Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuwe huwelijksmoraal.

IV.

Bespraken wij in voorafgaande artikelen het vraagstuk der scheppingsordinanüën en de antithese tusschen wet en evangelie, de derde of laatste vraag, die wij ons ter beantwoording gesteld hebben, n.l. of het op aarde zoo gesteld is met den mensch, dat elk antwoord, elke houding, iedere handeling zelf ook zonde beteekent en dat wat we ook doen niets anders is dan een zondigen moeten, brengt ons in aanraking met het probleem van het wezen en werking der zonde alsmede met het vraagstuk van de verbreiding der zonde. Het is zonder meer duidelijk, dat beide vraagstukken niet in een enkel artikel als dit volledig uitgewerkt kunnen worden. Kort samengevat komt het begrip zondte, alsmede de verbreiding van dit kwaad, op het volgende neer. i)

Het Nederlandsdie woord zonde is een religieus begrip, het duidt een overtreding aan, niet van een menschelijke, maar van een Goddelijke wet. Zij bestaat in een afdwaling van den rechten weg, in een ombuiging van de goede richting, in een overtreding van de gestelde grenzen, in een verbreking van de verbondsverhouding tot God. Eenerzijds is de zonde derhalve geen substantie, te herleiden b.v. tot een principe van toorn in God of tot uitvloeisel van Gods toom of tot een booze macht naast God, of tot een of andere stof; anderzijds bestaat de zonde ook niet in een nog-niet-zijn of behoort ze tot de no o dzakel ij ke tekens tellingen 2) in het leven. Want de zonde is geen physisch, maar een ethisch verschijnsel. Zij is een toestand en daad van den wil en heeft in dezen haar oorzaak; zij is niet met de schepping gegeven, maar na de schepping door ongehoorzaamheid ontstaan. Zij heeft alleen realiteit als deformatie van het zijnde. Hiermede is geenszins bedoeld, dat de zonde een zuivere negatie zou zijn, een louter niet-zijn. De zonde is toch geen bloot gemis, maar veel meer een gebrek. En dit gebrek, deze berooving van de zedelijke volmaaktheid', welke de mensch behoorde te bezitten, is niet alleen een passiviteit, maar ook een activiteit. Gelijk het hinken van den kreupele, zooals Bavinck zoo schoon opmerkt, geen niet loopen, maar een verkeerd loopen is, zoo is ook de zonde geen negatie, maar een werkzaam en verdervend beginsel, een ontbindende, verwoestende macht.

Door de zonde is daarom het wezen der menschen niet veranderd. Het zijn wezenlijk dezelfde schepselen vóór en na den val met dezelfde vermogens en dezelfde krachten. "Wat veranderd is, is niet de substantie, de materie, maar de forma, waarin deze zich vertoonen, de richting, waarin zij werken. Met dezelfde kracht der liefde, waarmede de menscli oorspronkelijk God liefhad, mint hij nu het schepsel. Met dezelfde vrijheid, waarmede hij eertijds God diende, dient hij nu de wereld. In één woord, het is dezelfde mensch, maar nu wandelend niet naar God heen, maar van God af.

Hieruit volgt, dat wat zonde is in laatste instan­ tie niet bepaald worüt door de Rerk of den Staat, niet door de onafhankelijke zedewet of het autonome ik, maar enkel en alleen door de wet Gods. God is de eenige, die volstrekt gezag over ons heeft en ons in de consciëntie binden en verplichten kan. Maatstaf der zonde is daarom Gods wet alleen. De zonde is slechts daarom zonde, wijl zij tegen God en Zijn wet ingaat.

Toekomend aan het vraagstuk van de verbreiding der zonde, zoo is naar de Schrift de zonde den menscli eigen van de jeugd, van de geboorte, zelfs van de ontvangenis af aan. De erfzonde is een eigenschap der menschelijke natuur en daarom eigen aan alle schepselen, die deze natuur deelachtig zijn. Zij heerscht over den ganschen mensch, over verstand en wil, hart en geweten, ziel en lichaam, over alle vermogens en krachten. Zijn hart is boos van der jeugd aan en bron van allerlei zonden, hij kan zichzelf niet vernieuwen, aan de wet Gods zich niet onderwerpen, is dood door de zonde en misdaden. Wijl in Adam de gansche menschelijke naluur is verdorven, kan er uit haar waarlijk niets goeds voortkomen; de mensch is van nature geneigd tot alle kwaad, geneigd zelfs om God en zijn naaste te haten.

