Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Verzekerd uit de vruchten." (Antwoord aan Ds Th. Belleman.) II.

Het door ons in het voorgaande artikel aangeduide onderscheid tusschen „geloovend" en „geloovig" brengt zoo merkten we op, zijn consequenties mee. Wie op een bepaald oogenblik niet „geloovend" is, d.w.z. niet de geloofsakte van het God vertrouwen, en het aan Hem vertrouwend zich overgeven, voltrekt, is daarmee nog wel niet opgehouden een „geloovige" te zijn; maar is toch wel bezig, tegen zijn God en tegen zijn leven als geloovige te zondigen.

Te zondigen, zeiden we.

Een ander, zachter, woord zou op zijn plaats zijn, als er tusschen gelooven en niet-gelooven een middenweg was, of als er gradaties en variaties waren in het gelooven; zóó, dat men meer of minder kon „vertrouwen" op God; of zóó, dat er tusschen het wèl en het nièt-amen-zeggen tot God een reeks van tusschen beide „polen" in-liggende toestanden of akten liggen kon. Maar we hebben reeds afgewezen de beeldspraak van „polen". Geloof en niet-geloof zijn geen „polen", die elkaar in evenwicht houden, en bij elkaar behooren. Ze staan tegenover elkaar als „geest" en „vleesch", als vertrouwen en niet-vertrouwen, als gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid.

En waar nu de uit God geborene, wiens wil, van God bewogen zijnde, zelf weer wil en zelf weer werkt (naar de belijdenis), in zijn ambtelijke verrichtingen als christen heeft te strijden tegen zijn doodsvijanden, duivel, wereld en eigen vleesch, en dus ook tegen alle ongeloof, daarom is elk moment, waarin hij niet de geloofsakte „geloovend" voltrekt, een zondigen tegen zijn leven, tegen zijn leven als „geloovige", tegen het werk van Gods genade, dat aan hem geschied is.

Zulk een zonde voltrekt hij, als hij b.v. niet gelooft, dat God waarheid sprak in Zijn Woord over — de schepping der wereld, den zondvloed, de zending van Christus Jezus in de wereld, en wat men meestal noemt de „geopenbaarde waarheid". Daar zijn we het doorgaans wel over eens geweest; men sprak dit dikwijls uit door een afkeurend woord te spreken over den z.g. „objectieven twijfel".

Niet zoo eenstemmig evenwel zijn we, als het gSat over wat velen noemen: den „subjectieven twijfel". Twijfel van „het subject" over de vraag, of „het" zelf wel geloof in God heeft.

De vraag is dus, of het niet-voltrekken van de geloofsakte in dezen, in wat men doorgaans noemt den „subjectieven" twijfel, op één lijn te stellen is met het nietvoltrekken van de geloofsakte in dingen, die men dikwijls rekent te behooren tot het veld van de „objektieve" zekerheid en den „objectieven" twijfel.

Nu willen we ons niet keeren tegen anderen in een onvruchtbaar woordenspel. Als iemand met zijn onderscheiding van „objectieven" en „subjectieven" twijfel wil aanduiden, dat de één moeite heeft met Gods'geopenbaarde waarheid omtrent dingen, die hij buiten zichzelf acht te liggen, en de ander met Gods geopenbaarde waarheid omtrent dingen, die hij met zijn eigen leven in verband ziet staan, dan zullen wij niet twisten over de termen: „objectieve" en „subjectieve" twijfel; al vinden we ze onnauwkeurig, en licht aanleiding gevend tot misverstand.

Maar als het de bedoeling mocht zijn, of wórden^), de dingen in dier voege te schematiseeren, dat de „subjectieve" twijfel geheel en al los kan staan van den „objectieven", dan meenen we te moeten waarschuwen.

Want wat men onder den subjectieven pleegt te verstaan, dat kan niet zijn zonder gelijktijdige zonde in hetgeen men noemt den „objectieven" twijfel.

Dit laatste merk ik op zoowel ten aanzien van den , twijfel aangaande mijn rechtvaardiging voor God als in betrekking tot den twijfel inzake mijn „geloovig-zijn'.

