^)

Eigenlijk heeft de wereld nooit anders bestaan dan door Gods gunst. Na den zondeval openbaart zich deze gunst als schuldvergevende gunst, als genade; maar indien voor ons vaststaat, dat God reeds vóór den zondeval met den mensch in een verbond leefde, moet daarmee ook vaststaan, dat God hem toen reeds in Zijn gunst deed deelen, en in gunst Zijn gemeenschap hem schonk. 1°) Hier is een gedachte uitgesproken, die we ook uit den Heidelbergschen Catechismus kennen, als deze spreekt van „wederom tot genade komen" (vr. 12).

En dan ziet Ds de Graaf, op grond vooral van z'n exegese van den proloog van het evangelie van Johannes, het zóó, dat het Woord, dat in den beginne bij God was, de eeuwige Zoon is, niet slechts zooals Hij God openbaart, maar zooals Hij openbaart Gods gemeenschap en gunst aan de menschen. Het eeuwige Woord is de onderhouder van de gemeenschap in het verbond tusschen God en mensch. Reeds in het Paradijs onderhield het eeuwige "Woord die gemeenschap. Na den zondeval deed Hij dat in het verbond' der genade opnieuw als de Engel des verbonds. Later werd Hij daartoe Zelf vleesch.ii)

Het bestaan der wereld rust dus van eeuwigheid in de gunst, die God door den Zoon als 'het Woord met haar onderhoudt. Omdat de wereld nooit anders bestaan heeft dan door gunst, genade, in Christus, kan ze ook na den zondeval niet bestaan en voortbestaan dan door de genade, die God de Zijnen in Christus schenkt. Al ware het spreken van algemeene genade mogelijk, ze zou niet kunnen zijn dan gegrond op het kruis van Christus.

En ook is de genade in logischen zin er eerder dan de natuur. God schiep de gansche wereld opdat Hij de verbondsgemeenschap bewerkstelligen zou. Daarom het Hij het eeuwige Woord, dat die gemeenschap onderhoudt, de gansche wereld voortbrengen. De genade of gunst is dan niet iets, dat bij een deel van het geschapene bijkomt, maar ze is het hoofdthema in Gods schepping. Men moet niet vragen naar ide verhouding van natuur en genade, doch naar die van genade en natuur. 12) Indien er eigenlijk maar één genade is, rust daarin het geloovig leven van het kind Gods geheel. Het rust niet in de goedheid, die God Zijn vijanden bewijst. De geloovige leeft niet op twee terreinen. Al wat hij uit het geloof leeft, op welk terrein ook, leeft hij door den Christus. Hetgeen ik nu in het vleesch leef — dat is het gansche optreden in de wereld — dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en Ziehzelven voor mij overgegeven heeft; dus door het geloof in den Gekruisigde. Gal. 2:20.")

Met dit alles is in het geheel niet ontkend', dal in 'de goedheid, die God in Zijn verbond' in den Christus met de geloovigen, nog aan de onge-

loovigen bewijst, veel is, dat hen leidt en ten deelc verlicht. Doch de Schrift doet ons zeer crilisch staan tegenover de levensopenbaringen der ongeloovigen. In hun leven ligt de tendenz, om zich mei dien zegen van God vrij te maken, ^f)

Aan den ontwerper dezer conceptie is de critiek niet gespaard. Waarschijnlijk heeft reeds Prof. Grosheide zich op de antirevolutionaire partijconferentie in 1935 tegen hem gericht. Prof. Grosheide geeft toe, „dat de geloovigen de weldaden Gods in andere betrekldng ontvangen dan de ongeloovigen. Maar" — zegt hij — „dan moet men die betrekking tot de bijzondere genade rekenen en niet de natuurlijke weldaden, die naar MatUi. 5:45 voor allen dezelfde zijn en die tot de algemeene genade behooren." i^) Van belang is hier, wat men onder genade verstaat. Als genade een verhouding, een betrekking, een relatie aanduidt, en van de weldaden onderscheiden moet worden als de stroom van de bron, waaruit ze vloeit 18)^ dan is het verschil van gevoelen misschien, ten deele althans, op een spraakverwarring terug te brengen. Wel werd onder ons totnogtoe bij het spreken van algemeene genade niet zoozeer op de relatie, dan wel op de gaven gelet.

Doch het verband — reeds betaamt ons bijna een verontschuldiging voor het wel wat uit het oog verloren hebben der proporties, oftewel voor het afdwalen van ons eigenlijk onderwerp — laat niet toe, dieper op de critiek, die met name op de exegese van Ds de Graaf is uitgebracht, in te gaan.

We wonnen in dit artikel toch wel iets. De gedachte, dat Christus niet buiten de weldaden der gemeene gratie staat, wint veld. Het gaat dus zeker de moeite Iconen, nauwkeurig naar de Schrift te luisteren in haar spreken over de beteekenis van Zijn koninkrijk voor het gansche leven; ook voor de overheid.

