Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijk en onkerkelijk Nederland.

IIL

De veranderingen in de samenstelling der bevolking naar de verschillende leeftijdsgroepen, waarover we den vorigen keer het een en ander mede- Igedeeld hebben i), zijn zoo belangrijk, dat een iiauwkexiriger opgave daarvan «y.i. gewenscht is.

Bij de volkstelling van 1909 was het aantal jeugdige personen per 1000 inwoners aanmerkelijk grooter dan dat der ouderen; de bevolking vertoonde een gezonden „pyramidalen bouw". In 1920 en in 1930 worden groote verschuivingen vastgeisteld. Het aantal jeugdige personen per 1000 inwoners gaat aanzienlijk naar beneden en dat der ouderen stijgt. Die verschuiving heeft tweeërlei looi-zaak: Het sterftecijfer in de genoemde periodes, vooral dat der oudere menscihen, daalde, maar het geboortecijfer eveneens. Er bleven dus naar verhouding meer oudere menschen leven, en er kwamen naar verhouding minder jongeren bij. Weliswaar overtrof de aanwas der jongeren het verlies door sterfte nog behoorlijk, maar dit verschil zal steeds geringer worden, en op den duur, naar statistici vreezen, zelfs geheel verdwijnen. Een normale groei van de bevolking is alleen dan verzekerd, wanneer het percentage jeugdige personen groot blijft, en niet teveel daalt.

De volgende tabellen geven de bedoelde verschuiving duidelijk weer. ^)

Van 1000 mannen waren bij de volkstelling van: Beneden 20 jaar. 20—50 jaar. 50 jaar en o, 1909 449 392 160 1920 433 403 164 1930 408 414 177 Van 1000 vrouwen waren bij de volkstelling van: Beneden 20 jaar. 20—50 jaar. 50 jaar en o. 1909 432 398 170 1920 416 410 175 1930 392 423 186

De groep van 20—50 jaar is dus nu sterker dan haar basis. Dat belooft voor de toekomst niet veel goeds.

Het is van belang om te weten hoe groot de verschuivingen bij de verschillende „k e r k e 1 ij k e gezindten" zijn. Met behulp van de volgende tabellen, welke de verschillen geven tusschen het aantal personen beneden twintig jaar en dat van 20—50 jaar, zijn die verschuivingen heel gemakkelijk na te gaan.

Per 1000 mannen was het verschil tusschen het aantal personen beneden 20 jaar en dat van 20—50 jaar:

Bij: Volkst. Ned. Herv. 52 Chr. Geref. 151 Geref. 104 R.-Kath. 75 Onkerkel. 3 Alle inw. 57 Per 1000 1909 vrouwen Volkst. 15 87 83 70 --42 30 idem: 1920 Volkst. - 41 56 47 57 - 66 -6

Bij: Volkst. Ned. Herv. 17 Chr. Geref. 72 Geref. 51 R.-Kath. 56 Onkerkel. 159 Alle inw. 34 1909 Volkst. - 19 12 21 46 77 6 1920 Volkst. — 125 - 17 - 14 27 — 10 - 31

In 1909 was dus het aantal Ned. Herv. „mannen" ivan 0—20 jaar in iedere groep van 1000, 52 grooter dan dat van 20—50 jaar; in 1920 slechts 17; in 1930 echter 41 kleiner. Het verschil is negatief geworden. Het aantal Ned. Herv. mannen van 20—50 jaar overtreft in iedere groep van 1000, dat van 0—20 jaar met 41.

Bij de Gereformeerde mannen is het aantal jeugdigen steeds grooter dan het aantal tusschen de 20 en 50 jaar. De verschillen zijn, in iedere groep van 1000 Geref. mannen, resp. 104, 63, 47. Bij de Geref. vrouwen is het verschil echter negatief geworden. Over de verklaring van deze tegenstelling spreken we straks, s)

Van belang is in de eerste plaats de vergelijking der cijfers van iedere afzonderlijke „gezindte", met die van „alle inwoners". Zijn de cijfers ongunstiger, dan zal dus, afgezien van andere factoren, het tijdstip, waarbij het verlies door sterfte den aanwas door geboorte te niet doet, eerder bereikt worden dan bij de „heele bevolking". *) Dat is het geval bij de Ned. Herv. De daling van het verschil neemt daar ontstellende afmetingen aan.

Dat is ook het geval bij de „onkerkelijke mannen". Vroeger is al betoogd, dat deze groep helaas steeds door een toevoer van buiten versterking ontvangt, zoodat de nadeelige gevolgen van den geringen groei door geboorte opgeheven worden. Men vergelijke verder de cijfers, die de tabellen geven, zij spreken voor zichzelf. Hoe grooter de positieve verschillen met „alle inwoners", des te beter staan de groepen er voor. Ook de „snelheid" der daling is van belang. De R.-K. kunnen wel te- \Teden zijn, hun statistische positie is zeer gunstig. Op hen volgen de Chr. Geref. en de Geref.

Vanwaar nu de verscliillen tusschen de cijfers uit de tabel der mannen, en die der vrouwen? Op de cijfers der „afzonderlijke gezindten" hebben meer factoren invloed, dan op die van „alle inwoners". Die der laatsten worden hoofdzakelijk door geboorte, leeftijdstoename en sterfte bepaald.

Emigratie, naturalisatie en immigratie spelen geen groote rol. Bij de „gezindten" is dat echter wel het geval. Ze verliezen dikwijls aanzienlijk door „emigratie", door uittreding; andere groeien weer heel sterk door „immigratie", door toetreding. De kerkelijke groepen zijn helaas in het algemeen de verliezers, de „onkerkeUjken" de winnaars. De „interkerkelijke" verschuivingen zijn, uit statistisch oogpunt bezien, niet erg belangrijk.