Wat het eerste punt betreft (twijfel aangaande mijn rechtvaardiging voor God): deze kan niet gescheiden worden van het niet-doen van de akte-van-vertrouwen tot God in zijn z.g. „objectieve" spreken. Hij heeft mij in de tot mij komende evangelieboodschap onvoorwaardelijk en „ernstig" geroepen; mij gezworen, geen lust te hebben aan (ook) mijn dood; mij bevolen. Hem, in Zijn gedateerde spreken met een gedateerde geloofsakte te beantwoorden.

Gedateerd, zeg ik.

Dat beteekent dit:

God zegt niet altijd hetzelfde; Hij heeft b.v. in het paradijs nog niet zooveel gezegd, als daarna; in het Oude Testament niet zooveel als in het Nieuwe, enzoovoort. Zijn spreken is dus gedateerd; er is immers geschiedenis der Godsopenbaring. Waar er nu geschiedenis dor openbaring is, daar moet er ook geschiedenis van het gelooven zijn; de historie van Gods

akten maakt een historie van onze re-akties. In het algemeen reeds maakt het proces van akten een proces van reaktles, en wordt het tweede door het eerste bepaald. In het speciale geval, waarover we thans handelen, gaat dit beeld slechts ten deele op (inzooverre n.l. de wil van den mensch van God reeds gewerkt IS, en daarna ZELF werkt). Voor een ander deel gaat het niet eens op: Immers, het geloof komt op uit de wedergeboorte; de wedergeboorte nu Is NIET een reaktie van een tegenover God op „natuurlijke" wijze „reageerend" „individu", doch een werk, dat God vrij, souvereln, naar mij toekomende als her-schepper, in mij en aan mij doet; het is dus een werk, dat mij pas dan tot een re-ageeren brengt op Gods spreken en werken buiten mij, wanneer Hij eerst aan Zijn werken „buiten mij" een werk „in mij" heeft toegevoegd. Zoo is ons spreken van „gedateerd" spreken en , gedateerd" antwoorden nog des te beter op zijn plaats gebleken te zijn. Immers, als „geloovende" mensch re-ageer ik op Gods spreken op een bepaalden dag, in een bepaald oogenbllk. Is het waarlijk geloofsakte, dan bèn ik te voren reeds wedergeboren; maar daarbij was Ik lijdelijk: Hij ageerde in mij, maar ik re-ageerde niet, nog niet. Het re-ageeren is hier natuurlijk bedoeld In positieven zin: het amen-zeggend reageeren (er is ook een re-ageeren van den onwedergeborene; die verhardt den nek, verstokt zich, „houdt" naar Paulus' woord Gods waarheid „ten onder"; wat de bijbel noemt; „katechein", een reaktle van den onwedergeborene, tegenstelling met de geloofsakte). Zoo vaak Ik dus op een mijzelf zoowel nu als later volkomen onbekende manier en tijd wedergeboren zijnde, inderdaad de geloofsakte voltrek, doe ik een gedateerde re-aktie op Gods gedateerde spreken. Ik heb Hem hooren spreken niet alleen in Zijn Woord (Hij heeft mij veel meer gezegd, dan b.v. Sem), doch ik heb Hem ook tot mij hooren spreken met een gansch inwendige roeping, die krachtig was, werk-zaam.

Maar — dat ik werkelijk „Inwendig geroepen" ben, weet ik slechts doordat mij geopenbaard is, dat er heusch zoo iets als Inwendige roeping en wedergeboorte (als levendmaklng uit de dooden) bestaat. Anderen beweren, dat er tusschen wie ik wedergeborenen of nlet-wedergeborenen noem, heusch geen tegenstelling bestaat als tusschen levenden en dooden; dat het alles maar „religieuze variaties" zijn. Neem mij ook maar één oogenbllk de zekerheid af, dat de Dordtsche Leerregels de wedergeboorte zuiver opvatten, en zie, ik ben door dat niet-langer-gelooven van Gods geopenbaarde waarheid In dezen geheel en al ontzonken zelfs aan de mogelijkheid om te gelooven, dat God mij „inwendig heeft geroepen", en dat de Geest Gods in mij een werk begonnen is, dat mij in de rij plaatst van die schepselen, die Hij eeuwig naast zich hebben wil. Het „objectieve" grijpt dus dadelijk In op het „subjectieve", mijn „kijk" op het eene grijpt dadelijk dien op het andere aan.

En ook het omgekeerde geschiedt.

