Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijk en onkerkelijk Nederland.

II.

Het is misschien goed om nog eens met enkele voorbeelden de beteekenis van de in het vorige artikel gegeven cijfers te verduidelijken.

Voor een regelmatigen groei der bevolking is het noodzakelijk, dat de getalsterkte van een „jongere klasse" grooter is dan die eener oudere van denzelfden omvang.

Gesteld dat bij een volkstelling op iedere 1000 Nederlanders van 20—30 jaar, ook 1000 van 30—40 jaar voorkwamen. Het Is duidelijk dat in zulk een geval over tien jaar de groep van 30—40 jaar minder leden zou tellen dan op het oogenblik van de veronderstelde volkstelhrig. Want hun aantal neemt door sterfte af. Slechts door een belangrijke immigratie had zij haar oorspronkelijke sterkte kunnen behouden.

Het „Centraal Bureau van Statistiek" heeft nu een tabel gepubliceerd i), waarin de bevolking in drie leeftijdsgroepen verdeeld is. Het heeft uitgerekend welk percentage der bevolking jonger was dan 20 jaar, de leeftijd van 20—50 jaair had, of ouder was dan 50 jaar. De berekening is gemaakt voor de voJkstelüngen van 1909, 1920 en 1930.

We hebben reeds vroeger eenige getallen uit die tabel overgenomen, maar geven haar nu meer volledig. Gemakshalve nemen we de gemiddelden van de cijfers voor mamien en vrouwen, welke in de oorspronkelijke tabel afzonderlijk opgegeven worden.

Beneden 20 jaar. 20—50 jaar. 50 jaar en o. 1909 44 39.5 16.5 1920 42.4 40.7 16.9 1930 40 41.8 18.1

Terwijl dus in 1909 op iedere 1000 personen 440 beneden twintig jaar voorkomen, zijn er in 1920, 424, en in 1930 400 van die leeftijdsperiode. Er heeft dus een relatieve achteruitgang van het aantal jeugdige personen plaats, en tevens (men vergelijke de tabel) een sterke relatieve toename van het aantal ouderen. De verhouding van het aantal jeugdigen tot het aantal ouderen Wijzigt zich dus ten nadeel e van de eersten. Twee

oorzaken willen we noemen: een afnemend geboortecijfer, en een afnemend sterftedjfetr \oor de ouderen. Het is te verwacliten, dat die verhouding (behalve in het geval van gunstige geboortecijfers en abnormaal hooge sterftecijfers voor ouderen) zich in de toekomst nog meer ten nadeele van de personen beneden twintig jaar zal wijzigen.

Wie gaan nu diezelfde indeeling maken voor verscMllende kerkelijke gezindten, en voor de „onkerkelij ken". 1)

I. Ned. Hervormden.

Beneden 20 jaar. 20—50 jaar. 50 jaar en o. 1909 43.1 39.7 17.3 1920 40.6 40.8 18.4 1930 36.3 42.1 21.7

11. Roomsch-Katholieken. 1909 45 38.5 16.5 1920 44.8 39 16.2 1930 43.9 39.6 16.5

111. Gereformeerden. 1909 46 38.3 15.6 1920 44.5 39.3 16.3 1930 42.1 40.4 17.5

IV. O n k e r k e 1 ij k e n. 1909 49.8 41.7 8.5 1920 46 44.3 9.5 1930 42.2 45.9 11.9

De cijfers van 1930 hebben we den vorigen keer reeds gegeven, ons interesseert nu vooral de vergelijking met de uitkomsten der volkstellingen van 1920 en 1909.

En die vergelijldng leert ons het volgende: Bij alle groepen is er een relatieve achteruitgang van het aantal personen beneden 20 jaar, ook bij de Roomsch-Katholieken.

Vergeleken bij 1909 is de vermindering van het percentage in de rubriek „Beneden 20 jaar", bij de:

Ned. Hervormden 6.4 o/o Roomsch-Katholieken 1.1 Gereformeerden 3.9 Onkerkelijken 7.6 Alle inwoners 4

Dat beteekent dus dat in 1930 de „groep" der Ned. Herv. per 1000 leden, 64 jeugdigen beneden 20 jaar minder telt dan in 1909. Die der R.-K. telt 11 minder, enz, .

