Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuwe huwelijksmoraal.

III.

Betrof onze eei'ste vraagstelling liet vraagstuli van de scheppingsordeningen, ons tweede punt, n.l. de volstrelite antithese tussclien wet en evangelie, brengt ons in aanraking met het antinomisme (of antinomianisme) van vroeger en tiet moderne antilegaiisme van liedeu. ''•) DiL aiitilegalisme, waarvan heel deze nieuwe huwelijksmoraal doortrokken is, en dat typeerend is voor de Barthiaansche theologie, komt volgens Brunner liierop neer, dat een wet Gods, die ons Cliristenen zegt wat wij moeten doen, eigenlijk niet bestaat. ^) Er is wel een wel, die in het algemeen ons menschelijk leven regelt. Er is óók wel een wet, die mij aan mijn zonde en ellende ontdekt. Maar een wet, die mij voorschrijft hoe ik' als Christen nu uit dankbaarheid handelen moet, is er niet. De tien geboden droegen een door en door Israëlietisch karakter en hebben daarom voornamelijk historische beteekenis. Hoogstens kan men daaruit afleiden de richüng, waarin wij met ons Christelijk handelen ons ongeveer hebben te bewegen. En in de z.g.n. „wet der bergrede" is het begrip wet geheel opgeheven; daar hebben wij alleen te maken met het Goddelijk liefdeg^od.

Vandaar dat men in dialectische kringen alle positieve levensvernieuwing beschouwt als iets, dat afbreuk doet aan de rechtvaardigmaking, waarin ook de vernieuwde menscb „alleen maar zondaar" blijft. En zoo is ook te begrijpeji, waarom men zich zeer bevsoist keert tegen de gedachte als zou de wet van God regel voor ons doen en laten zijn.

Hieruit blijkt, dat dit moderne antinomisme niet alleen maar bestrijdt een wettisch Christendom, ' hetwelk de tien geboden beschouwt als zooveel paragraphen van ©en moraalsysteem en derhalve om de wet de genade vergeet, maar dat dit antilegaiisme van onzen tijd wel degelijk aan den eisch van heiligmaking in bijbelschen zin te kort doet.

Zoo juist heeft Dooyeweerds) hierbij opgemerkt, dat op dit punt Brunner eenvoudig de nominalistisch-Lutheraansche lijn doortrekt. Reeds bij Luther, zoo zegt hij, ontmoeten wij de valsche vereenzelviging van de opvatting, dat ook de Cliristen innerlijk aan de wet onderworpen blijft, met de Farizeesche eigengerechtigheid, welke de wet losmaakt van den Goddelijken gebieder.*) De wet wordt bij Brunner slechts als algemeene grove ordening erkend voor bet gebied der door de zonde verdorven natuur. De vrijheid van den Christen-mensch is volgens hem het leven in de evangelische liefde uit het geloof, dat boven de wet (als het lagere, natuurlijke) verheven is. De „natuurlijke ordeningen" worden nu tot het „grove raam", waarbinnen het geloofsleven tot den. evangelischen liefdedienst aan den naaste gei-oepen is, maar dat in wezen met de vrijheid van den Christen-menscli in t e g e n spraak is. M. a. w., wet en genade zijn absolute tegenstellingen geworden. Het is nu deze tegenstelling lusschen natuur en genade, tusschen wet en evangelie, die wij onder ons tweede punt wat nader willen uitwerken.