Geloof ik op een bepaald oogenbllk niet, dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, terwijl ik wèl toegeef, dat er zoo iets als rechtvaardiging van den zondaar om niet bestaat, dan twijfel ik aan den „ernst" en de onvoorwaardelijkheid der roeping; dat evenwel de evangelische roeping „ernstig" was en onvoorwaarde^ lijk, en dadelijk rechtsingang verleent, ja: neemt, dat behoort tot de z.g. „objectieve waarheden". Zou ik deze waarachtig vertrouwen, er ronduit amen-op-zeggen, dan zou ik daarin de geloofsakte doen, die met één slag me dadelijk doet jubelen: ik ben Gods aangenomen zoon, en die door dat geloof mijn heele leven verandert. Best mogelijk, dat ik een „geloovlge" was vóór dien; maar — ik doe op dit oogenbllk d& geloofsakte niet, en ik heb met die ééne akute, aktueele ongehoorzaamheid dadelijk een brutaal mes gehaald door het schilderij (het beeld is van Paulus) van Gods z.g. „ o b- i e c 11 e f - geopenbaarde" waarheid.

Over het tweede punt spreken we don volgenden

keer.

K. S.

Geloofsverzekerdheid en Zelfonderzoek. VI.

Volgens de belofte van de vorige week moeten we nu een en ander gaan zeggen over de belangrijke beschouwingen van Calvljn, die hij in zijn verklaring van 2 Petr. 1 : 10 geeft.

Zooals ik reeds schreef kunnen we dit stuk van Calvijn niet aanvaarden als de verklaring van den bewusten tekst. Calvijn is van oordeel, dat in dat vers gesproken wordt van de uitverkiezing, terwijl Prof. Greijdanus klemmend betoogde, dat Petrus van de uitverkiezing niet sprak, maar 't oog had op een in den tijd vallende uitkiezende daad Gods.

Al kunnen we Calvijn als uitlegger van dezen tekst öus niet volgen, we moeten toch nauwkeurig nota nemen van wat hij „naar aanleiding van" den tekst schrijft. Voor de kennis van Calvijns gedachten over m visie op geloof, geloofsverzekerdheid enz. is dit zeer Kker van belang.

Er is bovendien nog een reden, waarom ik graag »P dit stuk van Calvijn inga. In het „Jongelingsblad" schreef ik reeds een en ander over Calvijns meening tazake de kwesties, die ons bezighouden. En dan komt vanzelf de vraag op, of wat Calvijn bij 2 Petr. 1 : 10 Schrijft in overeenstemming is met wat ik uit de Ins'itutie aanhaalde.

Calvijn schrijft in de Institutie (III. 14. 18), dat „de ••ciligen, wanneer het gaat over het grondvesten 'tt vaststellen van hun zaligheid, zonder te letten °P de werken, alleen op Gods goedheid de "ogen richten. En zij wenden niet alleen zich tot ''aar vóór alles als tot het begin van hun zaligheid. maar zij rusten In haar ook als in de vervulling. Wanneer de conscientie zoo gegrondvest, opgericht en bevestigd Is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van de werken; namelijk in zooverre als zij getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert. Daar dus dat vertrouwen op de werken geen plaats heeft, tenzij ge eerst het gansche vertrouwen van uw 'hart op de bamihartigheid Gods gesteld hebt, mag het niet schijnen te strijden met dat vertrouwen, waarvan het afhankelijk is".

Hier zegt dus Calvijn, dat geloovigen, menschen, die eei'st het gansche vertrouwen van hun hart op de barmhartigheid Gods gesteld hebben en wier conscientie gegrondvest, opgericht en bevestigd is alleen op Grods goedheid, bovendien nog versterkt worden door het beschouwen der goede werken.

Zulke geloovigen worden versterkt. Zij alleen. Want zij alleen kunnen de goede werken zien als getuigenissen, dat God in hen woont en regeert.

Het subject van het beschouwen der goede werken is hier de gelcfovende mensch. Niet de twijfelaar (= de niet-geloovende). Niet de man, die werkelijk niet weet of hij van Christus is en nu door het onderzoek van zijn leven en levensultlngen in hun ruimsten omvang zichzelf aan die zekerheid wil helpen. Zoo iemand komt er nooit. En als hij meent zóó zekerheid gevonden te hebben is het een leugen. Hij bouwt op zandgrond. Het allereerste begin moet altijd zijn: geloof. En dan niet een of andere caricatuur van het geloof, zooals de menschen er zooveel hebben gemaakt, maar het ware geloof in den zin van v'ertrouwen-op-Christusals-mljn-Zaligmaker, het geloof als rusten-in-de-Waarheid-Gods.

