Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr A. Kuyper Sr over de „onsterfelyklield der ziel".

Onder de punten, die in discussie zijn op ons kerkelijk erf, behoort ook de kwestie van de „onsterfelijkheid der ziel".

't Spreekt van zelf dat niemand er ook maar in de verste verte aan gedacht zal hebben het voortbestaan der ziel te loochenen. Wie zóó iets zou doen plaatst zich onmiddellijk buiten de kerk van Jezus Christus, ja zelfs buiten het Christendom !

Neen, de vraag is gesteld of de uitdrukking „onsterf elij kheid" der ziel wel door den beugel kan, of ze wel sell rif tuur! ijk is, n.l. als aanduiding van de leer dat de zielen van alle menschen eeuwig zullen blijven voortbestaan, hetzij in de eeuwige vreugde hetzij in de eeuwige pijn.

Ds Siertsema vesügde reeds de aandacht op een uitspraak van Dr Kuyper Sr., waarin deze beweerde, dat het volgens de Schrift niet waar is, dat de ziel onsterfelijk is. (Zie Persschouw van „De Reformatie" van 1 Jan. 1937.)

't Is merkwaardig, dat Dr Kuyper zich over deze kwestie meer heeft uitgesproken en zelfs nog uitvoeriger en duidelijker.

Bij de begrootingsdebatten in het jaar 1869 'kwam n.l. de leer der onsterfelijkheid' in de Tweede Kamer ter sprake.

'n Paar radicale kranten hadden betoogd, dat het dogma van 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid op de staatsschool niet mocht worden verkondigd. De eisch, dat de staatsschool neutraal zou zijn, bracht met zich mee, dat men ook over deze zaak bij het onderwijs zweeg.

Door Mr Heemskerk Az. werd de minister hierover geïnterpelleerd. Hij achtte het te ver doorgedreven neutraliteit, het „Godsbegrip" en 't „onsterf elij kheidsbegrip" als punten van verschil te beschouwen. Hij hoopte, dat de minister (Mr Fock) het met hem eens zou zijn en een verklaring in dien zin zou willen geven, opdat ook de Schoolopzieners zouden weten hoe te handelen, indien geschil rees omtrent deze kwestie.

Mr Fock gaf een ontwijkend, maar toch duidelijk antwoord. Hij beantwoordde Mr Heemskerk met een wedervraag: „Is het wenschelijk hier de vraag te behandelen of op eene school met kinderen van 6 tot 12 jaren de onsterfelijkheid' al of niet als dogma moet worden behandeld? "

De conservatieve en roomsche pers was zeer ontevreden over dit antwoord en gaf daarvan zeer duidelijk blijk.

Ook Dr Kuyper mengde zich in het debat. Hij schreef een uitvoerig artikel in „De Heraut" van 24 Dec. 1869. Later is dit artikel afzonderlijk uitgegeven bij H. de Hoogh & Co., Amsterdam, 1870, onder den titel: De Leer der Onsterfelijkheid en de Staatsschool.

In die brochure betoogt Dr Kuyper, dat 't naar de geldende Schoolwet volkomen consequent is de leer van de onsterfelijkheid der ziel als contrabande te beschouwen op de Staatsschool. Alles moet geweerd' wat andersdenkenden ergeren zou. En aangezien velen openlijk het geloof aan de onsterfelijkheid bestrijden, moet op de neutrale school ook over deze leer worden gezwegen!

Vooral tegen de conservatieven en ultramontanen richt nu Dr Kuyper zijn verwijten.

Ze hebben geholpen den Christus te weren van de volksschool. Ze hebben erin toegestemd, dat Zijn Opstanding, waarin elke hoop der onsterfe»lijkheid rust, op die school wordt doodgezwegen. Maar nu er een aanval wordt gewaagd, „niet op het Christendom, maar op den nationalistischen trias van „God, deugd en onsterfelijkheid", nu wordt men wakker, nu smeedt men wapenen ter verdediging, en erkent dat het zedelijk karakter der natie wordt bedreigd." (p. 10.)

En dan schrijft Dr Kuyper het volgende:

Voor de „onsterfelijkheid" noodige strijdt men. als voor het ééne

Maar onze lezers althans zullen gevoelen, dat die leer der onsterfelijkheid, niet ons, maar den rationalisten ontnomen wordt.

Slaan we de Schrift op, dan vinden we het woord onsterfelijkheid slechts tweemaal gebezigd, en geen dier beide keeren in den zin van onsterfelijkheid der ziel.

Zij leert ons alleen, dat er buiten dit rijk des doods, waarin wij thans leven, nog een ander rijk, nog een andere wereld is. waar „athanasie" d.i. onsterfelijkheid' heerscht, en ze zegt op de ééne plaats (1 Cor. XV: 53, 54), dat ons lichaam, dio onsterfelijkheid' zal aandoen, en op de andere (1 Tim. VI: 16) dat „God alleen de onsterfelijkheid heeft".

„Onsterfelijkheid der ziel" is een uitdi'ukking, die voor het Evangelie niet kan bestaan. „Onsterfelijk" is wat „niet sterft", en het Evangelie leert juist, dat de ziel dood is, en dood blijft, zoolang ze niet door Christus ten leven gewekt wordt.

Daarom weet ook de Apostolische belijdenis van geen onsterfelijkheid.

Daarom \'indt men ook in onze Psalmen van geen onsterfelijkheid. (Wel in sommige gezangen).

Daarom wordt ook in onze geloofsbelijdenis wel van „onsterfelijk worden" gesproken, maar de leer der onsterfelijkheid in den gewonen zin gemist.

Wat de rationalist „onsterfelijkheid" noemt, dat is den Christen „het eeuwige leven".

Hel eeuwige leven! Dat is onze blijde, belijdenis. Zoo leert ons de Schrift. Zoo getuigen het onze symbolen.

Die „onsterfelijkheid der ziel" is onschriftuurlijk, om de onware scheiding die ze maakt tussChen ziel en lichaam, en de loochening die er onmiddellijk uit voortvloeit van de „wederopstanding des vleesohes".

Ze is onschrifluurlijk. Omdat ze het feit der zonde en dlis den geestelijken dood buiten rekening laat.

Zo is onschriftuurlijk. Omdat za de qjistanding ten laatsten dage buiten sluit, en de vruchtbare moeder is van die reeks onware voorstellingen, die over den toestand na den dood thans gangbaar zijn.

Neen, de Schrift bezit te heilige harmonie, dan dat men haar de ongerijmdheid van „onsterfelijke stervelingen" mag opdringen." (pag. 11-13.)

Tot zoover Dr Kuyper.

Twaalf jaar later zou Prof. Lindeboom in een heldere brochure te^en Prof. Dr Wi. Koster te Utrecht iets dergelijks schrijven. Dit n.l.: .„Zoo is er dus niet de minste te, genstrijdigheid in do leer van de opstanding der dooden, noch tusschen deze en het geloof aan 't voortleven van den geest des gestorvenen, zoo gij wilt, van de „onsterfelijkheid der ziel"; hoewel ik — wijl „onsterfelijkheid" iets geheel anders is dan „onvernietigbaarheid", welke bedoeld wordt — die uitdrukking min juist vind." (De Aanslagen der Medisch-Theologische Kwakzalverij tegen de H. Schrift enz. enz. Leiden, D. Donner, 1882, p. 46.)

't Is zeker de moeite waard' deze getuigenissen, komend van beide kusten der voormalige Zuiderzee, nauwkeurig te overwegen. Waarvoor ze hier worden weergegeven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's