Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuwe huwelijksmoraal.

II.

Alvorens de vraag te gaan beantwoorden of de scheppingsordinantiën hun normatieve kracht verloren hebben, dient opgemerkt te worden, dat Ds Diepersloot wel verwerpt de absolute geldigheid van de scheppingsordinantiën, maar daarmede .niet ontkent de beteekenis, die ook nu nog deze ordeningen voor ons Christelijk leven heb^ ben. Want nadrukkelijk betoogt liij, dat niettemin ons handelen z o o d i c h t m o g e 1 ij k bij de scheppingsorde moet blijven. Deze zelfde gedachte vinden wij bij Brunner, die ten opzichte van de scheppingsordeningen opmerkt, dat de Christen wel degelijk daarmede rekening heeft te houden, maar dat dit nooit de laatste plicht zal zijn, om reden wij de schepping Gods slechts in haar gebrokenheid door de zonde kennen.') Reeds hier komt liet opvallend tweeslachtig karakter naar voren, dat heel de dialectische ethiek beheerscht. Eenerzijds verwerpt men de absolute geldigheid van Gods ordinantiën en ontkent men de mogelijkheid om uit Gods Woord ethische beginselen af te leiden, ^) anderzijds wil men toch weer naar deze ordeningen gaan leven en is het blijkbaar wel mogelijk Gods wil uit de Schrift te leeren kennen. In ons laatste artikel zullen wij nog gelegenheid hebben eenigszins dieper op dit dualisme in te gaan.

Om de vraag te beantwoorden of de scheppingsordinantiën hun absolute geldigheid hebben verloren dienen we terug te gaan tot vóór den zondeval des menschen. Toen het Paradijs voltooid en in dat Paradijs de mensch als heer der schepping gekroond was, zag God, dat alle ding „goed was". Zoowel de aarde als de schepselen daarop ver^ toonden het beeld van een volkomen harmonie. Alles verliep naar de vaste wetten, die God zoowel voor de natuurlijke als de zedelijke wereldorde gesteld had. Door den zondeval des mensclien werd evenwel Gods sclieppingswerk verbroken en geschonden en kwam de toom Gods zoowel op alle schepselen als op het aardi-ijk te rusten. Het aardrijk werd vervloekt, het plantenrijk zou doornen en distelen gaan voortbrengen, in de wilde dieren voer een andere aard en de mensch, uit het Paradijs verdreven, zou tot het aardrijk, waaruit hij genomen was, wederkeeren.

Reeds uit het feit, dat de mensch niet op hetzelfde oogenblik door God gedood' werd, maar de doorwerking van de straf der zonde werd opgeschort en ingetoomd en vooral uit het feit, dat een weg ter ontkoming aan den dood ontsloten werd, blijkt het alles beheerschend belang van God om Zijn scliepping in stand te houden.') Een terstond dooden van Adam en Eva en het scheppen van een nieuw menschenpaar zou op ziclizelf beschouwd alles voor gehad hebben. Dan zou echter de satan over God getriomfeerd hebben, immers dan zou de eerste schjepping mislukt zijn en Gods bestel daarmede verijdeld. Juist het handliaven evenwel van het door zonde vergiftigde organisme van ons mensdielijk geslacht en het daarin laten werken van de wonderen Zijner genade liet satans toeleg op enkel ijdelheid uitloopen en bracht den triomf aan God. Hoofddoel van het verlossingswerk was derhalve niet onze redding, maar de handhaving van Zijn Goddelijke eere tegenover satan.

Hieruit volgt, dat de vloek, die over menscli en aardrijk kwam, niet iets op zichzelf is, niet een soort gif, dat in deze wereld indrong, maar in regelrecht verband staat met de Schepping. Om dit duidelijk te maken kunnen wij niet beter doen dan de prachtige en fijn uitgewerkte beeldspraak, die Kuyper hiervoor gebruikt, op den voet te volgen.

In de ure der Schepping heeft God den gloed des levens ontstoken, waaruit de stuwkracht zich ontwikkelen zou om den grooten trein des levens in beweging te doen geraken. Maar God deed meer, want Hij legde ook de rails van Zijn heilige ordinantie, waarlangs de trein des levens zich zou hebben voort te bewegen en vertrouwde aan den mensch de leiding toe. Helaas, de mensch heeft dien trein des levens uit het door God gelegde spoor Zijner heilige ordinanüe laten glippen, waarop direct de alles voor zich uitdringende levenskracht is omgeslagen in een kracht van vernieling, van dood en verderf, wat de HeiUge Schrift den vloek noemt. De stuwkracht des levens is derhalve dezelfde kracht, die God in de Schepping tot aanzien riep, maar door den vloek wordt deze kracht in plaats van een kracht ten eeuwigen leven een kracht van dood en verderf.

