Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over de ziel. (VI.)

Verleden week lieten we Prof. Dr A. Noordtzij aan het woord. Wat deze in zijn kommentaar op Ezechiël opmerkte, wees duidelijk uit, dat (tenzij deze theoloog er niets van zou begrepen hebben), de tegenwoordige hanteering van den term „levende ziel" — al gaat ze mij verder niet aan — meer respect verdient, dan Prof. Hepp er aan bewijst.

Deze week wilde ik iets opmerken omtrent het Nieuwe Testament, teneinde aan te toonen, dat Prof. Hepp op een enkel Ingrijpend punt b.v. verschilt van Prof. Greijdanus.

Maar de andere artikelen nemen reeds zooveel plaats in (terwijl ik ze toch niet wil achterhouden, omdat ik geloof, dat ze de kwestie tot haar eigenlijke proporties helpen herleiden, en derhalve den vrede dienen), dat ik besloten heb, mijn vervolgartikel over „de ziel" te laten wachten deze week. Het is mij eerst te doen om de hoofdzaken; bij-zaken kunnen wel even wachten.

K. S.

Prof. Hepp en de „onpersoonlijke menschelijke natuur".

Juist wilde ik een artikel beginnen onder dezen titel, in vervolg op wat ik verleden week reeds had opgemerkt, toen Ds C. Veenhof mij het artikel toezond, dat ik hieronder opneem. Ik zal derhalve zelf deze week zeer kort zijn.

Het artikel van Ds Veenhof zal den lezer reeds genoeg raadselen te venverken geven. Eén wil ik er nog aan toevoegen: waarom wil Prof. Hepp de professoren VoUenhoven en Dooyeweerd binden aan formules uit dilemma's, die hij zelf, als 't er op aankomt, op zijn colleges niet zou aanvaarden? Waarom wil hij hen terminologisch binden aan dogmatologische formuleeringen, welker terminologie hijzelf op zijn colleges terzijde stelt?

Een ernstige vraag; zeer zeker. Maar dat ze gesteld moet worden, nu men aan de V.U. elkaar, ondanks de ter synode gedane waarschuwing, zóó bestrijdt, dat is zéker.

Een praealabele kwestie: mag ik spreken over wat Prof. Hepp op zijn colleges zegt? lic meen bet wel, als ik het maar niet in besloten vergaderingen of op mijn colleges doe (die zijn niet publiek, en daar ben ik dus niet te controleeren), doch daar, waar de controle voor leder openstaat. Ik weet het: Ik moet dan wel putten uit dictaten, die in geenen deele letter voor letter voor rekening van den auteur liggen. Door hemzelf zijn ze ook niet gepubliceerd. Maar daar staat dit tegenover. Prof. Hepp citeert zelf in brochure II uit een geschrift (van Prof. VoUenhoven): „De eerste vragen der psychologie". Prof. Hepp citeert daaruit op bl. 71 van zijn brochure II; tot driemaal toe. Nu Is deze brochure niet in den handel, en derhalve nog niet door den auteur ter publicatie overgegeven. Een klein staaltje van de manier, waarop de eene hoogleeraar der V.U. den anderen voor het volk bestrijdt. Maar het is voor mij het bewijs, dat Prof. Hepp 't niet verkeerd zal vinden, als ik uit zijn „dictaten" citeer. Trouwens als ik hieronder uit dictaten van Prof. Hepp citeeren zal, dan doe ik het uit geschriften, die wèl in den handel z ij n ; men kan ze zoo maar koopen te Franeker en te Groningen bij erkende boekhandelaren. Natuurlijk mag ik niet van elk woord zeggen: dat zegt Prof. Hepp; dat ware dwaasheid. Wèl mag ik het zeggen van de groote lijnen, die hij trekt.

Welnu: Prof. Hepp heeft op zijn colleges zijn best gedaan, de gereformeerde dogmatiek te verbeteren. Dat was nog in den tijd, toen men zulk loffelijk streven onder ons nog niet afmaakte met het verwijt, dat later Prof. Hepp zelf tegen anderen keeren zou: oorspronkelijkheidsziekte. Nu zijn in die stukken, waarin Prof Hepp correcties aanbrengen wil, heel wat dingen, waar ondergeteekende niets van gelooft, met name, als de poging tot verbetering van de belijdenis omtrent den drieëenigen God (volgens Prof. Hepp één in P ER- SOONL IJKHEID, en drie in IKKEN) wordt ingeleid met speculaties over Rom. 7 en Galaten 2, waar Paulus van TWEE IKKEN in zichzelf zou spreken ^j en over allerlei zenuwpatiënten en dergelijke wrakken, 'die een „dubbel-ik" er op nahouden^). Ik vind de eerste proeve „gematigd-biblicistlsch", en de tweede nog heel wat erger. Maar we zouden ons daarover niet hebben uitgelaten, en alle predikanten en doctorandi van de Vrije Universiteit rustig met deze theorieën zich hebben laten occupeeren, ware het niet, dat Prof. Hepp optreedt als openbaar aanklager tegen anderer persoonlijkheids- en ik-theorieën (aanklager-met-selectie). Dan wordt het tijd te vragen: wat wil Prof. Hepp nu eigenlijk van de Gereformeerde Kerken in haar waardeering van de Vrije Universiteit? We zullen enkele dingen opmerken:

A. Als door de Professoren Dooyeweerd en VoUenhoven wordt gewezen op Grieksche invloeden in ons eigen theologisch denken en spreken (het eene is natuurlijk van het andere niet los te maken), dan drijft Prof Hepp daarmee lichtelijk den spot („moet de heidensche filosofie enkel de rol van boeman spelen", bl. 11); en dan zegt „De Heraut": de bestreden richting heeft zelf van heidensche filosofie gesproken, als in de gereformeerde theologie ingeslopen, ergo, als Ds Kersten spreekt van „heidendom" in de Gereformeerde Kerken moet men de hand in eigen boezem steleen. Dit laatste is wel wat erg vreemd; want Ds Kersten heeft (blijkens zijn levensgang) van Grieksche filosofie geen verstand, en denkt dus aan heel iets anders, als hij vet laat drukken: in de Gereformeerde Kerken heidendom! Hij bedoelt dan natuurlijk: dood is dood; wat niemand leert onder ons. Goed, — het zij zoo. Maar waarom zegt Prof. Hepp, als hij Prof. VoUenhoven rechtstreeks bestrijdt: „Hellenlsatie! zoo ongeveer zou men — volgens Prof. VoUenhoven — kunnen noemen de ziekte, waaraan dogma... en theologie zouden hebben geleden en waarvan zij ook nu nog lang niet zijn hersteld"..., om dan daaraan toe te voegen: „De gedachte kan in een Gereformeerd milieu aanspraak maken op oorspronkelijkheid". Waarom? Hij zelf heeft bet zijn studenten geleerd, en wie bij hem studeeren gaat, moet dictaten bestudeeren, waarin hetzelfde staat'). Prof. Hepp heeft op de overgeleverde termen (ook in de belijdenis der drie PER­ SONEN) uitvoerig critiek geoefend, ook in verband met hun afkomst uit de Grieksche filosofie. De Professoren VoUenhoven en Dooyeweerd hebben recht op even taei geduld als Prof. Hepp (met zijn „oorspronkelijkheden") nu reeds jaren aaneen geniet in de gereformeerde republiek der wetenschap.