Bovendien onderscheidt Calvijn in bovengenoemd citaat duidelijk tweeërlei „vertrouwen". Het „vertrouwen op de werken" en het „vertrouwen des harten op de barmhartigheid Gods". Dit tweeërlei vertrouwen ligt evenwel niet in één vlak. Het „vertrouwen op de werken" is geheel en al afhankelijk in ontstaan en bestaan van dat andere vertrouwen, het vertrouwen des harten op Gods barmhartigheid. Het heeft zelfs geen „plaats" waar het bestaan kan als er dat eerste fundamenteele, primaire vertrouwen des harten niet is.

Zou er dan ook strijd komen tusschen dat tv, 'eeërlei „vertrouwen", b.v. zóó dat het overzien van ons leven en onze levensdaden ons zou doen twijfelen of het wel In orde is, dan moet een streep gehaald door die conclusie, v/ant het primaire, directe-vertrouwen op Christus en Zijn bloed beslist.

Zooals wel bekend is, maar te weinig in rekening wordt gebracht, is naar Calvijns opvatting „het vertrouwen des harten op de barmhartigheid Gods" het resultaat van die wonderlijke werking des Geestes, die hij het getuigenis des Heiligen Geestes noemt.

Dat getuigenis bindt de geloovigen direct aan de geopenbaarde beloften Gods. Het getuigenis des Geestes is n.l. geen „spreken" maar een „doen". Geen spreken van nieuwe dingen, maar een vastbinden aan en doen vertrouwen op de reeds gegeven openbaring van Gods goedheid in Christus. Het getuigenis des Geestes maakt, dat de heiligen de beloften aanvaarden en er zich volkomen op verlaten. Het gevolg van die getuigende werking des Geestes is onmiddellijke zekerheid des geloofs. Van alle redeneering en bewijsvoering en zelfreflexie en zelfontleding is die zekerheid onafhankelijk. Ook de „goede werken" spelen bij deze getuigende, zekerheid-van-eigen-orde schenkende, werking des Geestes niet mee. Dat de geloovigen vrijmoedig uitroepen: Abba, Vader, dat ze in Christus vrijmoedigheid hebben en den toegang met vertrouwen door het geloof in Hem, geschiedt zeker niet, zoo zegt Calvijn, door de gave der wedergeboorte (= heiligmaking), want die is altijd onvolmaakt in het vleesch en houdt een menigvuldige stof van twijfeling in zich (III. 13. 5). Het nagaan van eigen leven geeft ons die centrale fundamenteele zekerheid nooit. De zekerheid, die de Geest werkt Is van eigen orde, van geheel eigen kracht. Ze is aan het geloof inhaerent, in het geloofsbewustzijn gegeven. Ze is niet maar zekerheid omtrent objectieve Waarheid, maar tegelijk persoonlijke gemeenschap aan die Waarheid, een rusten daarop. De Geest getuigt aan (of: in) de harten, bindt de geloovigen daar aan de beloften, en zoo is de zekerheid, die de Heilige Geest geeft, daardoor vanzelf persoonlijke heilszekerheid ^).

De geloovlge is dus geloovend, in de geloofsact i e zeker van Gods welwillendheid jegens hem. Gelooft hij wei'kelijk, dan i s er die zekerheid, zij het ook bij alle geloovigen in verschillende mate. Maar toch: „zoodra ook de minste droppel des geloofs in onze harten is ingedruppeld, beginnen we reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen". (III. 2.19). Maar omgekeerd: is er die zekerheid, hoe zwak ook, niet, dan is er geen geloof. „Waarlijk geloovig is slechts hij, die met een vaste overtuiging er van overtuigd • is, dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is en die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die op de belofte van Gods goedertierenheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft". (III. 2. 16.)