Deze ontsporing is geschied door de opzettelijke schuld van den mensch, aan wien God de leiding van den trein des levens had toevertrouwd Satan heeft den mensch wijsgemaakt, dat de sporen door God in Zijn ordinantie gelegd niet de juiste waren en hem verleid op een ander stel rails over te gaan. En toen de mensch daarop overging gebeurde meteen het groote ongeluk en ging ook de vloek werken. Die vloek is niet alleen straf, ze is ook scbeppingsordinantie. Want God heeft gewild en wil nog, dat, zoodra de trein des levens uit het spoor van Zijn ordinantie gUpt, de vaart wordt afgebroken en de vernieüng intreedt. Hier ligt God door God gebonden; de vloek moest intreden, omdat anders het oorspronkeUjke bestel der Schepping te niet zou worden gedaan en de triomf der zonde zou doorbreken. Eerst wanneer de trein des levens weer in het spoor van Zijn ordinantie terugkeert, kan de kracht ten verderve weer in haar tegendeel omslaan en de vloek in een zegen worden veranderd.

Deze vloek nu sluit Gods ontferming niet uit, want Gode zij dank is het Gods wil niet geweest om in het ongeluk, dat den ü'ein des levens door moedwil van den mensch overkwam, te berusten. Neen, de ontspoorde trein des levens zou weer op de rails Zijner Goddelijke ordinantie worden gebracht en dezelfde kracht, die nu verdierf, zou weer een kracht ten eeuwigen leven worden. Daartoe moest de vloek bestreden worden, moest de uitwerking van den vloek gestuit worden en moest een middel aangewend worden om het bedreigde leven van een wissen dood te redden. Omdat God God is k o n de vloek niet uitblijven, maar ook omdat God God is kon Hij niet atlaten tegen den vloek in te gaan. De vloek moest uitbreken, maar ook, eenmaal uitgebroken, moest hij door God ingebonden en eens ten eenenmale overwonnen worden.

Uit het bovenstaande volgt, dat 't handhaven van Gods scheppingsorde in deze zondige wereld en het laten liggen van de rails Zijner ordinantie vooreerst en bovenal tot doel hebjjen de handhaving van Gods eer tegenover satan. Maar ook wordt het ons duidelijk, dat het handhaven van Zijn scheppingsordinantiën tevens een bewijs is van Gods lank­ moedigheid met ons, een uitstraling van Zijn genade, de e e n i g e < ') mogelijkheid waardoor onze trein des levens weer tot binnen de poorten van het heilig Jeruzalem kon gebradlit worden. En dan weer niet zoo alsof wij uit onszelf bekwaam zijn ook nog zoo'n gering oiiderdeel van dezen trein op tiet goede spoor te brengen, maar zoo, dat alleen de Middelaar Gods en der menschen, die dezen titanenstrijd, in het Paradijs aangekondigd, in de voUieid der tijden volbracht heeft, ons kan helpen vloek en dood te overwinnen en te vernietigen.

Dat de scheppingsordinantiën ook na den val door God gehandhaafd blijven blijkt dtüdelijk uit het vonnis, dat God na den val over Adam en Eva uitspreekt, alsook uit hetgeen de Heere na den zondvloed tol Noach zegt. Wanneer wij, in verband met ons onderwerp, ons bepalen tot de ordeningen door God voor het huwelijk gesteld, dan lezen we, dat God tot Eva zegt: „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smarle, namelijk uwer dracht; met smarte zult gij kinderen baren". Niet dit is dus het nieuwe, dat de vrouw aan kinderen het aanzijn zal geven, want dat was scbeppingsordinantie, maar wel, dat ze baren zal met smarte. Hoewel nu dit nieuwe klaar en duidelijk aanwijst de straf op de zonde, zoo komt deze vloek des te meer uit door de omstandigheid, dat in het vonnis het gebod Gods: „weest vruclitbaar en vermenigvuldigt U" onverzwakt gehandhaafd blijft.

Aan den anderen kant evenwel was deze vloek, zooals Oldenburger ^) zoo juist opmerkt, niet een onvermengde beker van teleurstellingen en verdriet, maar een mengsel van bitter en zoet. Niet alleen, dat ondanks moeite en zorgen, kommer en ellende, moederweelde nog steeds de hoogste weelde eener vrouw is, maar vooral daarin komt de zegen van dit vonnis uit, dat in dit oordeel zich tegelijkertijd de genade openbaart. Ware de dood, zoo zegt Kuyper, regelrecht en volstrekt doorgegaan, dan liad het vonnis voor Eva moeten luiden: „Gij sterft en geen kind zal uit u geboren worden". Dat ware de moedendoek, het oordeel des doods geweest. Maar zoo spreekt God niet. Integendeel, God zegt vlak het omgekeerde: „Gij zult kinderen baren" en haar naam wordt genaamd niet „de moeder des doods", maar „de moeder aller levenden". Zoo werd reeds in het Paradijs, terstond na den val, de dood gestuit en de fontein van menschelijk leven weer geopend.