B. Dit brengt ons op een ander chapitre. Wij vragen met Ds Vellenga: „wat dr ij ft Prof. Hepp? " Wil hij anderen binden, ook t e rmi n o 1 o gischi aan het gereformeerd belijden? Het lijkt er wel wat op.

Immers, in „De Standaard" beeft indertijd het bericht gestaan (zie „Ref." 17 April 1936), dat er „een conferentie heeft plaats gehad, waarin Ds Steen en Pro'- Waterink beide volkomen bereid bleken, mede te werken om alles te weren wat de rust en den vrede der kerken zou kunnen verstoren en hooge belangen zou kunnen schaden". Dat was — men weet het nog wel — t"^" Prof. Waterink allerlei (onherroepen) denkbeelden poneerde, die rechtstreeks vallen onder het vonnis va" Prof. Hepp (sommige broeders, die tegenwoordig roepen om populaire redevoeringen, zelfs rectorale, hebben da, ondanks de populariteit^) van Prof. W.'s geschrifte»

nog niet bemerkt). Er is toen een commissie benoemd, die volgende verklaring publiceerde:

„De Commissie..., gehoord de verklaring van Prof. Dr J. Waterink,

a. dat hij zich aan het Gereformeerd belijden, dat de Zoon Gods, de Tweede eeuwige Persoon der Heilige Drieëenigheid, de onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen, niet alleen wat het lichaam of vleesch aangaat, maar ook een ware menschelijke ziel of geest, ook wetenschappelijk gebonden acht, niet alleen z a k e 1 ij k, maar ook wat de termen betreit;

b.- dat al zijn vroegere uitspraken in deze hiernaar verklaard of gecorrigeerd moeten worden en hij nooit bedoeld heeft iets anders te leeren;

• van oordeel, dat door bovenstaande verklaring zelfs de geringste schijn van een confessioneel geschil is weggenomen;

constateeren, dat Prof. Dr J. Waterink en Ds H. Steen in de gerezen kwestie principieel geheel met elkander accoord gaan, terwijl eventueele structuurverschillen in deze tusschen hen door beiden worden gerespecteerd" (zie „Ref." 15 Mei 1936).

Eenigermate bekend met wat zich bezig was af te spelen in de gereformeerde wereld, heb ik toen dadelijk eeschreven: i? c'^!^-Sr i^\? è& y^S!^-''-^lu-

„Sommigen denken misschien, dat hiermee een soort van pacificatie bereikt is. Het zou echter ook mogelijk kunnen zijn, dat in deze vredesverklaring een begin van nieuwen strijd, maar dan met andere groepeering van voor- en tegenstanders, gegeven is."

Ik meen, dat de tot ongekende hoogte opgevoerde polemiek, geopend door de Professoren Kuyper en Hepp, wel bewijst, dat ik goed zag.

Welnu: de commissie, hierbovenbedoeld (waarin ook Prof. Hepp zitting had), schijnt nog al ingenomen met iemands verklaring, dat hij ook wat de termen betreft zich wetenschappelijk gebonden acht; zij is daarmede zóó ingenomen, dat zij o.m. daarom zelfs den geringsten schijn van een confessioneel geschil ontkent, zelfs al blijven er „structuurverschillen" over. Wij voor ons zien structuurverschillen als gewichtiger dan zelfbinding in de terminologie.

Maar nu de Professoren Vollenhoven en Dooyeweerd? Terminologisch binden zij zich niet in alles aan het „gereformeerde belijden"; dat kan trouwens niemand, omdat „hét" belijden zelf terminologisch zeer verschillend is. Prof. Hepp zijnerzijds houdt hun nu onderscheiden termen uit dat „belijden" voor, constateert, dat er verschil is, en wil dan ook daarmee aantoonen, dat zij afwijken.

Maar Prof. Hepp heeft in de leer der drieëenheid aan de terminologie der belijdenis zelf zich niet wetenschappelijk gebonden geacht. Waar de Catechismus spreekt van drie personen, daar spreekt hij van drie „iklien" ^). Dat brengt dus mee, dat ook hij f e i t e 1 ij k raèt gebonden wil zijn (evenmin als de Professoren Vollenhoven en Dooyeweerd) aan de belijdenis-uitspraak, omtrent „de vereeniging en het onderscheid der twee naturen van Christus in één PERSOON". Als de belijdenis spreekt van den goddelijken Persoon, die de menschelijlte natuur aannam, dan zegt Prof. Hepp liever: het tweede goddelijke „Ik".

Zonder beteekenis is dat niet, ook niet in de waar- (leering van den geopenden aanval.

Men lette, om dit in te zien, op de laatste woorden van de laatste noot bij dit artikel.

En als de lezer dat gedaan heeft, dan keeren we met hem terug tot de in den aanhef van dit artikel gestelde vraag: waarom wil Prof. Hepp...? en wat daar verder volgt. Als Prof. Hepp aan zijn collega's voor de vierschaar des volks volkomen recht had willen doen, dan had hij moeten vóóropstellen:

zij verwerpen van het dilemma: persoonlijk óf onpersoonlijk het laatste lid (strikt genomen: het woord „anhypostatisch");

maar dat wil natuurlijk nog niet zeggen, dat ze daarom leeren, dat de menschelijke natuur van den Heiland „ p e r s o o n 1 ij k " was;

men kan immers tegen één lid van een dilemma, van een alternatief, bezwaar hebben, om verschillende redenen, b.v. omdat men het dilemma zelf niet aanvaardbaar acht;

en strikt genomen, acht ik. Prof. Hepp, het dilemma ook niet aanvaardbaar, als het aankomt op wetenschappelijk spraakgebruik.

Als dit was vooropgesteld, dan zou alles al dadelijk, al heel wat vriendelijker geklonken hebben. Om maar te zwijgen van heel wat anders.

K. S.

En wat het geval der „onpersoonlijke" menschelijke natuur betreft, constateeren we thans, dat men ook volgens Prof. Hepp het dilemma pers-sonlijk-onpersoonlljk onjuist achten kan, zonder nog zakelijk van de belijdenis af te wijken. Wie-dit eenmaal voor oogen houdt, is een stap - f» de goede richting uitgegaan. Juist daarom (terwille van - den vrede) zijn we over het (n i e t- ethische) bezwaar van het oiteeren van dictaten heengestapt; het mag, waar ze in den handel zijn. 'Als men maar rekent met het feit, dat Prof. Hepp's mee- •ning s 1 e o h it s in g r o o t e 1 ij n e n er uit af te

leiden valt.