Nooit sterk genoeg kan die volmaakt eigensoortige, van boven af, van buiten af gewerkte geloofszekerheid worden geaccentueerd. Het is een der grootste schatten der Reformatie, dat zij weer de oogen opende voor dat geheel eigene van het echte geloof en de ware geloofszekerheid. De Roomschen trachtten de zekerheid te vinden In en uit de goede werken, maar zij kwamen niet verder dan tot een onzeker vermoeden. En de Piëtisten probeerden het nog eens en kwamen niet verder dan „bekommering" of dikwijls valsch gefundeerde en dus ook onzekere zekerheid. Maar Calvijn kreeg oog voor het wondere wezen van geloof en geloofszekerheid, zooals de Schrift ons die toekent: gewerkt, in stand gehouden door den Heiligen Geest, rustend in het hart. Een zekerheid van grooter diepte en kracht, van andere dimensie, dan het psychisch ervaren en beleven en zichzelf onderzoeken der menschen ooit geven kan.

Met nadruk wil ik er nog op wijzen, dat die echte zekerheid met en in het geloof meekomt, in het geloofsbewustzijn van meet af gegeven, aanwezig, inhaerent Is. Geloovende is de geloovlge zeker. Het Is niet zoo, dat een mensch, in zichzelf rondspeurend, ziet, bemerkt, dat hij „het geloof bezit" en dan daaruit concludeert, dat hij een geloovlge is. Wanneer iemand meent zoo iets te kunnen doen en het inderdaad wil volvoeren, dan neemt hij zijn positie buiten het geloof, dan staat hij op o n g e 1 o o f s s t a n d- punt. Dan maakt hij zich blind als voorbereiding om te gaan zien. Dan berooft hij zich van het eenige. middel waarmee hij het werk des Geestes zou kunnen ontdekken. Ook bij het nagaan van allerlei zielsbelevenissen en goede werken geldt het woord van Hebr. 11, dat het geloof een bewijs is van dingen, die men niet ziet 2).

Het geloovende kind des Heoren richt zich op Jezus Christus, in Wien God tot hem komt. Het hoort Hem spreken en grijpt de beloften aan en rust in zijn Waarheid. Het levende gelooven is niet voor alles met zichzelf bezig, met eigen aanwezigheid, aard en werking —maar met Jezus Christus en is zóó, in dezelfde daad, op het-

delfde moment zeker dat Jezus Christus ook zijn Verlosser is.

Deze primaire, directe, niet verder analyseerbare zekerheid, die in het geloof meekom.t, er inhaerent aan is, moet altijd scherp worden gezien en ze moet onderscheiden worden van wat daar later bij kan komen en inderdaad ook bijkomt.

Het geloovende kind des Heeren kan zich in de geloofsactie realiseeren, dat het inderdaad gelooft, de gave des geloofs heeft ontvangen. Het kan verder ontdekken, dat er liefde kwam in plaats van haat, berouw over de zonde, gebed, zoeken van de dingen die boven zijn, lust in 's Heeren dienst enz. Met vreugde zal de geloovende mensch die ontwaren — ze zijn gaven, vruchten des Geestes! Van 's menschen zijde zijn die vruchten er gekomen „uit het geloof". Zonder geloof is er van al die dingen geen sprake. En als ze er eenmaal door het geloof gekomen zijn, kunnen ze ook alleen geloovende, door het geloof, worden gezien en herkend als „bewijzen" van de inwoning des Geestes. Vooral als de geloovige geloovend zijn levensweg overziet kan hij zien opglanzen de lichtsporen van Gods zorg en werk en gaven in zijn leven.

En zóó komt er dat „vertrouwen op de werken". Maar dat is nooit iets anders, nooit iets meer, dan een bevestiging van de zekerheid, die in het geloof zelf reeds gegeven is.

%* We komen nu aan Calvijns beschouwing, die hij bij zijn verklaring van 2 Petr. 1 : 10 geelt. Dr I. geeft helaas alleen maar een paar fragmenten in zijn brochure.

Calvijn schrijft dan: Hij (Petrus) concludeert, dat dit de eenige manier is, waardoor wij moeten bewijzen, dat wij door den Heere naar waarheid verkoren en niet tevergeefs geroepen zijn, indien de goede conscientie en de zuiverheid des levens aan de belijdenis des geloofs beantwoordt. Hij legt er evenwel ook in, dat er meer ijver en nauwgezetheid moet betoond worden, omdat hij tevoren gezegd had, dat het geloof niet onvruchtbaar moet zijn.