De achteruitgang is bij de R.-K. minder dan die van „alle inwoners". De relatieve versterking der R.K., waarop we den vorigen keer de aandacht vestigden, is ook in deze tabel zeer duidelijk merkbaar.

De achteruitgang bij de Gereformeerden is ongeveer gelijk aan die van „alle inwoners", die van de Ned. Herv. en de „Onkerkelijken" is veel grooter.

In het bizonder moeten we weer wijzen op de verhoudingen bij de Ned. Hervormden.

In 1920 is het percentage van de personen beneden 20 jaar in die groep ongeveer gelijk aan dat van 20—50 jaar. ^406 en 408 per 1000). Dat is een ongunstige verhouding. Wel stijgt na tien jaar het percentage Ned. Herv. van 20—50 jaar, maai- dat beteekent geenszins een vermeerdering van het absolute aantal. (Ruim 41 o'„ in 1920, ruim 37 0/0 in 1930).

In 1930 is de toestand weer sterk in het nadeel der jeugdigen veranderd. Op 421 Ned. Herv. van 20—50 jaar komen slechts 363 beneden twintig jaar voor.

Dergelijke wijzigingen in de verhoudingen merken we ook bij de „Onkerkelijken" op. Beide groepen zouden dus in getalsterkte achteruit moeten gaan. Er bestaat echter een belangrijk verscliil.

De groep der Ned. Herv. ondergaat een aanmerkelijke verzwakldng door „emigratie", die der „Onkerkelijken" krijgt een aanzienlijke versterking door „i m m i g r a t i e". Wat de eene verliest, wint de andere ongeveer.

Bij de „onkerkelijken" doet zich dus het verschijnsel voor, dat we bij de bespreking van het voorbeeld der veronderstelde volkstelling reeds noemden. Het nadeel van een geringere bezetting in „jongere leeftijdsperiodes" wordt geheel te niet gedaan, door een sterken toevloed van buiten.

Juist de vergelijking met de cijfers der vorige volkstellingen, leert ons hoe nadeelig een verschuiving in ongunstigen zin voor de toekomst is. Bij iedere volgende telhng is die verschuiving aanmerkelijk grooter.

Bezien wij nu nog de tabel der Gereformeerden. Ook daar treedt een verschuiving op. 'Het is te vreezen dat bij een volgende volkstelling de cijfers van „alle inwoners" gunstiger zijn.

Het verschil tusschen het percentage personen beneden 20 jaar en dat van 20—50 jaar, wordt namelijk bij de Gereformeerden hoe langer hoe kleiner. Het was eerst veel grooter dan dat van het „Rijk". In 1930 is het kleiner.

Verschil in percentage bovenbedoeld: 1909 1920 1930 Geref. 7.7 5.2 1.7 „Rijk" 4.5 1.7 1.8

Bij het „Rijk" merken we een zekere stabilisatie, welker oorzaak vooral de invloed van het zeer lage R.-Katholieke percentage is. Bij de Gereformeerden was de daling van 1920 op 1930 nog aanzienlijk.

Bezien we tenslotte een dergelijke tabel voor de Roomsch-Katholieken.

Verschil in percentage bovenbedoeld: R.-K. „Rijk" 1909 6.5 4.5 1920 5.8 1.7 1930 4.3 1.8

Uit deze tabel blijkt wel, dat de RoomiSch-Katholieken er veel beter voorstaan.

De vrij gunstige indruk, die we uit vorige tabellen van de getallenverhoudingen in de Geref. Kerk verkregen, wordt door de nu gegeven cijfers wel aanzienlijk verzwakt.

Het is te hopen, dat zij door „immigratie" versterldng ontvangt, en vooral ook dat zij niet door iiittreding verzwakt.

Den volgenden keer hopen we de tabellen van den „burgerlijken staat" te bespreken.


1) De IXe volkstelling 1930, blz. 61.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's