Omtrent deze ieer van de aigeheelc zedelijke verdorvenheid des menschen heerschte en heerscht blijkbaar nog veel misverstand. Dit laatste blijkt o.m. duidelijk uit de artikelen van Ds Diepersloot, met name uit de reeds eerder geciteerde zinsnede: „We zijn hier op Hgebied der zonde, waar elk antwoord, elke houding zelf ook zoude beteekent. — De werkelijkheid van deze wereld is van dien aard, dat overeenstemming met het scheppingsgebod uitgesloten is en dat we, wat we ook doen, zondigen moeten".

Een zelfde gedachte vinden wij bij Th. Haug'), hoewel minder algemeen doorgevoerd, die eveneens, althans in sommige omstandigheden, een zekeren dwang tot zondigen aanneemt, „een moeten zondigen in het bewustzijn van de zondevergeving". Volgens Haug is dit een zuiver bijbelsche gedachte. *)

Tegen deze voorstelling van zaken nu is hel volgende op te merken. De leer van de onbekwaamheid ten goede is een reUgieuse belijdenis. Wanneer Schrift en kerk het geheele bederf des menschen leeren, leggen zij daarbij den hoogsten maatstaf aan, n.l. de wet Gods. Naar den maatstaf, dien menschen gewoonlijk gebruiken in het dagelijksche leven, kan volmondig erkend worden, dat er veel goeds en sclioons door menschen geschiedt. Er is echter nog een ander, hooger ideaal voor den mensch; er is een Goddelijke wet, waaraan hij beantwoorden moet. Deugden en goede werken zijn onderscheiden. Goed, waarlijk goed, goed in het oog van een heiligen God, is alleen datgene wat uit het geloof, naar Gods wet en tot Gods eer geschiedt. En aan dezen maatstaf getoetst, wie durft dan zQggen, dat er eenig werk, door menschen geschied, volkomen rein is? Gewogen in de weegschaal von Gods heiligdom, wordt al zijn doen te licht bevonden.

Wanneer echter geleerd wordt, dat de mensch door de zonde van nature onbekwaam is tot eenig goed, is daarmede geen physische noodzakelijkheid offatalistischedwang*) bedoeld. De mensch beeft door de zonde zijn wil en de hem ingeschapen vrijheid niet verloren; de wil sluit krachtens zijn natuur alle dwang uit en kan niet anders dan vrij willen. Maar de mensch heeft wel verloren de vrije neiging van den wil tot het goede; bij wil nu niet meer het goede doen; hij doet thans vrijwillig, uit neiging, het kwade; de neiging, de richting van den wil is veranderd. De onmacht ten goede is in dezen zin niet physisch, maar ethisch van aard; zij is een onmacht van den wil.