Hierna volgen enkele opmerkingen over andere lezing van den tekst en beteekenis der woorden en dan gaat Calvijn aldus verder:

Nu ontstaat de vraag of de vastheid van onze roeping en verkiezing rust op de goede werken. Want indien dat zoo is, zal daaruit volgen, dat ze van ons afhangt. Evenwel leert de gansche Schrift, vooreerst dat de ver-, kiezing Gods gefundeerd is in het eeuwig voornemen Gods, vervolgens, dat de roeping begonnen en voltooid wordt door Zijn genadige goedheid. De sophisten plegen dit getuigenis te misbruiken om dat wat uitsluitend tot Gods genade behoort, op ons over te dragen. Doch zonder eenige moeite wordt hun spitsvondigheid weerlegd. Want indien iemand het zich zoo voorstelt, dat een krachtige roeping bij menschen beantwoord wordt, zal daarin niets ongerijmds zijn: men mag het evenwel verder uitstrekken (n.l. zoo), dat een ieder door vroom en heilig te leven zich in zijn roeping bevestigt. Maar ik zeg dat hieruit valschelijk wordt afgeleid wat de sophisten met nadruk beweren: want dit bewijs is niet aan de oorzaak ontleend, maar eerder aan het teeken of het gevolg. Verder is dit geen belemmering hiervoor, dat de verkiezing er een is uit genade: en het bewerkt ook niet, dat het in onze hand of goeddunken is de verkiezing vast te maken. Want zoo staat de zaak: God roept krachtdadig hen, die Hij voor de grondlegging der wereld naar Zijn verborgen besluit voorverordineerd heeft ten leven, eveneens begeleidt Hij den onafgebroken loop der roeping met Zijn loutere genade^). Maar omdat Hij ons tot dit doel verkiest en roept, dat wij rein en onbevlekt zouden zijn voor Zijn aangezicht, wordt de reinheid des levens niet ten onrechte een kenteeken (specimen) en een bewijs (documentum) der verkiezing genoemd, waardoor de geloovigen niet alleen voor anderen bewijzen, dat ze kinderen Gods zijn, maar ook zichzelf in dit geloof bevestigen (confirmant): zoo evenwel, dat ze ergens anders het vaste fuadament stellen (sic tamen ut alibi statuant solidum fundamentum). Ofschoon die vastheid, waarvan Petrus hier gewaagt, (naar mijn oordeel) niet teruggebracht moet worden tot de conscientie (referenda non est ad consientiam): alsof de geloovigen zich voor Gods aangezicht zouden erkennen als verkorenen en geroepenen: maar ik vat het een-voudigweg op. van de zaak zelf (verum simpliciter de re ipsa accipio), omdat de roeping uit de heiligheid des levens vast blijkt.

Tot zoover Calvijn.

't Is bij het eerste lezen aanstonds duidelijk, dat zijn gedachtengang geheel in overeenstemming is met wat we in de Institutie vonden. Er is een bevestiging in het geloof door de waarneming van de „reinheid des levens". Maar die is er alleen voor geloovigen (en — we moeten dat niet vergeten — dat zijn bij Calvijn menschen, die zeker zijn van hun deel aan Christus**)). Bovendien staat die uit de aanschouwing der werken geboren bevestiging in het geloof naast buiten de fundamenteele, directe geloofszekerheid. Die directe geloofszekerheid ontstaat, doordat de geloovigen rusten op dat „vaste fundament", dat niets anders is dan de genadige belofte Gods in Christus. Door dat rusten op de belofte alléén, wordt de conscientie „gegrondvest, opgericht en bevestigd". Dat is: de spontane subjectieve zekerheid des geloofs wordt geboren, waardoor de geloovigen zich voor Gods aangezicht als kinderen kennen en Hem: Abba, Vader, noemen. Tot die conscientie mag de „vastheid", uit de werken verkregen, niet worden teruggebracht. Die „vastheid" uit de werken moet de in de belofte Gods gefundeerde conscientie wel begeleiden en verifiëeren, zóó zelfs, dat het permanent ontbreken van de goede werken, moet leiden tot de conclusie dat er geen waar geloof is, — maar ze kan er niet toe „teruggebracht" worden! Ze geeft de echte „zekerheid des geloofs" nooit! Op een andere plaats (bij 1 Joh. 3 : 19) noemt Calvijn een dergelijke, uit de beschouwing der werken voortspruitende, bevestiging van het geloot een „toevoegsel of een mindere steun tot versterking van het geloof, niet het fundament, waax'op het rust".