K. S.

Waarom, heeft Prof. Hepp in z'n aanklacht iemand vergeten?

De aanklacht van Prof. Hepp tegen de mannen van de calvinistische wijsbegeerte, dat zij t.a.v. de onsterfelijkheid der ziel zouden afwijken van Schrift en belijdenis, wordt hoe langer hoe droeviger niet alleen, maar ook steeds raadselachtiger.

Dezer dagen kwam mij in handen het boek van Prof. Waterink: „Hoofdlijnen der zielkunde". Daarin ontdekte ik tot mijn verbazing, dat deze collega van Prof. Hepp met woorden, die voor geen andere uitleg vatbaar zijn, de substantialiteit, de onsterfelijkheid en het voortbestaan van de ziel loochent

Immers wat leert Prof. Waterink?

Dit, dat de mens een eenheid is van twee substanties. De ééne substantie is het „ik" of de „geest"; de andere is de „natuur" of het „levende lichaam", dat is lichaam en ziel tezamen (het psychisch-somatische). De eerste

substantie is geestelijk; de tweede substantie (waaronder de ziel ressorteert) is stoffelijk. Letterlijk lees ik op pag. 19: „De ziel is geen substantie. Zij toch bestaat slechts in en aan de stof van het organisch opgebouwde lichaam. De ziel is het leven in het 1 i chaam..."

Volgens Prof. Waterink is nu het „ik" alleen onsterfelijk. M.a.w. de ziel is sterfelijk, die bestaat zelfs niet voort na het sterven, die verdwijnt eenvoudig. Want ik lees op pag. 20: „Immers in den dood komt er een scheiding tusschen geest (dat is het „ik", J. M. S.) en zlellichaam. Wanneer het leven (dat is dus de „ziel", zie boven, J. M. S.) uit het lichaam heengaat, is het lichaam dood en is de mensch „ontbonden". Het lichaam wordt dan gelegd in het graf tot den dag van de opstanding der dooden en de geest gaat heen naar de plaats van zijn eeuwige bestemming".

Ge ziet het, het lichaam is dood, de geest blijft voortbestaan en de ziel... is weg.

Waarom ik deze dingen te berde breng?

Allerminst om Prof. Waterink te beschuldigen van afwijking van Schrift en belijdenis. Ik denk er niet aan. Want ik ben er van overtuigd, dat Prof. Waterink even hartelijk de belijdenis gelooft als Prof. VoUenhoven c.s.

Mijn bedoeling is echter deze. Wanneer Prof. Hepp het oirbaar acht twee collega's te beschuldigen, ja, bijna van heidendom, dan meen ik op grond van het bovenstaande het recht te hebhen tot hem te zeggen: Professor, U hebt er één vergeten. Want als Prof. Vollenhoven c.s. beschuldigd wordt de onsterfelijkheid der ziel te loochenen, omdat hij, wat U „ziel" noemt, aanduidt met het woord „hart", terwijl hij het woord „ziel" gebruikt voor den sterfelijken mens, die op de aarde woont, dan loochent ook Prof. Waterink de onsterfelijkheid der ziel, omdat deze, wat U „ziel" noemt, aanduidt met het woordje „ik", terwijl hij het woord „ziel" gebruikt voor het leven van het lichaam.

Dus één van beiden: de waarheid en de gerechtigheid eisen, dat U öf Uw brochure II voorziet van een supplement, waarin U Prof. Waterink op grond van het bovenstaande rangschikt bij de mensen van „het afwijkend gevoelen", al verdedigt hij de afwijking in andere nuance, öf dat U brochure II herroept en de beide gebrandmerkte collega's ridderlijk rehabiliteert.

De laatste v/eg is ongetwijfeld de betere, omdat daarmee de waarheid zou gediend en de vrede zou bevorderd worden.

J. M. S.

Nieuwe raadselen.

Onze gereformeerde menschen, die belangstellend meeleven in wat de vooraanstaanden onder ons denken, schrijven en publiceeren, komen wel in een heel moeilijk parket zoo langzamerhand.

Nauwelijks zijn ze eenigszins bekomen van den dreunenden aanval van Prof. Hepp op zijn collega's Prof. Vollenhoven en Prof. Dooyeweerd en den Heer Janse inzake de „ziel", of ze worden opgeschrikt door een nieuwen, nog telleren stormloop van denzelfden Prof. Hepp. De stonnloop, die zich nu bijna uitsluitend op Prof. Vollenhoven richt.

't Requisitoir is weer vernietigend. Afwijking van de belijdenis is de scherpe conclusie. De Christus wordt aangerand: de eenheid Zijns Persoons werd verbroken; als Middelaar werd Hij gedeeld; als „mensch" heeft men Hem vernederd en de verzoening der zonden door Hem wordt feitelijk geloochend!

Wanneer men nu nagaat waaruit deze beschuldigingen worden gedistilleerd, dan komt men tot de ietwat ontnuchterende ontdekking, dat dit in hoofdzaak geschiedt uit een stukje van een aanteekening in het bekende boek van Prof. Vollenhoven: „Het Calvinisme en de Reformatie der wijsbegeerte". De gewraakte zinsnede is te vinden in Noot 188 en luidt: „Tegenwoordig wendt men hem (n.l. den term an-hypostatisch) óók wel in 't nominalistische kamp aan: de menschelijke natuur van den Middelaar zou niet on-Persoonlijk, maar on-persoonlijk zijn! Vat men de uitdrukking zoo op, dan is ze monophysitisch en dus te verwerpen". Naast nog een paar andere uitdrukkingen uit hetzelfde boek is toch deze uitspraak voornamelijk het materiaal, waaruit de beschuldiging wordt opgebouwd.

Maar wat is nu het vreemde? Dit. Deze uitspraak is geschreven in 1933. Maar nadien — 't is bekend — heeft Prof. Vollenhoven rusteloos voort gewerkt en juist over die kwestie van de „on-persoonlijke menschelijke natuur" allerlei nieuwe gegevens ontdekt en verwerkt. En dat is in geen hoek geschied. Bijna maand aan maand plaatste Prof. V. zijn bekende artikelen over „Hedendaagsche Wijsbegeerte" in „De Standaard" en telkens en telkens bespreekt hij daarin de bewuste kwestie. Zoo beschreef Prof. V. in art. XV („Stand." van 3 Sept. 1935) b.v. een niet monophysitische opvatting van de „on-persoonlijke menschelijke natuur". Vooral in zijn studies over de Gnostiek komt Prof. V. telkens op deze zaak terug. Men leze de artt. XIII e.v. In 1933 roerde hij deze kwestie alleen maar terloops aan, de eigent ij ke bespreking er van volgde in het voor ieder bereikbare dagblad. Maar waarom liet nu Prof. Hepp dit alles totaal buiten bespreking? Met geen wèörd wordt er van gerept. Is dat wetenschappelijk, broederlijk verantwoord? Is het niet onvergeeflijk bij een zoo geweldig zware beschuldiging?