De vraag of het juist is, dat de eischen der wet doorbroken worden door het evangelie, brengt ons, gelijk gezegd, in aanraking niet de antithese tusschen wet en evangelie, waaromtrent in de Christelijke kerk reeds van eeuwen her een hevige strijd heeft gewoed. Eenerzijds werd de „antithese", die er inderdaad tusschen wet en evangelie bestaat, verscherpt door hen, die de wet beschouwden als de onvolkomene, voorbereidende. Oudtestamentische bedeeling van het genadeverbond en het evangelie als de nieuwe en betere bedeeling van dit genadeverbond. ^) Op dit standpunt zag men in het O. T. een toornig, jaloersch en wrekend God en in het N. T. de God der liefde, de Vader van Jezus Christus. Anderzijds werd de antithese tusschen wet en evangelie min of meer uitgewischt door hen, die O. T. en N. T. opvatten als een lagere, resp. hoogere openbaring van den wil Gods. Wet en evangelie zouden niet zoo zeer daarin verschillen, dat de eerste alleen eischt en het tweede alleen belooft, want beide bevatten geboden, bedreigingen en beloften; maar hierin, dat de beloften in liet N. T. veel duidelijker zijn geopoK^ baard, veel rijker van inhoud, de wetten veel heerlijker en lichter. De wet was onvolmaakt, een schaduw, een voorbeeld, was tijdelijk van karakter, koii niet rechtvaardigen in vollen zin, gaf geen genade en kweekte vrees en dienstbaarheid; het evangelie daarentegen is volmaakt, de vervulling der belofte, het lichaam der goederen zelve, is eeuwig van duur, schenkt genade en zaligheid, wekt liefde en vrijheid.

Terecht merkt Bavinck op, dat de oorzaak waarom het tot geen helderheid in dezen kwam vooral gelegen was in het feit, dat de onderscheiding tusschen wet en evangelie verward werd met die tusschen Oud en Nieuw Verbond. Alleen in haar wettischen vorm staat de O. T. bedeeling lijnrecht tegenover het evangelie. Van de wet als wet, afgezien van de belofte, aan welke zij in het O. T. dienstbaar was gemaakt, kan gezegd worden, dat zij niet rechtvaardigen kan, de begeerte prikkelt, de zonde vermeerdert, toorn verwekt, doodt, vervloekt en verdoemt. Daartegenover staat het evangelie, dat Christus tot inhoud heeft, niets anders brengt dan genade, verzoening, vergeving, gerechtigheid, vrijheid en leven. Zoo bezien staan wet en evangeUe tegenover elkaar als bevel en belofte, als zonde en genade, als dood en leven. In den strikten zin van het woord zijn er in het evangelie geen eischen en voorwaarden, alleen maar weldaden des genadeverbonds.

Doch zoo komt het evangelie, gaat Bavinck verder, concreet nooit voor; in de practijk is bet altijd met de wet verbonden, het evangelie onderstelt altijd de wet en heeft haar ook bij de bediening noodig. De eiscliende, roepende vorm, waarin het evangelie optreedt, is aan de wet ontleend; elk mensdi is niet eerst door het evangelie, maar is van nature door de wet verpUcfat God op Zijn woord te gelooven en dus ook het evangelie, waarin Hij tot den mensch spreekt, aan .te nemen. En juist wijl geloof en bekeering, hoewel de mensch daartoe van nature door de wet verplicht is, inhoud van het evangelie zijn, kan er sprake zijn van een wet, van een gebod, van een gehoorzaamheid des geloofs. Wet en evangelie verschillen derhalve niet zoo zeer daarin, dat de wet altijd in bevelenden en het evangelie in belovenden vorm optreedt, want ook de wet heeft beloften en het evangelie vermaningen en verplichtingen. Maar zij verschillen vooral in inhoud: de wet eischt, dat de menscli zjjn eigen gerechtigheid uitwerke en het evangelie noodigt hem om van alle eigen gerechtigheid af te zien en die van Christus aan te nemen. In die verhouding staan wet en evangeUe tegenover elkaar, niet alleen vóór en bij den aan­ vang der bekeering, maar blijven zij staan heel het Christelijk leven door tot aan den dood toe.

De „antittiese" tusschen wet en evangelie is dus niet zóó, dal de wet alleen in het O. ï. voorkomt en het evangeüe in het N. T., want reeds aan Abraham was de belofte geschied en ook toen kon de gerechüglieid niet anders dan door het geloof verkregen worden. En wat het N. T. aangaat, Christus verkondigt naast het evangelie tevens de liandhaving der wet, ja predikt deze laatste zelfs scherper dan ooit te voren. (Vgl. Matth. 5:28). Neen, de „antithese" tusschen wet en evangelie is zóó, dat in de wet God tot ons komt met Zijn rehgieus-ethische eischen en in het evangelie ons door 't geloof schenkt de gerechtigheid Ln Christus. Hoewel zij daarin overeenkomen, dat zij beide God tot auteur hebben, beide van volkomen gerechtigheid spreken, beide zich richten tot den mensch om hem te brengen het eeuwige leven, zoo versdiillen zij toch daarin, dat de wet uit Gods heiligheid, het evangelie uit Gods genade voortkomt; dat de wet van nature, het evangelie alleen door bijzondere openbaring bekend is; dat de wet volkomen gerechtigheid eischt, maar het evangelie haar scheukt; dat de wet thans den mensclj ^wj^r-jiocmt; on het cvangjüe hein vrijspr"C.kt. - ^^^iS'

