Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Absolute eenmaligheid".

I.

Hel woord „éénmaliglieid" kan taalzuiveraars doen rillen. Maar het zal niet gemakkelijk te vertalen zijn. En het is in den laatsten üjd overbekend gewordenj met name door Emil Brunner. Omdat •we in de adventsdagen zijn, en de oonstructies! van Brunner de algemeene aandacht trekken, leek het ons wel dienstig, er iets over te zeggen.

Het begrip der „absolute eenmaligheid" is door Brunner naar voren gebracht in zijn boek over „den middelaar". Hij probeert daarmee de beteekenis van den Christus in zijn verschijning duidelijk te maken.

Dit is niet zonder beteekenis; men behoeft hier niet te denken aan een minder gelukkig gekozen term, waaraan overigens niet te veel aandacht geschonken zou dienen te worden. Immers, Brunner heeft met behulp van den technischen term der „eenmaligheid" zelf tegenover anderen geredetwist. Tegen Ritschl bracht hij het bezwaar in, dat deze met het begripi, niet van de „éénmaligheid", dodh van de „eerst-maligheid", op ongeoorloofde wijze opereerde. We gaan op Ritschls denkbeeld hier niet nader in; doch wijzen op de fijne onderscheiding tusschen „eerstmalig" en „eenmalig", om te doen zien, dat het Bru, nner wel degelijk ernst is met het hanteeren van dezen term.

"Welken kant hij ermee uit wil? Hij wil ermee duidelijk maken, welke beteekenis toe te kennen is aan de openbaring, en aan wat hij — zeer ten onrechte — het „Faktum" Jezus Christus noemt. Het „eenmalige" is een begrip, dat uit de geschiedenis der jongere wijsbegeerte (Windelband— Rickert) bekendheid kreeg; men wil er mee duidelijk maken, dat er aan den éénen kant natuur- „wetten" zijn, volgens welke telkens weer dezelfde dingen gebeuren, of althans geacht worden te gebeuren, terwijl dan daartegenover aan den anderen kant het historische staat, waarin slechts „éénmaal" gebeurt, of geacht wordt te gebeuren, datgene, wat de stof van den verteller of gescihiedschrijver uitmaakt. Als Napoleon zijn ontbijt neemt, gaat het met de spijsvertering naar vaste wetten van vele eeuwen. Als hij den slag bij Waterloo levert, is daar iets „eenmaligs". Er valt hieirover wel iets te zeggen, maar we laten het rusten.

Het „eenmalige" krijgt nu het praedicaat „absoluut" bij Brunner, als het gaat over openbaring, en over Jezus Christus. Eerst in het christendom krijgt z.i. het „eenmalige" zijn strikte, strengabsolute beteekenis. Het „eenmalige" in den strikten zin des woords kan z.i. slechts een „feit", een „Faktum" zijn. In de openbaring, die Godi in Christus geeft, hebben we te doen met ©en soort van „eenmaligheid", waarvan er maar „één" geval voorkomt. Met dit ééne individueel© geval is de beteekenis van het begrip der „absolute eenmaligheid" dan ook uitgeput; het is ermee identiek. Het is de volstrekt ernstige, de absolute eenmaligheid. Daarom valt in de openbaring het „absoluut-éénmalige" ook samen met het „eeuwige"; en dientengevolge heeft het ook de beteekenis van iets, dat een absolute, onveranderlijke, voUedige „beslissing" heeft; het beslist voor tijd en eeuwigheid.

Is nu de openbaring in het „Faktum" Jezus Christus tot ons gekomen, dan concludeert Brunner nu vervolgens, dal onze verhouding tot de geschiedenis bepaald is door onze verhouding tot Jezus Christus, niet omgekeerd. Het Faktum Jezus Christus, het Christus-gebeuren, beslist, en beslist alleen. De verhouding tot Jezus Christus, zegt hij, is primair; en deze primaatsverhouding kan niet in omgekeerde richting worden gedacht. Ook hiertegen hebben we onze bedenking, waarover we echter weer zwijgen.

Want niet over deze en dergelijke punten wenschen we hier te handelen, doch we willen eens — in adventsdagen — vragen, op welke manier Brunner tracht, zijn kunslterm te rechtvaardigen uit de Schrift. Ongetwijfeld waagt hij daartoe een ernstige poging; hij wil ze demonstreeren door een fijne onderscheiding in te voeren tusschen tweeërlei:

a) den Christus „in het vleesch",

b) den Christus „naar het vleesch".

Onze lezers begrijpen nu te beter, waarom in adventstijd Brimners gedachten ons interesseeren.