Maar er is meer vreemds. Wie Prof. V. kent uit lezingen enz. weet, dat hij van harte de belijdenisuitspraken inzake den Christus onderschrijft. Zou hij niet de eerste zijn, om als hij bezwaar had tegen een uitdrukking, dat openlijk te zeggen, vooral als hij zich met die kwesties bizonder bezig houdt? Hij onderschrijft con amore de belijdenis-uitspraak „dat de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en te zamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in den eenigen persoon vereenigd, doch elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudende" (Art. 19 N. Gel. Bel.)

Waar Prof. Vollenhoven wel bezwaar tegen heeft? Tegen den term „on-persoonlijke menschelijke natuur". En wel op dezelfde gronden als hij b.v. bezwaar had tegen den term substantie. Er zijn in den loop der eeuwen beteekenissen aan die termen gehecht, inhouden in die woorden geschoven, die zich niet verdragen met wat Schrift en belijdenis zeggen omtrent den Christus. Het woord „on-persoonlijk" wordt zelfs in het Nationaal-Socialisme gebezigd in de uitdrukking „onpersoonlijke leider". Juist om die verschillende verkeerde inhouden acht Prof. V. die uitdrukking niet geschikt om den inhoud van ons geloof betreffende de menschelijke natuur van den Christus tot uitdrukking te brengen.

Prof. Hepp zegt zelf, dat deze uitdrukking niet voorkomt in de christologische beslissingen der oude concilies en evenmin bij Calvijn. Ze is ook niet te vinden in de belijdenisschriften, noch in den Bijbel. Het betreft hier dus een term, die niet in het dogma, maar alleen in de dogmatiek zich een plaats heeft veroverd.

Maar dit alles te memoreeren is niet het eigenlijke doel van dit artikel.

Er is iets anders, dat nog veel meer ons treffen moet en ons weer voor raadselen plaatst.

Prof. Hepp wijst met kracht af de opvatting, dat de Middelaar een „menschelijk persoon" zou bezitten. Alleen een volkomen „menschelijke natuur" heeft de Zone Gods aangenomen. „Hij bezat een waarachtig menschelijke z i e 1 en een waar menschelijk 1 i c h a a m" (p. 54). Maar een „menschelijke persoon" bezat Hij niet.

Alle gewone menschen, uit Adam gesproten, hebben wel zoo'n „menschelijk persoon", maar de Christus niet.

Als we dit lezen, worden we vanzelf nieuwsgierig naar die „menschelijke persoon". Wat zou dat wel voor een ding, een wezen, een verschijnsel zijn? Kunnen we ons zoo'n persoon denken, voorstellen.

En ijverig gaan we lezen in de nieuwe brochure om te ontdekken, wat Prof. Hepp ons daarvan vertellen zal. We voelen aanstonds: dèt is de kern van de hééle kwestie! En we lezen van bladzij tot bladzij met de vraag in het hart: „Menschelijk persoon" wat zijt gij, hoe moet ik mij U denken?

Maar 't resultaat is zeer teleurstellend.

Want juist als het s c h ij n t te zullen komen, juist als onze nieuwsgierigheid schijnt bevredigd te zullen worden, lezen we, dat Prof. Hepp dat in deze brochure niet kan ontwikkelen, maar dat moet bewaren voor „een publicatie in wetenschappelijker genre". Weer, net als in de vorige brochure bij het begrip „substantie" verwijst Prof. Hepp naar één van z'n komende boeken!

Dat is heel, heel spijtig.

Maar toch licht Prof. Hepp een tipje op van den sluier, die momenteel zijn conceptie van de „menschelijke persoon" omhult. Hij kan er dit van mededeelen, „dat het persoon-zijn van den mensch geen betrekking heeft op het mensch-zijn als zoodanig, maar op de menschelijke bestaanswijze" (p. 58). 'kHoor in gedachten hier en daar al brommen: daar snap ik niet veel van. Gelukkig zegt Prof. Hepp nog iets meer. Op pag. 42 betoogt Prof. Hepp, dat volgens Christelijke, Gereformeerde opvatting de persoon „geen derde substantie, complement of supplement (aanvulling of toevoegsel) in den mensch kan zijn". Dat is duidelijker. Dat moeten we goed vasthouden.

Want 't geval wil, dat in onzen kring nog een paar anderen over die „menschelijke persoon" hebben geschreven. We kunnen dus vergelijken! Prof. Hepp zegt ons duidelijk wat z.i. de Geref. en Christ, opvatting is.

De eerste, die er over schreef was Prof. Dr J. Waterink. Hij publiceerde een serie artt. in „De Reformatie", 13e Jaargang no. 30, 28 April 1933, over: „De Mensch als Persoon". In die serie artikelen maakt Prof. Waterink een scherpe onderscheiding tusschen de menschelijke natuur en de menschelijke persoon. Die „ m e n s c h e- lijke persoon noemt Prof. W. ook het „ik" des menschen of ook de menschelijke geest (vergelijk hierbij ook de artt. „Hernieuwd Apollinarisme? " „Rel" XI, no. 3 v.v.). Letterlijk schrijft Prof. W., dat „bij ons het „ik" noch in het lichaam, noch in de psyche zetelt, maar dat het van deze twee moet worden onderscheiden".

Prof. Waterink komt tot deze conclusie, da^t het lichaam met de psyche (= ziel), „het somato-psychische als een eenheid van de ouders wordt ontvangen en dat God daarin inlegt bij de conceptie van de nieuwe vrucht, die eens mensch zal worden, een geschapen „ik", dat substantieel bestaat, en dat wij geest des menschen noemen" •'^).

Vergelijken we dit met wat Prof. Hepp betoogde, dan ziet men het groote verschil.

Prof. Hepp zegt: de persoon is geen substantie.

Prof. Waterink leeraart: de persoon, het ik is w è 1 een substantie.

Prof. Hepp poneert: de persoon is geen complement of supplement in den mensch.

Prof. Waterink opponeert: de opvatting, dat het „ik" een eomplementum exestentiae is, kan ik dan ook van harte toejuichen („Ref." XV, p. 59).

Men ziet zoo maar de scherpe verschillen.

Er is een diepgaande tegenstelling tusschen beider persoons-begrip.

En als Prof. Hepp zijn persoons-begrip het Christelijke en Gereformeerde noemt, dan is dat van Prof.

Waterink niet-christelijk en niet-gereformeerd. Niet ondergeteekende spreekt dit oordeel uit — het vloeit vanzelf voort uit Prof. Hepps betoog.

En als nu het persoons-begrip van beide zoo uiteenloopt, dan is ook bij beiden het begrip: onpersoon-lijke menschelijke natuur van geheel anderen inhoud.