In het vonnis, dat na den val over Adam en Eva kwam, wordt dan ook, zooals Kuyper terecht opmerkt, veel te veel alleen gelet op het oordeel, dat er in ligt en veel te weinig op de genade, die er tevens in doorstraalt. Niet alleen in het vonnis, dat over de slang werd uitgesproken, ligt het Evangelie, maar ook in het vonnis, dat over Adam en Eva ging.

Blijkt derhalve reeds uit het vonnis, dat God na den val over het eerste menschenpaar uitspreekt, dat Zijn ordinantiën gehandhaafd blijven, niet minder duideUjk blijkt dit uit de toespraak van God tot de geredde menschheid na den zondvloed. In Gen. 9:1—5 toch wordt de scbeppingsordinantie: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u" niet alleen letterlijk herhaald, maar zelfs tot tweemaal toe, n.l. zoowel aan het begin als aan het eind der Goddelijke toespraak. Ja nog sterker, ze wordt zelfs nog toegespitst, gezien de toevoeging: „teelt overvloediglijk voort op de aarde en vermenigvuldigt daarop", zoodat wij omtrent deze scbeppingsordinantie waarlijk niet meer in twijfel behoeven te verkeeren.

Maar er is meer. De verordeningen, die het Noachietisch verbond vergezellen, hebben een uitgesproken zegenend karakter. De toespraak van God begint immers met de woorden: „En God zegende Noach en zijn zonen". Na den zondvloed krijgt dus de scheppingsordinantie: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u" duidelijk het karakter van een rechtstreeksche zegenspreuk. Dat derhalve in de handhaving van de sdheppingsordinantie te-

gelijk de zon der genade doorstraalt komt hier wel heel sterk naar voren.

Ten slotte blijkt de geldigheid der scheppingsordinantiën na den val indirect maar niet minder duidelijk uil hetgeen ons staat opgeteekend in Genesis 11. Daar toch lezen we, dat de Heere de menschheid verstrooide over de gansche aarde, als straf op de zonde van het rechtstreeks ingaan tegen Zijn ordinantie. Immers reeds van de ure der schepping af was den mensch bevolen en gelast om niet op één plek bij elkaar te blijven, maar de a ar de te vervullen. En het was nu t e j e n deze stellige ordinantie Gods, dat men lijnrecht inging door zich niet te verspreiden, maar op één kleine plek samen te blijven. Hierin lag een diepe zonde, een rechtstreeks weerstaan van een Goddelijke ordening, die door God dan ook niet ongestraft wordt gelaten. Ook uit het feit van de spraakverwarring blijkt derhalve opnieuw, dat de scheppingsordinantiën Gods normatief voor ons leven zijn.

Wie uit het voorafgaande de conclusie zou willen trekken, dat ten opzichte van het huwelijk een blind opvolgen van de scheppingsordinantie: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u" de eenige goede weg is, dwaalt evenwel. Want wel is tot nog toe betoogd, dat God Zijn ordinantiën handhaaft en wij daarnaar moeten leven, maar niet, dat dit moet geschieden zonder rekening te houden met de zonde. De mensch was niet alleen vóór den val een redelijk-zedelijk schepsel, verantwoordelijk voor al zijn daden, maar is dat ook na den val gebleven. Juist omdat wij leven niet meer in het Paradijs, maar in een zondige wereld, waar Gods scheppingswerk is geschonden, zoo dienen wij als redelijk-zedelijke wezens wel degelijk rekening te houden met de gevolgen der zonden. Was vóór den zondeval de toestand aldus, dat alleen een rechtstreeks opvolgen van het gebod: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u" goed was in Gods oogen en een nalaten van deze ordinantie zonde, niet zoo is dit het geval na den zondeval, nu er als gevolg der zonde ook een wijziging is gekomen in 's menschen lichamelijken toestand. Thans doen zich gevallen voor, waarin een blind opvolgen van het scheppingsgebod: „weest vruchtbaar" wel degelijk zonde kan zijn, omdat het practisch neerkomt op een God in verzoeking brengen, m.a.w. het stellen van de huwelijksdaad is niet a 11 ij d en onder alle omstandigheden goed, maai- kan zelfs in sommige gevallen als misdadig aangerekend worden. Omgekeerd is het nalaten van deze ordening des Heeren in bepaalde gevallen daarom niet verkeerd te achten, omdat men een open oog heeft voor de wijzigingen, die er sinds den zondeval in 's menschen toestand zijn opgetreden, m.a.w. het nalaten van de huwelijksdaad is niet a 11 ij d en onder alle omstandigheden slecht, maar kan zelfs in sommige gevallen als zedelijke plicht beschouwd worden.