„De Christus IN het vleesch", dat beteekent: het Woord, dat vleesch geworden is, zoO' oordeelt hij. Onder „vleesch" verstaat Brtmner nu eens „de brutale massiviteit van het zinnelijk, zintuigelijk, gegevene", dan weer „de feitelijkheid in den allermassiefsten zin", of ook: de bestaanswijze van historische gegevenheden, heel de historisch bepaalde wereld, met insluiting ook van de allerfijnste, zedelijk-religieuze humaniteit. Tot dit „vleesch" nu is het Woord Gods ingegaan. En dat is nu de beteekenis van de uitspraak, dat het Woord „vleesch" geworden is; men lette eropi, dat het woord „vleesch" hier veel ndmer genomen is, dan wanneer wij, gereformeerden in Nederland, straks op Kerstfeest zullen zeggen, dat het Woord vleesch werd. Wij zullen daarbij denken aan het feit, dat de Zoon Gods mensich geworden is, en alzoo is ingegaan tot onze historische wereld, ons denken, ons streven, onze eultureele en religieuze werkelijkheid etc. Maar wij zeggen niet, dat het Woord Gods dit laatste z.g. „vleesch" , , geworden" is.

Maar keeren we tot Brunner terug. W|at is nu voorts de „Christus NAAR het vleesch"? Volgens Brunner is dat de Christus, zooals diie voor kroniekschrijvers, rapporteurs, wij zouden vandaag zeggen: voor journalisten, en persfotogralen en nieuwsberichtschrijvers, voor historici waarneembaar was. Zulk menschenslag kon van Napoleon veel rapporteeren, en kan gelijke reportage geven omtrent Jezus Christus; het neemt aan Hem den buitenkant waar. Al zulke menschen als zoodanig nemen evenwel het „vleesch" van den Christus waar, wat nog volstrekt niet zeggen wil, dat ze nu Christus kennen. Zij brengen het nie^ verder dan tot de kennis van de zedelijk-religieuze persoonlijkheid, het „brutale" historische feit, incluis dan weer heel de humaniteit, de gewoonmenschelijkheid, de zedelijk-religieuze menschelijkheid van Jezus; hoogstens kunnen ze van Hem een historisch beeld schetsen.

Nu is de „Christus IN het vleesch" wérkelijk ingegaan tot ons leven, onze geschiedenis; daarom wil Brunner niet hebben, dat het geloof zich aanstelt, alsof het met de geschiedenis niets te maken heeft. Het „Christus-gebeuren" had toch zeker plaats in de geschiedenis? Maar — al vond het plaats in de geschiedenis, dat wil, volgens Brunner, nog niet zeggen, dat dit Christus-gebeuren nu „historisch" mag heeten. Men moet — wil men althans fijn onderscheiden — tusschen „geschiedenis" en „historie", tusschen iets, wat in de geschiedenis .plaats greep, èn iets, dat „historisch" werd, onderscheid maken, meent hij. „Historie" heeft te maliën met wetenschap inzake wat in de geschiedenis plaats greep en grijpt. En nu brengt de wetenschap van den historicus het niet verder dan tot den Christus „NAAR" het vleesch. Maar er is ook een Christus „naar den Geest"; en deze „Christus naar dten Geest" is nu hetzelfde als de „Christus IN het vleesch".

Men kan nu zelf wel verder uitrekenen, hoe de wagen van Brunners betoog dan verder loopt. De „Christus naar het vleesch" is toegankelijk voor het „vleeschelijke" kennen, historisch-krioniekmalig b.v. De „Christus IN het vleesch", oftewel de Christus „naar den Geest", is daarentegen alleen voor het „geestelijke" kennen toegankelijk.

Waar nu de „eeuwigheid" den tijd alleen maar „snijden" kan, niet in een „levensvlak", doch alleen maar in ©en „punt", dat dus nimmer een stukje historie worden kan, daarom biedt de „Christus IN het vleesch" niet meer dan een gemeenscliappelijk punt van aaiu"aking tusschen den kroniekschrijver als zoodanig en den geloovige als zoodanig.

Zeker, het is een „gemeenschappelijk" ptmt; want zoowel de kroniekschrijver als de geloovige zijn geïnteresseerd bij en voor den Christus, van wien men iets vertellen kan. Maar meer dan een gemeenschappelijk „punt" wordt het toch niet; want anders zou de „Christus IN" met den „Christus NA.\R het vleesch" vereenzelvigd worden; zou de openbaring een stuk historie worden; zou God met ons meegegaan zijn in onïie wereld, hetgeen volgens Brunner niet aan te nemen is, waar immers de eeuwigheid, de Eeuwige, slechts den tijd „snijden" kan. In een snij-pünt. De Clu-islus kan wel „in", maar niet „naar" het vleesch echt gekend worden.

In den Christus „naar" het vleesch — zoo' wordt dan de conclusie genomen — ziet ge de relatieve „eenmaligheid". Doch in den Christus „in" het vleesch (of: naar den Geest) vindt het geloof de absolute eenmaligheid.