Volgens Prof. Hepp mist de Christus geen substantie, geen complement.

Volgens Prof. Waterink wordt de „ik", of „geest", of „persoon"-suhstantie bij Christus niet gevonden.

En de vraag klemt: waarom wordt Prof. Waterink door Prof. Hepp niet genoemd? Als 't alleen om richtingen gaat, dan moet toch iedere on-christelijke en öngereformeerde opvatting inzake Christus' menschelijke natuur bestreden.

Maar er is meer. Nog een Geref. Theoloog heeft zich over deze dingen uitgesproken, 'k Bedoel Dr S. O. Los, Hij schreef in „De Reformatie" van 17 Jan. 1936 een artikel (in een lange serie) over „De Theologie van het Creatianisme".

Over de „onpersoonlijke menschelijke natuur" schrijft hij het volgende:

„Wat is een onpersoonlijke natuur? Is dat niet een natuur waarin alle verschijnselen en alle functies van de ziel in los verband staan en bewogen worden door driften van voeding en sexe, door neigingen en gevoelens, door naaste omgeving of gewoonte? Is dat niet een dierlijke ziel, zonder eenheid en verantwoordelijkheid, die onze schepping naar Gods beeld meebrengt ? Én zou Christus, begaafd met zulk een natuur, ons in alles gelijk zijn? Zou het Goddelijk Ik, heersohende over zulk een natuur niet alle functies ivan karakter doen veranderen ? Maar hoe ikan Christus dan klagen : Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Het komt ons voor, dat het Creatianisme, dat op deze wijze verdedigd wordt, het wezen van de menschelijke natuur te kort doet."

Dit oordeel is toch wel heel wat scherper dan wat Prof. V. uitsprak.

En wat de verhouding der naturen betreft, die teekent Dr Los aldus:

„De verhouding van die beide naturen in Christus is o.i. een verbondsmatige. In het weizen Gods is blijkens de Heilige Schrift een vrederaad, een pactum salutis, gesloten tusschen den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Waarom kan er ook niet een pactum bestaan tusschen Christus' beide naturen?

Wijst de 'Schrift zelf niet in die richting, als er staat Zao'h. 6: 13, dat tusschen Zijn konings- en priesterambt een raad des vredes zal bestaan ?

Ongetwijfeld zal het vermoeden bij velen oprijzen, dat wij met deze opvatting zijn vervallen in de dwaling van Nestorius, die de twee naturen van Christus elk met "een eigen ikheid van elkander scheidde. Daarentegen besloot het concilie van Fpheze, dat de beide naturen van Christus ongedeeld en ongescheiden waren. Aan deze formule mag o.i. niet worden te kort gedaan. Onze opvatting kent inzooverre aan de menschelijke natuur van Christus Jezus een eigen ikheid toe, dat Hij een persoonsJkern bezat, die wel in zich alle deelen van een toekomstige persoonlijkheid bevatte, maar nooit in botsing kon komen met de Godheid, zoodat het Ik van Christus een ongedeelde persoonlijkheid kon zijn. Zijn menschelijke persoonskern was, indien wij deze gelijkenis mogen gebruiken, als een bruid die onder den man gesteld zijnde, volgens de Heilige Schrift, haar eigen wil verliest. In dit geval was de bruidegom het Goddelijk Ik van Christus en daarom was de positie van de menschelijke natuur volkomen vrij. Daarom kon Christus naar waarheid zeggen, dat Hij den dag en de ure van het oordeel niet wist, dat Zijn ziel doodelijk bedroefd was, en dat niet Zijn wil maar de wil des Vaders moest geschieden in Gethsemané. Maar ook ion Hij naar waarheid zeggen : Ik en de Vader zijn één; de Vader heeft den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven; Ik heb macht om het leven af te leggen en om het weder te nemen. Zijn Goddelijke mond sprak namens beide naturen met het volste recht. Maar dan moet ook de menschelijke natuur een persoonskern gehad hebben. Deze is geen aanvulling van onze natuur, die ook achterwege kan blijven, zooals vele Creatianisten leeren, maar ze is de kroon van heel onze natuur, die niet mag ontbreken. Ze is ook „geen substraat, dat door een andere Ikheid kan wori^, den vervangen, want dan ontbreekt er iets aan onze menschelijke natuur. Zij was er, als bondgenoote van het Goddelijke Ik."

Tot zoover Dr S. O. Los.

Men ziet het, met kracht verdedigt Dr Los, dat Jezus Christus een menschelijke persoonskern bezat. Hierin gaat hij zelfs verder dan Prof. Vollenhoven, die van een menschelijk persoon bij Christus niet weten wil, evenmin als van een on-persoonlijke menschelijke natuur, omdat beide uitdrukkingen z.i. de werkelijkheid naar Schrift en belijdenis niet zuiver benoemen.

Maar 't is ons niet te doen om de standpunten te beoordeelen.

We willen alleen wijzen op de verschillende visies, die er t.a.v. deze kwestie bestaan.

En we vragen: waarom werd één aangevallen en de anderen niet?

Of behoort het verschil in persoonsbeschouwing tusschen Prof. Hepp en Prof. Waterink tot die beroemde „structuur-verschillen", waaiwan eens een verklaring sprak. Maar mag iets on-christelijks en on-gereformeerds daarachter worden verstopt? We weten toch, dat Prof. Waterink van zijn vroegere beschouwingen niets heeft herroepen.

En komt volgens Prof. Hepp Dr Los ook al in strijd met de confessie?

Al deze dingen zijn vreemd. Al die overtuigingen en beschouwingen kennende, zien we, dat alleen tegen Prof. Vollenhoven de mitrailleurs worden gericht of liever tegen den halven Prof. V., den Prof. V. van voor en in 1933.

Neen we verstaan dit alles niet. We blijven verlangen naar het uur van samen-spreken, samen-zoeken, samendiscussiëeren. Dan komt een groote, mooie tijd van waarachtig wetenschappelijk en geestelijk leven.

C. V.


1) We lezen in een (niet letterlij'k gedicteerd) „dictaat":

„Wij mogen dus zeggen, dat er drie iklen in God zij'n, of een drievoudig, drievuldig ik in God. Nu de vraag: zijn wij hiermede nu wel gevorderd als wij zeggen: God is één in persoonlijkheid, en drie in ik; zeggen wij dan niet eigenlijk: God is één in ik, en drie in ik? en poneeren wij dan niet - de tegen alle logica in gaande stelling: één is gelijk drie? Dat zou aJleen mogelijk zijn als men persoonlijkheid en ik identificeerde. Toch moet daarbij bezwaar worden gemaakt. De persoonlijkheid kan zeer zeker optreden als een ik, maar is niet identiek met het ik. De persoonlijkheid laat zelfs onder menschen een meerderheid van ikken in zich toe. Dat (is) reeds in de Schrift aanwezig. Het sterkst in het laatste deel van Rom. 7." .(1927—'28, bl-z. 10).