Ook kunnen we de opvatting, dat het kind Gods op twee terreinen zijn leven leiden moet, loslaten, naar ons dunkt. De „weldaden der algemeene genade" ontvangt het krachtens den band aan Christus. Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken? Rom. 8:32. We hebben nu nog maar zijn voortdurende gebondenheid aan Christus en zijn Koninkrijk te zien in de vervulling van zijn roeping, op ieder levensgebied.

In dit opzicht kunnen we leeren van Prof. Schilder. De kern van zijn critiek op Kuypers opvatting, en op wat men daarvan gemaakt heeft, ligt wel hierin, dat hij het woord gratie hier te begrensd en te eenzijdig acht. Het uitgangspunt onzer redeneeringen over kwesties van cultuur moet niet gekozen in de idee der gemeene gratie, maar in de gereformeerde ambtsidee. We moeten niet zien, op wat we nog hebben, ons nog gelaten is, maar op wat nog wacht op ons aanvatten. En dan wordt geen mensch in eenig opzicht van zijn taak ontslagen. Dan is precies dezelfde gezagsabsoluutheid in Gods gebod, dat de mensch b.v. zal bidden en aanbidden (wat men tegenwoordig bij voorkeur „religieus" noemt), als ook in dien anderen eisch van Hem, dat de mensch de aarde zal bebouwen en bevolken (wat men tegenwoordig bij voorkeur „cultureel" noemt). Wie door God bewogen is, werkt over heel de linie van den voor hem bereikbaren kosmos. En petroleum is eerder dan wierook een uitdrukkelijk thema van den bijbel geweest.")

Maai- dan is het ook niet zoo, dat op een bepaald levensgebied, b.v. dat der overheid, nog mag, wat op een ander, b.v. in de kerk verboden is. Dan wordt het zoo, dat God in 't rijk van Christus heerschen blijft alom, ook heerschen in het handhaven van de eigen structuur van elk levensgebied, en in de eigen wet van eiken kring van het door Hem tot Zijn eer geschapen en behouden leven.


1) Kuyper, Gemeene Gratie, II, bl. 345: Anders sluipt de leugen in, en gaat men ontlcennen de velerlei deugden in de ongeloovigen die men toch voor oogen ziet, en als gevolg hiervan houdt men op voor zichzelf aan een reinen en godzaligen wandel nog meer waarde te hechten, indien men maar gelooft en bewegingen des vredes in zijn hart voelt. Bij ontstentenis van een gedrag, een karaktervorming, en een wandel, die der wereld eerbied afdwingt, gaat men dan heil zoeken in vrome allures, in vrome gemaaktheden, en onnatuurlijkheden, en op die wijze kan het niet anders, of geestelijke hoogmoed drijft de nederigheid van zin uit, enz.

2) Nog adviseert de Dr A. Kuyperstichting in dezen geest, A. R. Staatk. mndl. uitg. 12e jaarg. 1936, bl. 42 v.

3) Grosheide, Natuur en genade A. R. Staatk., mndl. uitg. 11e jaarg. 1935, bl. 537. Prof. Grosheide wil ook het ambtsgebed in den naam van Christus, zij het wellicht op anderen grond.

4) Dr K. Schilder, Wat is de hemel? Kampen, 1935, bl. 288. 5) Vollenhoven, Calvinisme en Reformatie, bl. 46, 47. Naar hem verwijst Schilder, Wat is de hemel? bl. 289.

6) Zie voor zijn betreffende geschriften aant. 2 van het vorige art.

7) Men zie ook Vollenhoven, a.w. aant. 43.

8) De Graaf, Vox Theologica, VII, bl. 70.

9) Idem, bl. 71. Men lette erop, hoe dit zoo spreken bijna onmogelijk, althans historisch niet denkbaar is, zonder vorming door de theologie van Kuyper. 10) Dezelfde, Philosophia Reformata, I, bl. 20. Voor de Graafs bedoeling kan men ook zien het begin der eerste afl. van zijn Verbondsgeschiedenis, waar hij, wat gewoonlijk werkverbond genoemd wordt en wat men ook scheppings- Verbond noemt, aanduidt als verbond van Gods gunst.

11) Idem, bl. 23.

12) Idem, bl. 26.

13) Dezelfde, De Heilige Schrift enz., bl. 17 v. Vox Theol. VII, bl. 72.

14) SteUing 6 van het referaat ter ouderlingenconferentie. In dien geest ook Schilder, a.w. bl. 289: We droomen dan niet meer van een „gemeene" cultuur, maar krijgen dan oog voor tweeërlei: het gehoorzaam-gaan-worden in de cultuur ter eener, een tegen God in overtreding zijn in de historie der cultuur ter anderer zijde.

15) Grosheide, a.a. bl. 538.

16) Zoo de Graaf, Philosophia Reformata, I, bl. 18. Zi» Vollenhoven, a.w. bl. 45, maar ook Bavinck, Dogmatiek, III, bl. 578.

17) Schilder, a.w. bl. 284, 288, en De Reformatie, 16e jaarg., no's 25 en 26.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's