Relatieve eenmaligheid, die is er in het leven ook van Napoleon, Goethe, uw buurman, gij zelf. Napoleon kan veldslagen wimien, Jezus kan farizeërs en schriftgeleerden verslaan in een dispuut. Goethe kan een reis naar Italië doen, die voor zijn leven van blijvende beteekenis wordt, Jezus kan een reis door Samaria doen, die blijvende indrukken in Hem laat. Uw buurman kan als magnetiseur een paLLënt genezen, Christus kan zieken aangrijpen. Gijzelf kxmt een conflict met menscJien hebben, Christus kan voor het Sanhedrin komen Ie slaan. Dat is allemaal wel „eenmalig", want het geval van Napoleon, Goethe, dien buurman, uzelf gebeurt maar één keer; en de daarmee correspondeerende gevallen uit Christus' leven „naar" het vleesch gebeiu-en ook maar één keer. Maar omdat „eenmaligheid" van dit soort ook bij anderen optreedt, daarom is zij slechts „relatieve" „eenmaligheid".

Doch Christus IN het vleesch, dat is de absolute eenmaligheid; in Hem spreekt God, en komt de openbaring tot ons, zonder historisch! te warden. En deze absolute ©enmaligheid is in elk opzicht onkenbaar voor den historicus, al heet die ook MatÜieüs, Marcus, Lucas of Johannes, of Flavius Josephus, of apostel, of tijdgenoot, die over Jezus verhalen doet, en dan mogelijk wel volkomen betrouwbare verhalen. Men kan die absolute eenmaligheid slechts kennen in — niet te verwarren met: door — het geloof. „In" is — zooi zeiden we — hier niet te verwarren met „door". Want in het geloof Christus „kennen" is weer heel wat anders dan over z^jn

„absolute eeumaiigheicV' verhandelingen kunnen geven, of verwerken. In de absolute eenmaligheid van Christus IN hel vleesch, oordeelt Brunner, is datgene, wat in de geschiedenis plaats greep, eerst recht een kwestie van geschiedenis geworden. Tegelijk evenwel is daarin de geschiedenis als zoodanig „opgeheven".

Brunner gelooft, voor deze opvattingen zich op tie Schrift te kunnen beroepen.

We willen de volgende week zien, hoe hij dal aanlegt.

Voor hel oogenblik volstaan we met de opmerking, dat voor ons aller begrip er natuurlijk zeer veel, zoo niel alles, van afhangt, of het Brumicr gelukken zal, zich op de Schrift zóó te lieroepcn, dat we capitulceren moeten. Als dit het geval zou zijn, zouden zulke beschouwingen aanvaard móeten worden.

Maar dan ware daarmee tegelijk het oordeel uilgesproken over al onze advents-beschouwingen, onze adventspreeken, onze geloovige wetenschap, zoovaak ze spreekt over den Christus, gekomen in het vloesch. "Wij hebben tot nu toe aUen geloofd, dat de Christus „in hel vleesch" gekomen is, juist niet, om alleen maar in een snij-punt de tijdelijke wereld mot al haar „humaniteit" te i-aken, doch om verlossend daarin op te komen, daarin mee te leven, verzoenend en herstellend daarin werkzaam Ie zijn. En daarom hebben we eveneens geloofd, en beleden, dat al wat Christus doet vanwege Zijn ambtelijke positie onder de zon een beteekenis hecfl, die nergens in de wereld iets anders hebben kan; dat het juist Zijn ambt is, zich in te laten met wat de slof vormt of vormen moet van den kroniekschrijver, den reporter, den journalist, den schrijver van acta, b.v. de procesaclen van Pilatus, of, evengoed, de notities van een jodenjongcn, die zijn dagboek bijhoudt op Goedeji Vrijdag of op een dag, waarop Jezus Christus preekl in de synagoge, of waarop een tweetal \iit „de zeventigen" zijn dorpje binnenkwam om hel rijk Gods te verkondigen. En al was het nu alleen maar reeds daarom, we hebben dienovereenkomstig lot nu toe allen geloofd, dat de „geloovige" het óók van den betrouwbaren „ki'onieksclirijver" hebben moet, weshalve God dan ook in een „zonderlinge" (speciale, uitzonderliike) zorg zulke geschiedschrijvers verwekt en geinspireerd heeft (de evangelisten), en anderen — de onbelrouwbaren — uit de omge^^ng van Zijn kerk weggeblazen heeft (de apokriefen, Strauss, b.v.). Wij hebben altijd geloofd, en het is ons tot ongemeene vertroosting geworden, dat geloovige en kroniekschrijver veel meer dan een gemeensohappelijk „punt" hadden; dat ze integendeel zooveel gemeen hadden, dat de geloovige om geliO'Ovige kroniekschrijvers of-verklaarders roept, en deze dan ook natuurlijk mogelijk acht. We hielden ons overtuigd, dal, „Christus naar den Geest' kennen, beteekent: óók alles, wat Hij „in hel vleesch", d.w.z. door het lichaam, in zijn optreden onder de menschen, gedaan heeft, bezien, en aanvaarden, en uitleggen, en beschrijven in overeenstemming met de Schriften.

Zou dat alles nu vergissing zijn geweest?

We zullen de Schrift zelf laten beslissen; en daartoe vragen, welke bijbelplaatsen Brunner ons

aanwijs!.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's