Hierna volgt dan een redeneering over Rom. 7. Ge­

wezen wordt op VS. 15 en volgende Daarna vervolgt het „dictaat" aldus : verzen.

„Met de grootste duidelijkheid wordt hier onderscheiden tusschen twee ikken : een ik, dat het goede niet wil, en een ik, dat het goede wel wil; een ik, dat het kwade haat en een ik, dat het kwade doet. Toch blijft Paulus onder dat alles één persoonlijkheid, dezelfde persoonlijkheid... Zijn persoonlijkheid, in zooverre zij is herboren, is zijn goede ik; zijn persoonlijkheid, in zooverre zij het kwade doet, is zijn booze ik. En nu niet hieruit concludeeren, dat zijn persoonlijkheid uit twee ikken is samengesteld zijn persoonlijkheid valt niet uiteen in twee ikken. Wat dit beteekent ter illustratie van de Triniteitsleer, zullen wij een andermaal zien." ^'blz. 11.)

Daarna wordt gehandeld over Galaten 2:20. We lezen op blz. 12 :

„Hier hebben we weer de mystieke taal van de twee ikken: het doode ik verklaart < ! K. S.): ik ieef niet meer, want ik ben met Christus gekruist. Hoe kan dat doode ik zoo spreken? Alleen door de persoonlijkheid 'van Paulus. Daaruit is ooi het herboren ik aan het woord.... Hier (is) dus de ééne persoonlijkheid Paulus, die een dialoog laat voeren door •zijn twee ikken, voorgesteld door zijn doode en zijn levende ik. Die twee ikken in de ééne persoonlijkheid van den levenden christen «zullen altijd blijven behooren tot de aimigmata van de pistes (geloofsraadselen, K. S.)... Ook ongeloovigen, die de pistes (het geloof) niet hebben, onwedergeborenen, hebben soms (!) iets (!), wat daarmede overeenkomt. Ook zulke menschen merken vaak iets dubbels in zich op. Goethe heeft daaraan de klassieke uitdrukking gegeven in zijn bekend: zwei Seelen wohnen in meiner Brust (twee zielen wonen in mijn binnenste, K. S.).. . . De denker zou hier vertalen: „twee ikken vronen in zijn persoonlijkheid" (ik niet, K. S.). „Goethe gaf daarmede weer de ervaring van alle menschen in alle tijden. De mensch voelt zich in het binnenste van z'n binnen geen eenheid; en die vertweevoudiging van het ik moet worden toegeschreven aan de gratia communis (algemeene genade), welke een krachtig geluid laat hooren in de oonsoientie, die tenolotte ook een stem is ivan 'het ik, geen bovennatuurlijke stem, terwijl dus de twee ikken bij den geloovige ontstaan door de gratia particularis (bijzondere genade). Hoe dit zij, het voorkomen van meer dan één ik in denzelfden persoon is een algemeen verschijnsel. En daarbij" komt nu nog, dat voor de nieuwere psychologie is neergelegd het verrassende probleem van de verdubbeling van het ik in een geheel anderen vorm."

(Hierna volgen dan allerlei wetenswaardigheden omtrent patiënten uit krankzinnigengestichten, abnormale lieden, etc.)

Tot zoover dit dictaat. Verouderd? Ik geloof het niet; als ik me niet bedrieg, moet men nog steeds deze dictaten bestudeeren voor candidaats- en doctorale examens aan de V. IJ. Bovendien: Prof. Hepp citeert zelf in zijn brochure (II) een uitdrukking van Prof. Vollenhoven "(noot 188, Galv. en Ref. WJjsbeg.), waarvan Ds J. J. Bouwman deze week in Almeloosche Kerkbode vermoedde, dat ze bij Prof. Vollenhoven vervallen was. Ik laat dat buiten beschouwing. Ik vraag slechts: wat leert men aan de V. II.? En als Prof. Hepp ons wil doen kiezen tegen zijn collega's, dan vragen we met het volste recht naar zijn eigen meening. Wat de mijne betreft: ik geloof van heel die redeneering hierboven niets, en aanvaard evenmin de hier gevolgde redeneer methode, — al zou ik er overigens niet aan denken, daarom op te treden tegen Prof. Hepp. Ik houd me liever aan Prof. Greijdanus, die (Komm. Rom. Bottenburg, 343) hij de woorden in Rom. 7: 15 (wat ik doe) opmerkt: „dit spreekt niet van zijn innerlijk denken en willen, maar van zijn levensopenbaringen, gedachtenuitingen, daden", en die op blz. 346 zegt: „Daarmede stelt hij in zich geen tweeërlei ik, doch stelt hij de kern van zijnen persoon tegenover zijn overig bestaan, zijn ik tegenover zijne lichamelijke en geestelijke krachten, en deze laatste als overheersoht door de macht der zonde. Vg 1. Dr A. Kuyper, De Gemeene Gratie, II, blz. 304 v.v." Het is Prof. Greijdanus, die hier verwijst naar Kuyper's Gemeene Gratie. Op een andere plaats (II, 319) zegt Dr A. Kuyper :

„Zoo nu ook staat de herboren mensch er aan toe... Niet omdat er twee ikken in hem zijn; één ik van den ouden Adam en één ander ik van het kind van God, maar omdat de ééne zelfde persoon de ééne maal spreekt van zijn verborgen wezen, en de andere maal van den vorm, waarin hij uitkomt voor de wereld.... Het is ons genoeg, zoo de gevaarlijke leer van de iwee Ikken maar Is afgesneden."

Het is te hopen, dat sommigen nu beter begrijpen, dan vroeger, welke gevaarlijke consequenties sommigen zien in de gemeene-gratie-theorie a la Prof. Hepp. Den aanstaanden schrijver van een nieuwe Deformatiebrochure over de gemeene gratie zij bij voorbaat verzekerd, dat we zijn hierboven geciteerde opinie (ook, waar ze de verhouding algemeene en bijzondere genade betreft) zeer bedenkelijk vinden. En de broeders, die almaar klagen over het loslaten van Kuyper en Bavinck, mogen eens zien hoe Prof. Hepp in den opbouw der triniteitsleer construeerde met behulp van materiaal, dat Dr A. Kuyper afsnijden wilde als ook terminologisch zeer gevaarlijk. Het is jammer, dit alles te moeten opmerken. Maar als Prof. Hepp (en die hem ter Synode steunden) niet anders willen, dan moeten zij de gevolgen dragen. Slechts intrekking der brochures kan ons er toe bewegen een dispuut te staken, dat Prof. Hepp zelf gewild heeft.

