Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het sterilisatie-vraagstuk.

III.

Van het besef, dat de mensch mede verantwoordelijk is voor den aard zijner nakomelingschap, vindt men, gelijk wij gezien hebben, alle eeuwen door de bewijzen. De wetenschappelijke fundeering van de leer der eugenetica vond echter eerst plaats in de 19de eeuw, toen Galton door eigen proeven aantoonde, dat het kiemplasma de zetel was van een ingewikkeld geheel van erfelijke eigenschappen, buiten den invloed staande van den tijdelijken drager. Hij was de eerste onderzoeker, die de vraag opwierp of niet ook de menschenrassen en volkeren, evenals de dierlijke en plantaardige, door selectie verbeterd konden worden. Met recht kan men hem dan ook den grondlegger der eugenetica noemen. Dat deze laatstgenoemde wetenschap zoo'n groote vlucht heeft genomen, is evenwel te danken aan het feit, dat in het "jaar 1900 door Gossens, de Vries en Tichermak opnieuw werd ontdekt de reeds in 1865 door Gregorius Mendel gevonden erfelij kheidswet.

Als een komeet, zoo zegt Prof. Siemens i), lichtte Mendels ontdekking, nadat de ontdekker reeds lang gestorven was, aan den wetenscliappelijken hemel en spoorde de biologen tot een geweldige werkzaamheid aan. Met een enormen ijver begonnen zij te experimenteeren en reeds na enkele jaren zag men de vaste fundamenten van een nieuwe wetenschap voor zich. De moderne erfelijkheidsleer is zoodoende, geworden de grondslag, waarop de huidige eugenetische maatregelen rusten.

Het doel der eugenetiek, de rasverbetering van den mensch, kan men in tweeën splitsen en wel in een positief en in een negatief doel. Het positieve doel is de voortj)]anting van personen, die uit eugenetisch oogpunt daarvoor in aanmerking komen, het negatieve doel het tegengaan van de voortplanting van personen, van wie verwacht wordt, dat zij langs erf elij ken weg op hun nageslacht ongewenscht geachte lichamelijke of geestelijke eigenschappen doen overgaan.

Het is vooral op dit laatste doel, het tegengaan van minderwaardige progenituur, dat door de voorstanders van rasverbetering de laatste jaren zoo sterk de nadruk is gelegd. Hierbij grondt men zich op de erfelijkheidsleer en de vraag mag dus gedaan: hoe staat het met de erfelijkheid, speciaal bij den mensch?

Hoewel de crfelijlcheidsleer pas dateert van deze eeuw, is de grond gelegd in de voorgaande eeuw en wel door den Augustijner pater Gregorius Mendel. Deze ontdekte bij de overerving een in cijfers uitdrukbare wet, die in het geheele planten- en dierenrijk opging. Het zou ons te ver voeren deze klassiek geworden regels van Mendel in extenso te bespreken. Om echter u van deze regels eenig idee Ie geven, wil ik eenige voorbeelden van overerving uit de natuur geven. ^)

Allereerst iets over de proeven met de z.g.n. wonderbloem, Mirabilis, Jalapa. Van deze bloem kennen wij een roodbloeiend en een witbloeiend ras. Beide onderscheiden zich slechts door één enkele eigenschap, de kleur van de bloemen. Wanneer men nu roode wonderbloemen met witte kruist, dan krijgen wij bastaarden, ontstaan uit de vereeniging van 2 ongelijksoortige kiemcellen. Zulk een bastaard wonderbloem bloeit nu noch rood noch wit, maar rose. Immers zij heeft slechts van één ouder het vermogen gekregen om een roode bloemkleur te vormen. Vandaar dat deze bastaarden, wat de kleur betreft, tusschen rood en wit in zullen staan, m.a.w. rose gekleurd zullen zijn.

Tot hier toe is er aan de resultaten van deze kruising niets bijzonders, iedereen zal de uilkomst van deze proeven niet anders verwacht hebben. Geheel anders wordt echter de zaak, wanneer wij de rosebloeiende wonderbloemen onderling gaan kruisen. Wij verkrijgen dan namelijk niet weer rosebloeiende, zooals men oppervlakkig zou denken, maar drie soorten planten en wel: 1/4 roodbloeiende, ^/^ rosebloeiende en 1/4 wilbloeiende. Deze verrassende vondst van het splitsen der bastaarden heeft Mendel het eerst ontdekt en dat niet alleen, maar hij heeft ook voor de verklaring van deze feiten een hypothese gegeven, welke nog heden ten dage als juist erkend wordt.

Volgens Mendel is iedere erfelijke eigenschap op dubbele wijze in de erfmassa aangelegd. Ieder levend wezen is derhalve een dubbel wezen, want voor ieder erfelijk kenmerk bezit het een gepaarden aanleg, waarvan de eene paarling van den vader, de andere van de moeder stamt. Deze gepaardheid van den erfelijken aanleg komt bij kruising van raszuiver levende wezens niet tot uiting, wel daarentegen bij de kruising van bastaarden. De zooeven genoemde proeven van onderlinge, kruising der rosebloeiende wonderbloemen leveren daarvoor het duidelijke bewijs. Juist omdat deze laatste zoowel het vermogen om rood te bloeien (overgeërfd van het eene ouderpaar) als het vermogen om wit te bloeien (overgeërfd van het andere ouderpaar) in zich vereenigd hebben, zullen bij kruising niet alleen weer rosebloeiende planten te voorschijn komen, maar ook voor een deel rood-, resp. wit-bloeiende planten.

Een ander bewijs voor de juistheid van Mendels hypothese, dat de erfelijke aanleg voor een eigenschap dubbel is, is het resultaat van de z.g.n. „terugkruising". Wanneer men n.l. een rosebloeiende plant kruist met b.v. een raszuivere roodbloeiende plant, dan krijgt men bastaarden, die deels rose, deels rood zullen bloeien. Kruist men eerstgenoemde plant met een raszuivere wilbloeiende plant, dan krijgt men bastaarden, die deels rose, deels wit zullen bloeien. Deze proeven zijn niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat eerstgenoemde plant in zich het vermogen had zoowel rood als wit te kunnen bloeien. Immers indien de rosebloeiende wonderbloem alleen het vermogen bezat rosebloeiende dochterplanten te kunnen voortbrengen, dan zouden bij kruising met een rood- resp. wit-bloeiende wonderbloem van zuiver ras nooit anders dan weer rosebloeiende dochterplanten te voorschijn kunnen komen. Nu evenwel behalve rosebloeiende dochterplanten ook rood-, resp. wit-bloeiende planten te voorschijn komen, zoo moet liieruit wel volgen, dat de rosebloeiende moederplant in zich het vermogen had zoowel rood

als wit te kunnen bloeien.


1) Prof. Dr H. W. Siemens: Hoofdlijnen der Erfelijkheidsleer, rashygiëne en bevolkingspolitiek. Groningen, 1931, blz. 14. _ ••

2) Hoofdzakelijk ontleend aan Prof. Dr Siemens, I.e.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's