Van d\6Z€ wet, zoo opgevat, leert Paulus nu, dal ze wel heilig en goed is, maar geen gerechtigheid kan schenken, krachteloos is door het vleesch, toom bewerkt, vloek en dood en slechts voor een tijd, om paedagogische redenen, tusschen beide ingekomen. Daarom heeft die wet in Christus haar einde bereikt; de geloovige is vrij van de wet, wijl hij door Christus van den vloek der wet verlost is.

Wanneer men echter deze „antithese" aldus wil opvatten, dat de geloovige met die wet niet meer van doen heeft, dat de eischen der wet door het evangelie doorbroken worden, dan is men totaal op bet verkeerde spoor, want dan ziet men geheel voorbij de „s y n t h e s e", die er bestaat tusschen wet en evangelie. De vrijheid van de wet bestaat niet luerin, dat de Christen met die wet niet meer te maken heeft, maar zij is hierin gelegen, dat de wet hem niet meer veroordeelen en verdoemen kan. De vrijheid des geloofs toch heft de wet niet op, maar bevestigt haar juist, wijl haar recht juist in degenen, die wandelen naar den Geest, vervuld wordt. Die Geest toch vernieuwt de geloovigen, zoodat zij een lust hebben in Gods wet en onderzoeken wat Gods heilige wil is. In die lust, in die liefde ligt de synthese van „vrijheid^' en „wet". Want wie God liefheeft, zoekt zijn vrijheid niet buiten de wet, in de vleeschelijke ongebondenheid, maar zoekt zijn vrijheid juist in zijn nieuwe, rechte verhouding tot die wet, in den wandel in Gods geboden.")

De synthese tussclien wet en evangelie is dus zpo te zien, dat beide naar het woord Gods de openbaring van Zijn wil zijn. Zoowel de wet als het evangelie worden door God gebruikt om Zijn wil op geestelijk en zedelijk gebied kenbaar te maken. Daarom moet die wet altijd in het midden der gemeente, in verband met het evangelie, verkondigd worden. Want beide, wet en evangelie, het gansche Woord, de volle raad Gods is inhoud van de prediking. De eischen der wet worden dus niet door hel evangelie doorbroken, maar vervuld. Wanneer Jezus op aarde verschijnt, komt Hij wel in strijd met de farizeesche, nomistische opvatting der rehgie en verwerpt Hij daarom alle menschelijke inzettingen der ouden, maar Hij handhaaft de gansche wet, verklaart haar in geestelijken zin, legt op haar ethischen inhoud den nadruk' en beschouwt de liefde tot God en den naaste als haar hoofdsom.

Bij het laatste teekent Geesink') zoo juist aan, dat deze opvatting van de ziel der wet als liefde volstrekt niet iets nieuws was, maar reeds in Israël bekend (Deut. 6:8, Levit. 19:18). En dat men dit ook heel goed wist blijkt uit de omstandigheid, dat,