Hieruit volgt, dat de leer van de onbekwaamheid des menschen ten goede niet inboudt, dat ieder mensch in alle mogelijke dadelijke zonden leeft en actu schuldig staat aan de overtreding van alle geboden. Zij spreekt alleen van de diepste neiging, de innerlijkste gezindheid, de grondrictiting der menschelijke natuur en belijdt, dat deze niet naar God toer-, maar van Hem afgekeerd is. De zonde toch is geen substantie, zij woont wel in en aan en bij den mensch, maar zij is niet het wezen van den mensch. De mensch is ook' na den val mensch gebleven, hij heeft een rede, geweten en wil behouden, kan daardoor zijn lagere zinnelijke driften en neigingen beheerschen en zich alzoo dwingen tot deugd. De leer van het totale bederf der menschelijke natuur houdt dus geenszins in, dat de zondige geneigdheid, die ligt op den bodem van het hart, altijd in zulke daden uitbreekt, welke duidelijk vijandschap tegen God en den naaste verraden. Er zijn verschillende omstandigheden, die tusschenbeide treden en de neiging beletten zich ten volle te uiten. Niet alleen worden vele zondige daden door het zwaard der Overheid, het burgerlijk fatsoen, de publieke opinie, enz. tegengehouden; maar allerlei factoren, zooals het door opvoeding en strijd gekweekte zedelijk karakter, gunstige omstandigheden van constitutie, werkkring, omgeving, enz. leiden den mensch menigmaal tot beoefening van schoone, lofwaardige deugden. Alleen maar, daarmede is de zondige geneigdheid des harten onderdrukt, doch niet uitgeroeid; in allerlei booze overleggingen, gedachten, begeerten komt ze telkens naar boven; als de gelegenheid gunstig is en de nood dringt, breekt zij dikwijls in schrikkelijke woorden en daden uit.

Hiermede is tevens de vraag, zooals wij die in den aanvang van dit artikel stelden, in ontkennenden zin beantwoord. Het is dus niet zoo, dat elke houding of handeling onzerzijds zondig is en evenmin is het juist, dat er sprake kan zijn van een zondigen moeten. Maar het is zoo, dat de mensch, in reUgieusen zin onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, door het geloof in Jezus Christus, die de wet voor ons volbracht heeft, weer voldoen kan aan den eisch der wet, welke geen mindere is dan die der volmaaktheid. Doch deze volmaaktheid wordt den mensch slechts deelachtig door bekeering, geloof en wedergeboorte. Daardoor wordt hij in staat gesteld om vruchten te dragen, die den Naam des Vaders verheerlijken, en door het geloof de werken te doen, die Hij deed, om Zijn geboden te bewaren en in Zijn liefde te blijven. De geloovigen zijn wel in bet vleescli en hebben voortdurend te strijden tegen 'tvleesch — Paulus zelf heeft de volmaaktheid nog niet bereikt — maar zij zijn toch geroepen om het vleesch te kruisigen met al zijn begeerlijkheden en al hun leden dienstbaar te stellen aan de gerechtigheid, om niet te zondigen, maar de wereld te overwinnen en Gods geboden te onderhouden.

De verlossing, welke God in Christus schenkt, is een volkoming vrijmaking van de zonde met al haar gevolgen, sluit met de rechtvaardigmaking ook van den aanvang de heihgmaking in. Om de heüigmaking dan ook goed te verstaan moeten wij deze gedachte goed in het oog houden, dat Christus in denzeltden zin onze heiligheid is als waarin Hij onze gerechtigheid is. Christus heeft alles volbracht. Niet alleen de rechtvaardigheid, maar ook de heiligheid, welke wij deelachtig moeten worden, ligt volkomen voor ons in Christus gereed. In dezen zin is de heiligmaking, even goed als de rechtvaardiging, een gave Gods. Hoewel nu rechtvaardiging en heiliging geen oogenblik gescheiden zijn, zijn ze desniettemin wel onderscheiden. Want in de rechtvaardiging wordt de religieuse rechtsverhouding des menschen tot God hersteld en in de heiligmaking zijn natuur vernieuwd en van de onreinheid der zonde bevrijd Beide zijn wel een werk Gods, maar terwijl de geloovigen in de rechtvaardiging louter passief zijn, gaat de heiligmaking in deze passieve zijde niet

lop. De heiligmaking is wel in de eerste plaats een werk en een gave Gods, waarbij de mensoh, lijdelijk is evenals in de wedergeboorte, waarvan zij de voortzetting is, maar op grond hiervan krijgt ze in de tweede plaats een actieve beteekenis en wordt de menscli zelf geroepen en bekwaamd om zicli te heiügen.