Zeer veel spreekt Calvijn over de kenteekenen enz. des geloofs (notae, specimina, documenta fidei). Nooit evenwel om daardoor tot zekerheid des geloofs te komen, maar altijd óf om het geloof naar buiten aan anderen te openbaren, èf om het reeds aanwezige geloof nader te bevestigen. Die bijkomende nadere verzekering is over heel de linie principieel onderscheiden van de in het geloof zelf gegeven, centrale, wortelzekerheid.

Merkwaardig is ook, dat wanneer Calvijn in zijn Institutie in verband met het tijdgeloof de vraag stelt, aaruit de geloovigen zelf met zekerheid kunnen (fleiden, dat zij kinderen Gods zijn, hij met geen woord •an allerlei kenteekenen rept, maar eenvoudig naar liet fundamenteele geloofsvertrouwen wijst. Het geloof is in zichzelf zeker, daarmee is alles gezegd. (III. 2. 11.)

* Hiermee willen we de bespreking van wat Dr Impeta tegen ons aanvoerde besluiten.

We kunnen niet anders dan onze conclusie handliaven, dat in de genoemde teksten geen sprake is van een leiden van twijfelaars tot zekerheid des geloofs door zelfanalyse en kenmerkenoverweging. De teksten onderstellen geloof. Ze spreken over geloovigen.

En wat Calvijn betreft: Hij is de man geweest, die liet eigen karakter van het geloof en de geloofszekerlieid met kracht heeft gehandhaafd. Geloof heeft, ift, is een zekerheid, die wezenlijk onderscheiden van alles, wat uit kenmerkenoverweging kan ontstaan.

Tenslotte. Kenmerken, vruchten, levensteekenen Icomen alleen tot stand door het geloof. Ze liunnen ook alleen door het geloof worden gekend. Ze versterken alleen het reeds aanwezige, levende geloof.

C. V.

Men zou kunnen vragen: is de obsignatio dan geen gevolg van de inwoning des Geestes? Natuurlijk wel. Maar om duidelijk te laten uitkomen, dat de geloofszekerheid voorop gaat en onaf° hankelijk is van eenige overweging der ethische Geesteswerken in ons, , wordt de obsignatio voorgesteld als met de inhabitatio onmiddel 1 ij k gegeven" p. 126.

„In strikten zin behoort onze persoonlijke adoptio en electio niet tot het voorwerp des geloofs. Het geloof vindt zijn object geheel en uitsluitend in de Schrift, d.i. in de universeele belofte, die allen zonder onderscheid geldt en niemand met name noemt. Maar het is juist de eigenaardigheid van het geloof, dat het deze belofte zich toeeigent. Wanneer het testimoiiium ons van de belofte verzekert schenkt het ons niet slechts de overtuiging van haar objectieve waarheid, maar tevens van onze persoonlijke gemeenschap aan haar inhou d", p. 137.

Dr Dee bespreekt het verwijt van Althaus tegen Calvijn, dat n.l. de door Calvijn gehuldigde praedestinatieleer de onmiddellijke heilszekerheid in gevaar zou brengen. Uitvoerig bespreekt Dr Dee dit bezwaar en wijst het met een overvloed van bewijs af. De reflectie over eigen subjectiviteit zou volgens A. treden naast het religieus vertrouwen. Maar aldus krijgt Calvijn een positie, die „erkenntnis theoretisch" de Roomsche nadert. Dezelfde kenteekenen treden op. Het geloof is niet meer heilszekerheid, maar wordt als objectief verschijnsel, als effect der transcendente praedestinatie, grond voor de heilszekerheid. En omdat het geloof als zoodanig nog met dat dezer verworpenen zou kunnen worden verward, wordt later consequent naar zijn kenteekenen gevraagd, d.w.z. de zedelijke vruchten worden in aanmerking genomen.

Maar dit is onjuist.