als Jezus aan een Joodschen wetgeleerde de gewone vraag der rabbijnen stelt: „Wat staat er geschreven in dé Thora? Hoe leest gij? ", dezepromni: antwoordt: „Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht en uit gelieel uw verstand en uwen naaste als uzelven." (Luk. 10:25—27). Aldus antwoordt niet Jezus, maar de wetgeleerde. Wanneer men dan ook, zooals vroeger en ook thans weer van zekere richting het geval is, komt aandragen met de voorstelling alsof het beginsel der liefde eigenlijk het Christelijke is, dan is deze voorstelling niet alleen onjuist, maar ook volkomen onwaar! Jezus zag wel in de liefde de vervulling der wet, maar was niettemin met geen geroep van Heere, Heere! tevreden en eischte volbrenging van den wil Gods. De Schrift verzwakt dan ook nooit den eisch der wet of past dezen aan aan de practijk, maar handhaaft ten volle de onkreukbare eischen der wet. Het is dus niet zoo, dat met het gebod God lief te hebben boven alles en onzen naaste als mijzelven alles gezegd is en de rest er niet op aankomt, maar het is zoo, dat juist door liet beginsel der liefde de geloovigen zich gaan opmaken alle geboden Gods te onderhouden en al Zijn ordinantiën tot richtsnoer van hun leven nemen. Of, zooals Bavinck het zoo prachtig uitdrukt, door middel van het geloof worden uit de liefde die goede werken geboren, welke hun maatstaf hebben in den wil Gods, gelijk die kort en zakelijk vervat is in de tien geboden. Die zedewet, die in den dekaloog, maar ook in de bergrede en voorts in heel het O. T. en N. T. ons tegemoettreedt, is geen gebod op gebod, regel op regel, maar zij bevat algemeene normen, groote beginselen, die een groote ruimte laten voor individueele toepassing en ieder geloovige oproepen om te onderzoeken welke voor hen in een bepaald geval de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. Er is op haar gebied een vrijheid, welke door geen menschelijke inzettingen aan banden mag worden gelegd.

Zoo is er eenerzijds wel een groote „antithese" tusschen wet en evangelie, omdat de wet een bediening der verdoemenis is en het Evangelie ons door genade het eeuwige leven doet verwerven, maar anderzijds ook deze machtige „synthese", dat wet en evangelie beide openbaringen zijn van den wil Gods en promulgaüe van werk- en genadeverbond; dat juist door het evangelie, door de vernieuwing des Geestes, de mensch lust krijgt in Gods wet en door het voorbeeld van Christus en de gemeenschap des Heiligen Geestes tot het doen van Gods wil wordt aangespoord.

Ook op de tweede door ons gestelde vraag, n.l. of -T^B" < • chen der wet door het, evangelie gebroken worden, moet derhalve een volmondig: neen! klinken. De volstrekte antithese tusschen wet en evangelie is nu eenmaal op zuiver Bijbelsch standpunt onhoudbaar. Maar er is iets anders, dat door het evangelie gebroken wordt en dat is de macht van Satan. Niet de wet des Heeren, maar de wet der zonde wordt door het evangelie gebroken. Wij, die gebonden zijn door de macht van den duivel, kunnen alleen door de wet der genade deze kluisters der zonden doorbreken en alzoo wandelen in de vrijheid van het evangelie. De wet des He eren evenwel is eeuwig en wordt juist door het evangeliehersteld! Want de wet is uitdrukking van Gods wezen; Christus was als mensch voor zichzelf der wet onderworpen; Adam had vóór den val de wet in zijn hart geschreven; bij den geloovige wordt zij weer op de tafelen zijns harten gegrift door den Heiligen Geest; en in den Hemel zullen allen wandelen naar des Heeren wet.


1) Met dere beide namen wordt in 't algemeen aangeduid de gedaclite, dat de wet der zeden door het Evangelie is te niet gedaan, en dat de geloovige niet gehouden is tot het doen van goede werken. In beginsel stelt het Anti-nomisme zich tegenover de heiligmaking.

2) Dr G. Brillenburg-Wurth: De Christelijke vrijheid. Kampen, 1934, blz. 66 e.v.

3) Prof. Dr H. Dooyeweerd: De wetsbeschouwing in Brunner's boek „Das Gebot und die Ordnungen". A.R. Staatkunde, Ï93S, blz. 363.

< *) Vandaar dat Ds Diepersloot zoo vriendelijk .is ons Gereformeerden pharizeeërs te noemen!

5) Deze en volgende gedachten zijn hoofdzakelijk ontleend aan Dr H. Bavinck: Gereformeerde Dogmatiek, Deel IV.

6) Dr G. Brillenburg-Wurth, I.e., blz. 53.

7) Dr W. Geesink: Van 's Heeren Ordinantiën. Amsterdam, 190.? , blz. 69.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's