Wie derhalve de stelling poneert, dat geboorteregeling a 11 ij d en onder alle omstandigheden zondig is, begaat de cardinale fout te vereenzelvigen de daad der zonde met de gevolgen der zonde. Leefden wij nog in den Paradijstoestand', dan zou deze stelling volkomen juist zijn, want daar zou elke inperking van het gebod Gods om vruchtbaar te zijn een rechtstreeksch weerspreken zijn van Zijn ordinantie. Nu in deze zondige wereld echter is dit anders geworden. Thans kunnen er zich gevallen voordoen, waarin geboorteregeling juist geboden is. In deze laatste omstandigheden nu is geboorteregelmg op ziclizelf beschouwd geen zonde, maar alleen een gevolg van de zonde. Nog sterker. Wij hebben vroeger») uitvoerig betoogd, dat geboorteregeling niet in s o rami ge gevallen, maar in alle gevallen zedelijke pUdit was om de eenvoudige reden, dat de wijziging in 's menschen lichamelijken toestand na den zondeval dit onvermijdelijk meebracht. Deze geboorteregeling, die o.i. altijd en onder alle omstandigheden moet plaatsvinden, zonde te noemen, in casu een rechtstreeksch ingaan tegen de ordinantie Gods: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u"^ lijkt ons dan ook absurd en alleen toe te sclirijven aan een denkfout. Ze is wel een gevolg der zonde, maar geen zondige daad op zichzelf. Gelijk het spreken in verschillende talen op zichzelf geen zonde is, maar wel een gevolg der zonde, zoo ook is geboorteregeling in bovengenoemden zin op zichzelf beschouwd geen zonde, maar is en blijft ze natuurlijk wel een gevolg der zonde.

De conclusie uit het bovenstaande te trekken komt derhalve hierop neer, dat ook in deze zondige wereld de scheppingsordinantiën Gods het pracüsche richtsnoer van ons leven zijn. Of het mogelijk is voor de volle honderd procent naar de scheppingsorde te leven is een andere vraag, die wij nader onder punt 3 zullen beantwoorden. Vast staat evenwel, dat God Zijn ordinantiën handhaaft en wil, dat wij ons leven er naar zullen inrichten. Door de zonde zijn ongetwijfeld wel alle instellingen en verhoudingen hier op aarde, ook dus het huwelijk, gewijzigd en van gedaante veranderd, maar zij hebben desniettemin n i e t in de zonde, maar in de schepping, in de ordinantiën Gods hun beginsel en.grondslag.') Vandaar dal de scheppingsordeningen als norm van dit leven niets van hun kracht hebben verloren. Hiermede is~~i; evens~de in den aanvang van dit artikel gestelde vraag in ontkennenden zin beantwoord.


1) Dr G. Brillenburg-Wurth: Luthersche, dialectisctie en Gereformeerde huwelijksmoraal. Predikant en Dokter, 1934, blz. 116.

2) Vooral Barth heeft zich sterk gekant tegen een z.g.n. program-ethiek. Een theologische ethiek mag volgens hem ons nooit met een beroep op de scheppingsordeningen willen zeggen wat Gods gebod is. Ze mag dat zelfs niet doen met een beroep op woorden uit de Heilige Schrift. Zoodra een theologische ethiek dat gaat doen, is ze funester dan allé bioscopen en dansgelegenheden tezamen!

Tot zulke dwaasheden komt men wanneer men de Heilige Schrift enkel en alleen als een paradox ziet, niet klaar en duidelijk ons de geboden kenbaar makend, maar veeleer de verberging, de verduistering van het eigenlijke „Woord Gods". Terecht zegt Berkouwer dan ook, dat voor het vraagstuk der scheppingsordeningen de schriftbeschouwing nu. eenmaal beslissend is. (Dr G. C. Berkouwer: Karl Barth, Kampen, 1936, blz. lOS—113.)

3) Deze en volgende gedachten zijn hoofdzakelijk ontleend aan Dr A. Kuyper: De Gemeene Gratie, Deel I en II.

4) Spatieering van ons.

5) T. Oldenburger: Geboortebeperking voor geloovigen en ongeloovigen. Amsterdam, 1935, blz. 341.

6) Zie De Reformatie van 8 November 1935.

7) Dr H. Bavinck: Gereformeerde Dogmatiek, Deel II. Kampen, 1908, blz. 621.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1936

De Reformatie | 12 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1936

De Reformatie | 12 Pagina's