Het is deze laatste, actieve, zijde der heiligmaking, die de dialectische theologie voorbij heeft gezien. Bij haar gaal de heiligmaking practiscli in de reohtvaardigmaking op. Een Christen is voor hen een vernieuwd, geheiligd mensch, als hij maar steeds leeft bij Gods rechtvaardigmakende genade, als hij maai' steeds handelt in het geloof aan de vergeving der zonde. *)

Tegenover deze onschriftuurlijke bschouwing van de heiligmaking dient teruggegrepen te worden naar de zuivere lijn der Schrift, zooals Calvijn die zoo scherp heeft gezien, n.l. dat in verband met en naast de reclitvaardigmakiag ook voor een positieve heiligmaking plaats is. Niet in den zin van een Christelijk humanisme, waarin de inensch in zichzelf weer iets wil gaan worden, •maar wel een heiligmaking, waarin de mensch in Christus iets wordt, waarin de zijnen tot positief nieuw leven worden geroepen.')

Wie dit niet inziet vervalt in de fout de actieve zijde der heiligmaking te vereenzelvigen met het volmaaktheidsdrijven der perfectionisten. Ook aan deze fout is helaas Ds Diepersloot niet ontkomen. Gelijk hij de vrijwillige gehoorzaamheid van den Christen aan de wet vereenzelvigde met de farizeesche eigengerechtigheid s), zoo ontmoeten wij hier de valsche gelijkstelling van heiligmaking met perfectionisme. ^) Deze laatste fout is wel minder erg dan de eerste, want het perfectionisme staat lijnrecht tegenover een verfoeilijk antinomisme, en het moet ten zeerste geprezen worden, dat (Christenen met de heiligmaking ernst maken. Niettemin blijft het een fout, want het volmaaktheidsdrijven der perfectionisten, op schriftuurlijke gronden verwerpelijk, mag nimmer op één lijn gesteld worden met de heiligmaking der Gereformeerde belijdenis. ^°)

Op de aloude vraag waarom God zoo scherp de tien geboden laat prediken, aangezien ze toch niemand in dit leven houden kan, blijft het antwoord van den Heidelbergsclien Catechismus van kracht, dat dit niet alleen geschiedt om onzen zondigen aard hoe langer hoe meer te leeren kennen en ook niet alleen gebeurt om des te begeeriger te zijn naar de vergeving der zonden, maar dat dit in de derde plaats ook daarin zijn oorzaak vindt „opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken."


1) Deze en volgende gedachten zijn hoofdzakelijk ontleend aan Dr H. Bavinck: Gereformeerde Dogmatiek, Deel III.

2) Spatieering van ons.

3) Hoewel Haug het Luthersche standpunt weergeeft en dus niet de dialectische richting in de theologie vertegenwoordigt, zoo is dit niet zoo'n principieel verschil als men op 't eerste gezicht denken zou, want, naar de meening van deskundigen, hebben de dialectische theologen op vele punten niets anders gedaan dan de lijn door Luther aangegeven consequent doorgetrokken.

4) Dr G. Brillenburg-Wurth: Luthersche, dialectische en Gereformeerde huwelijksmoraal. Predikant en Dokter, 1934, blz. 115.

5) Spatieering van ons,

6) Langeveld, die de artikelen van Ds D. in het Groot- Gereformeerd Studentenblad aan een korte bespreking onderwerpt, vraagt hierbij zoo terecht: zal deze handelwijze ons tot Christus terugdrijven of tot wanhoop? Libertas ex Veritate, Maart 1936, blz. IIS.

7) Dr G. Brillenburg-Wurth: De Christelijke vrijheid. Kampen, 1934, blz. 70.

8) Zie ons vorig artikel.

9) Deze fout vloeit overigens logisch uit de eerstgemaakte voort, want, gelijk Bavinck zoo terecht opmerkt, het perfectionisme is schier aan alle nomisten eigen.

10) Ds Diepersloot is zoo welwillend uit dit z.g.n. volmaaktheidsdrijven van het Protestantsch sectarisme af te leiden, dat wij Gereformeerden eigenlijk heidenen zijn. In een vorig artikel hebben wij gezien, dat hij de Gereformeerden vergeleek met pharizeën. Hebt u, lezer, ooit die combinatie ontmoet pharizeër-heiden, heiden-pharizeër ? !

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's