2) In het dictaat 1927—'28, blz. 12—14, leest men daarover uitvoerig. De voorbeelden moeten dienen a 1 s illustratie bü de leer der drie-eenigheid. „Iemand bekende voor den politierechter in Engeland, dat hij een dubbel-ik had. Zijn misdrijf had hij gepleegd met

zijn tweede ik; nu stond hij in zijn eerste ik voor hem. Hij schaamde zich voor z'n tweede ik. Toch vroeg hij straf voor het tweede ik, omdat hij zich daarvoor verantwoordelijk gevoelde. Zijn tweede ik kon niet losgemaakt van zijn persoonlijkheid. Welnu, zoo is het ook in de triniteit (drie-eenheid). Niet ieder ik (is) af te scheiden van de persoonlijkheid Gods; ieder ik, niet pathologisch, is de persoonlijkheid Gods, of, gelijk men het tot nu toe uitdrukte : ieder persoon is het heele wezen Gods." (blz. 14.)

3) Hier volgt een opmerking over de Grie'ksche of Latijnsche woorden „ousia" (wezen), of „essentia" (wezen):

, , Wie aan den Vader, Zoon en Heiligen Geest een gelijke inter-trinitarische plaats toekent, voor hem wordt de term „ousia" gedrukt door groot»

bezwaren. Nu beteekende „ousia" in de Grieksche philosophie ook soortbegrip, Wesenheit. Ook dat gaat bij de triniteit niet op. De 3 Personen zijn geen species, terwijl het wezen dan het genus zou zijn, een •jnderscheiding van species en genus zou het individueeie op God overbrengen, en de 3 Personen zijn .? een Individuen.

„Ousia" en „essentia" waren dan toen reeds onbeholpen uitdrukkingen, wanneer zij van God werden gebezigd. Inmiddels zijn zij voor ons nog meer onbeholpen geworden, waar het ousia- of essentia-begrip in het materiaal waar meda wij werken moeten, do philosophie, gewijzigd is. De tegenwoordige philosophie, waarvan wij wetenschappelijk hulpmateriaal m.oeten ontleenen, maakt voor ons het woord „ousia" nog minder bruikbaar" (1927/'28, blz. 5). (Spatieering'van mij, K. S.)

\^"e lezen verder :

„In de Triniteitsleer beeft „ousia", wel beschouwd, een vitiumi originis. Men nam dat woord over uit de Platonisoh-Aristoteliaansche philosophie, gelijk wij zagen, waaraan het theïstische, laat staan het trinitarische Gods-tiegrip ten eenen male vreemd was.

DG apostolische vaders namen het over, ofschoon het trinitarische probleem voor hen nog niet zoo brandend was als voor de latere theologie; voor hen was de Vader „ho theos", „he arche", en daarop nadruk leggend, kwamen zij tot het gebruik van „ousia". Zelfs in de eerste periode van den trinitarischen strijd laat zich het gebruik van „arche" nog verklaren, omdat het subordinatianisme toen den toon aangaf; in onderscheiding van den Zoon en den Geest werd de Vader als principium beschouwd, en Zoon en Geest waren dan bepaaldelijk het V^^ezen des Vaders deelachtig; zoo waren zij gekomen tot „homoiousia toi patri". Daarom is het te verklaren, dat de westersche kerk het „bupostasis" (Hebr. 1; 3) vertaalde door substantie en synoniem nam met „ousia". De Zoon was het „charakter" van de „substantie", van het Wezen des Vaders, dat dan theologisch geïdentificeerd word met het Wezen Gods. De idee, dat de Vader de eigenlijke God was, of liever meer God, hooger God, dan Zoon en Geest, heeft men eerst na veel strijd kunnen loslaten. Daarbij levert niet alleen de term „o u s i a", of „substanti a", of „essentia" moeilijkheden op; ook de term „Persoon" brengt eigenaardige bezwaren met zich. Heel lang behoef ik daarbij niet stil te staan, omdat ik vroeger daar reeds over gesproken iheb (De leer van God, par. 2, de persoonlijkheid Gods)." (Diet. 1927/'28, blz. 6, 7.)

Even verder treft men nog deze passage aan (spatie_ering wederom van mij, K. S.):

„Vroeger is er al op gewezen, dat door al deze definities (van „persoon", K. S.) of benaderingen zelfs het begrip der menschelijke persoonlijkheid in haar diepte niet wordt begrepen. Deze uiteenzetting bedoelt, om te laten verstaan hoe hoogst gebrekkig deze termen z ij n. Niet, dat zij uit het spraakgebruik van de gemeente moeten worden weggenomen; vooreerst, een spraakgebruik van minstens 17 eeuwen keert men niet om, al kan men ook de onbevredigde (onbevredigende? K. S.) terminologie door een betere, juistere remplaceeren. Maar daarom vooral is deze uiteenzetting noodig, om te laten gevoelen, dat w ij er met deze termen niet zijn; dat zij, goed beschouwd, ons niets zeggen, dat er voor de dogmatiek niets uit mag worden afgeleid, dat men zich van het relatieve 'van onze taal ten opzichte van de Triniteit steeds bewust behoort te blijven. Houdt dat nu In, dat wij aflaten van betere termen? Natuur lijk niet. Dit is zelfs wetens ch appel ijk .plicht; en indien wij werkelijk betere termen vinden, dan moeten we ze in de dogmatiek ook gebruiken. Evenwel, men hoede zich voor illusies, dat zich termen aan onzen geest zullen voordoen, die het mysterie van de verhouding der Triniteit en Vader, Zoon en Heiligen Geest ooit adaequaat kunnen uitdrukken. Ook moeten we niet beproeven bij het vinden van een beteren term, dien aan de gemeente op te dringen. We hebben de gemeente geen dogmatiek te bieden. Liever omschrijven, wat de termen

Wezen en Persoon of ook andere bij benadering willen uitdrukken. Dat is vruchtbaarder dan een pleidooi voor nieuwe benamingen" (1927/'28, blz. 7).

4) Ik kan Prof. Waterink's houding ten aanzien van Prof. Hepp's aanval niet bewonderen. In het Galv. Wkbl. ('t was te voorzien sedert 2 jaren) steunt hij — maar dan zeer voorzichtig — Prol. Hepp. Heel de gereformeerde pers (behalve een zeer kleine minderheid) is verontwaardigd. Prof. Waterink in het C. W. steunt evenwel voorzichtig Prof. Hepp. O.m. wordt tegen het bezwaar, dat men aan de V.U. niet zelf deze academische kwesties, (3 theorieën over „ziel", 3 over „persoon") oplost, door hem gezegd: maar de bestreden meeningen zijn onder het volk gebracht. Ja, dat is waar (dominees en andere intellectueelen ibehooren gelukkig tot „het volk"). Maar zijn dan Prof Waterink's theorieën niet veel verder tot „het volk" doorgedrongen? Ik denk aan de onderwijskringen en aan den lezerskring van de Firma Zomer & Keuning te Wageningen. Prof. Hepp moge Prof. W. onbesproken laten, anderen zullen dat niet doen, tenzij de aanval worde gestaakt.