Hoe meer nu een oudere groep door „emigratie" verliest, des te geringer zal de versohuiving zijn. Omgekeerd: hoe geringer haar verlies, des te grooter de verschuiving.

Bezien wij de cijfers der Gereformeerden eens! We hebben er reeds op gewezen, dat bij de mannen het verschil positief is, bij vrouwen echter negatief. Komt dat door een abnormaal geringe geboorte van meisjes? Neen, het aantal Geref. jongens van O—10 jaar, is maar weinig grooter dan het aantal Geref. meisjes!

Het verschil is alleen te verklaren door aan te nemen, dat maar heel weinig vrouwen uittraden, daarentegen relatief veel mannen. Die uittreding geschiedt, we hebben dat al eerder gezien, hooldzakelijk in de ieeftijdsperiode van twintig tot veertig jaar. Het schijnbaar zeer gunstige verschil bij de Geref. mannen (47), is dus voor een deel te , , danken" aan hot feit, dat de middengroep (20—50 jaar) door uiltreding aanmerkelijk verzwakt is. Daardoor werd de relatieve beteekenis der jongere groep grooter. De eigenlijke staüstisohe positie van de Geref. kerk wordt veel zuiverder door de tabel der „Geref. vrouwen" aangegeven. Die leert dat de aanwas door geboorte „onvoldoende" is.

We willen trachten met een eenvoudig voorbeeld de conclusies te verduidelijken.

Gesteld een groep van 1000 personen is als volgt samengesteld: 500 hebben een leeftijd beneden 25 jaar, 500 zijn ouder dan 25 jaar. We volgen in gedachte de ontwikkeling van deze groep gedurende een zeker aantal jaren. De eerste helft wmt door geboorten: 60, de tweede verliest door sterfte 40. 60 personen worden ouder dan 25 jaar en komen dus bij de tweede helft. Andere verliezen of winsten vinden niet plaats. De samenstelUng is na de wijzigingen als volgt:

De eerste helft (personen beneden 25 jaar) telt nu: 500 - f 60 — 60 = 500 personen.

De tweede helft: 500 A- 60 — 40 = 520 pers. Er heeft dus een geringe verschuiving plaats gevonden ten gunste van de ouderen. Van 1000 personen zijn nu 490 jonger dan vijf en twintig jaar, en 510 ouder. De groei door geboorten had grooter moeten zijn.

We nemen weer dezelfde groep, handhaven de aangenomen geboortecijfers enz., maar veronderstellen dat bovendien 50 menschen boven 25 jaar geëmigreerd zijn. De getalsterkten zijn dan als volgt:

De eerste helft telt, als bij het eerste voorbeeld, na de wijzigingen weer 500 leden.

De tweede helft echter: 500 - f 60 — 40 — 50 = 470 leden.

Per 1000 zijn er nu 525 beneden 25 jaar, en 47ö daarboven.

Uit de laatste opgave krijgen we dus een veel gimstiger indruk van den toevoer van jeugdigen, , dan uit de eerste. Toch was in beide gevallen de aanwas gelijk. Willen we de verschuivingen, welke tengevolge van geboorte enz. optreden, bepalen, dan moeten we den invloed van andere factoren, „emigratie" p.d. eerst nauwkeurig weten.

Aangezien het effect van die factoren bij de „vrouwen" veel geringer geweest is, geven de cijfers in die tabellen de „natuurlijke versdhuivingen" beter weer. Het zal nu duidelijk zijn, dat de cijfers bij de „onkerkelijke mannen" de statistische posiüe der jeugdigen te ongunstig weergeven. Immers door „toetreding" is hun „middengi"oep" aanzienlijk versterkt. Dat beteekende dus een relatieven achteruitgang der jeugdigen. Door geboorten in de gezinnen der nieuw „toegetreden" leden, zal het aantal jeugdigen weer grooter worden. Men vergelijke ook hier, evenals bij andere groepen, de cijfers der vrouwen met die der mannen.

Het \Tij aanzienlijke overschot van jeugdige mannen bij de Gereformeerden leert ons alloen, dat de schade, door uittreding veroorzaakt, ©enigszins hersteld wordt door geboorten. We mogen daaruit niet concludeeren, dat die groep Icrachtig groeit. ^) De tabel der Geref. vrouwen waarschuwt tegen optimisme.

Het zou ons veel te ver voeren om alle cijfers aan een beschouwing te onderwerpen. Van de grootte en den aard der verschuivhigen kan een ieder zich, met behulp der tabellen, ©en beeld vormen.


1) Zie „De Reformatie" van 11 Deo. en 18 Dec. j.l.

2) Alle tabellen zijn ontleend aan, of berekend naar de gegevens in de publicatie van het „Centraal Bureau voor Statistiek": „Volkstelling 1930", dl IX, blz. 61.

3) In het artikel van 18 Dec. is helaas een fout gemaakt. Het verschil bij „alle inwoners" is daar opgegeven als 18. Dit moet zijn — 18. Het beeld van de Geref. is dus niet zoo ongunstig als in dat artikel verondersteld werd. (Het verschil bij de Geref. bedroeg - \- 17.) De conclusies, welke aan het eind getrokken werden, kunnen echter voor een deel gehandhaafd blijven. Men plaatse ze dan aan het eind van de beschouwingen in dit artikel.

4) We lezen juist in „De Standaard" van 31 Dec. een interessante beschouwing van den heer A. B. Velthuizen over de geboorte- en sterftecijfers der laatste jaren, onder den titel: „Volk zonder jeugd". De schrijver ziet den tijd snel naderen, waarin ons volk niet meer groeit

5) Over de sociale en sociaal-economische gevolgen van den afnemenden groei kunnen we hier niet spreken. Zij zijn echter zeer belangrijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's