Calvijn maakt bij de vraag hoe wij van onze verkiezing verzekerd worden in het geheel geen melding van de fides als objectieven bewijsgrond. Hij richt de aandacht uitsluitend naar het Woord en naar Christus heen (p. 140).

Van Gods zijde bezien is de voorwaarde voor de zekerheid der verkiezing (en ook der welwillendheid Gods jegens den mensch) het testimonium spiritus sancti, dat een onmiddellijk karakter draagt, d.w.z. dat het zonder tusschentredende reflectie ons bewustzijn rust doet vinden in de beloften des evangelies. Van 's menschen zijde bezien is die voorwaarde het geloof, niet als objectief verschijnsel, als voorwerp van reflectie, doch als spontane vertrouwe n s d a a d (p. 141).

Calvijn objectiveert het geloof niet, om daaruit regressief tol de verkiezing de concludeeren, doch wil zeggen, dat het geloofsbewustzijn zelf ons het bewijs onzer verkiezing is(p. 143).

Zoo wij slechts over den inhoud (niet over het feit!) van ons geloof ons bezinnen bij het licht der Heilige Schrift, vinden wij den diepsten grond onzer zaligheid „in Dei pectore"-en weten ons van onze verkiezing volkomen zeker (id.).

Wanneer Calvijn over de verkiezings-zekerheid handelt, maakt hij van de puritas vitae zelden of nooit melding — omgekeerd dringt hij nimmer op heiligmaking aan met het motief, dat zij als middel ter verzekering ons van dienst zou kunnen zijn (p. 146).

En Dr Dee ontkent, dat de subjectieve reflectie over de kenteekenen van het ware geloof bij Calvijn begon. —

Dat geschiedde in latere, slechtere tijden, die helaas nog niet voorbij zijn.


1) De leerlingen (van Prof. Hoekstra b.v.) gaan soms verder- dan de meester.

1) Zie over het getuigenis des Geestes bij Calvijn Dr S. P, Dee: Het geloofsbegrip van Calvijn, Kampen 1918, p. 114 v.v., waaraan het bovenstaande in hoofdzaak is ontleend. Een paar uitspraken nog;

„dat Calvijn in het ethisch begrip der sanctificatio den grond des geloofs niet zoekt, spreelvt haast wel vanzelf. Dat ware immers de methode der Roomsche conjectura iiiorahs, een methode, waartegen hij voortdurend den strijd aanbindt en die hij, wat nog veel meer zegt, lijnrecht te-jenover de verzekering door het testimonium spiritus sancti stelt Wel weet Calvijn van een versterking des geloofs door het bewustzijn van de vruchten der regeneratie; maar deze is uiteraard niet mogelijk, tenzij het geloof zelf reeds aanwezig zij. En dit rust uitsluitend op het woord i e r b e 1 o f t e", p. 125. Spatieering hier en later van ondergeteekende.

„Calvijn maakt verschil tusschen de obsignatio spiritus en de effectus, quos profert spiritus in nobis habitans.

2) Achter het pogen om, begitmende in den twijfel daaraan, te komen tot zekerheid des geloofs door zelfonderzoek schuilt een zeer bedenkelijke kentheorie. De mensch-zondergeloof (de „oude mensch" dus!? ) wordt de handelende, zoekende persoon. Die moet zoeken naar en beslissen over echte en onechte kenteekenen. Die moet het „gebied des geloofs" doorzoeken. Allerlei valsche gnostische opvattingen kunnen daarachter schuilen, evenals een verkeerde beschouwing omtrent de verhouding van „natuur" en „genade". Ook in de kenmerken-kwestie is er een dringende noodzaak om te zoeken naar een Christel ij ke logica.

3) Dr I. cursiveert dit laatste zinsdeel. Waarom is mij niet duidelijk. In ieder geval is zijn vertaling onjuist! Dr I. heeft: en Hijzelf achtervolgt altijd uit loutere genade den gang der roeping. Terwijl het origineel luidt: idem perpetuum vocation i s tenorem mera gratia prosequitur.

4) Ook Dr A. Kuyper Sr oordeelt aldus, zie b.v. E Voto II, p. 315: „Zoo voelt men dan reeds, hoe het volstrekt onmogelijk is, in echten zin te gelooven, en niet tevens te belijden, dat men een rechtvaardige in Christus en een erfgenaam des eeuwigen levens is".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's