5) We laten maar weer enkele passages uit de dictaten van Prof. Hepp volgen :

„Bestaat er op zichzelf al eenig bezwaar tegen den term persoon, wanneer wij zeiden, dat God is één in persoonlijkheid, en drie in personen, zoo zou het bezwaar nog worden verzwaard; dan zou persoon de beteekenis krijgen van individu. Hi e r dus van afzien". i(1927/'28, blz. 10.)

Vervolgens :

„Nu is er al vroeger een andere term aan de hand gedaan: onderscheidenheden in God, Vader, Zoon en Heiligen Geest met goddelijke realiteit van elkander onderscheiden. Toch maakte ik toen reeds deze reserve, dat onderscheid en onderscheidenheden weer te abstract aandoet. Dat woord duidt ook niet aan den aard der onderscheidenheden... . Wanneer wij verduidelijken: de ontologische onderscheidenheden, dan zouden de(ze) dwalingen er geen gebruik van kunnen maken. Maar bevredigen zou deze terminologie toch niet. Zij' is te weinig theologisch, te veel philosophisoh abstract" •(1927/'28, blz. 10). Men denke aan den Catechismus, Zondag 8.

Daarna :

„Welk is het concrete woord, waarmede men het gebruikelijke „persoonlijliheid" kan remplaceeren ? Daarover niet gaan philosopheeren „ins Blaue hinein", maar tot de bron, de Schrift teruggaan. Niet om hier woorden te vinden, maar de voorstelling." (1927/'28, blz. 10).

Even later:

„Vroeger heb ik al uiteengezet, dat en waarom ik liever spreek van de persoonlijkheid, dan van het wezen Gods" 1927/'28, blz. 8).

Deze terminologie wordt dan o.m. aldus verdedigd :

„Nu kan ook begrepen worden het onderscheid tussohen persoon en persoonlijkheid.... Dikwijls worden die tvvfee woorden: persoon en persoonlijkheid, door elkander gebruikt.... Wanneer wij de twee woorden persoon en persoonlijkheid tot technische termen willen munten, dan kan 'het onderscheid in dezer voege worden aangegeven: de persoon is de individu, maar dan toegepast op den mensch; de persoonlijkheid is daarentegen het menschelijke uJiieke; niet het gemeenschappelijke in eiken mensch....

De persoonlijkheid van den mensch is geen oorspronkelijke; zij is een afgeleide. God is maar niet de hoogste persoonlijkheid, Hij is ook maar niet een boven-persoonlijkheid, maar Hij is de persoonlijkheid, en niemand anders dan Hij is het. In den mensch heeft Hij slechts een eindige similitudo van Zijn persoonlijkheid neergelegd, en dat niet in één mensch, maar in alle menschen te zamen, zoodat ieder mensch iets heeft van similitudo van Zijn persoonlijkheid. En naarmate de mensch hooger stijgt, verdwijnt het individueele gevoel, en weet hij zich meer persoonlijkheid. Straks zal er een schare zijn, die niemand tellen kan, In de ontelbaarheid zinkt het individueele weg, maar de persoonlijkheid zal juist op het heerlijkst uitkomen, want er wordt ook geprofeteerd, dat aan een ieder

zal gegeven worden een nieuwe naam, dien niemand kent, dan die hem ontvangt. Ieder zal verkrijgen een nieuwe persoonlijkheid. Wanneer ook dat verwerkelijkt is, dan is de persoonlijkheid van den mensch nog niet meer dan een vage schaduw van die eigenlijke persoonlijkheid, van God." (1927/'28, hl. 9.)

En ten slotte —- want wij moeten ons bekorten — geven we dit typeerende en concludeerende gedeelte (blz. 15, 16):

„Om in de behoefte van de dogmatiek te voorzien is er veel voor te zeggen, de verhouding van de eenheid en de drieheid in God aldus te formuleeren: één in persoonlijkheid en drie in ikken (spatieering NIET van mij, K. S.).. .. Op grond van de Schrift valt er niets tegen in te brengen, omdat de Schrift ons in de keuze der woorden geheel vrij laat, omdat wezen en persoon ook niet aan de Söhrifl ontleend zijn.... Wanneer men eenvoudig den term „wezen Gods" voor „p e r s o o n 1 ij k h e i d" heeft ingeruild, vordert dat ook zijn consequenties, en die consequenties moeten toegepast ook in de triniteitsleer... Wat wij hier nu voorstelden geldt uitsluitend dogmatisch gebruik; practisch voor kerk en belij-denis verdient het aanbeveling, aan de tot nu toe gebruikte terminologie vast te houden. Dat is geen tweeslachtigheid, maar dit wordt door het leven zelf geëischt (ils denk er anders over, K. S.). ... Oorspronkelijk waren ook de termen „wezen" - en „persoon" aan de wetenschap ontleend, maar nu zijn zij voor de gemeente bekende termen geworden.... Het wetenschappelijk karakter hebben die termen ten eenenmale verloren.... Ten slotte blijven alle termen gebrekkig... Men boude goed in het oog, dat het dogmatisch gebruik verse ihillen kan van het gewone belijdende spraakgebruik. Niet alleen op dit punt, maar ook op andere punten.... Dat tweeërlei spraakgebruik zou ongeoorloofd zijn, als er tweeerlei waarheid achter school... . Maar bet geldt hiei geen zakelijk, het geldt hier een termenverschU.... Een eventueele waarschuwing tegen nieuwigheden, die dominees en anderen, die - dit dictaat onder de oogen mochten krijgen, zouden kunnen maken, is derhalve ongegrond en dies overbodig. (Op verzoek van Dr Hepp gespatieerd.)"

Als dit ware bedacht inzake „ziel" (en „hart") zou de klacht over loochening van het voortbestaan der ziel als klacht in dien vorm, waarin zij thans geschied is, weggebleven zijn.

1) In verband met de discussies over het substantie-begrip naar aanleiding van brochure II zijn deze artikelen van Prof. W. ook van belang. De vraag komt n.l. op: Hoeveel substanties neemt Prof. W. aan? Het „ik", of de „persoon", of de „geest" is één substantie. Naast dat „ik" noemt Prof. W. nog lichaam en psyche: zijn dat z.i. ook twéé substanties ? Dan erkent hij er dus drie! Als die ziel en dat lichaam één substantie vormen (Prof. W. spreekt van „het somato-psychische") wat is dat dan voor een substantie? Prof. W. schrijft ook dit: „Wij belijden ootmoedig, dat God alle dingen draagt door het Woord zijner kracht. Maar wij belijden eveneens, dat God in de kosmische orde der dingen substanties van onderscheiden aard heeft geschapen." Dit schijnt ook te wijzen op meer dan twee substanties.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1937

De Reformatie | 15 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1937

De Reformatie | 15 Pagina's