Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Popma ovex de polemiek van Dr H. Steen.

In „Amersfoortsche Kerkbode" heeft Ds Popma zich uitvoerig bezig gehouden met de ook door ons in dit nummer genoemde brochure van Dr Steen. We lezen o.m.:

Hit komt met zware beschuldigingen tegen het stelsel van Piof. VoUenhoven: 't is niet meer of minder dan — onbedoeld natuurlijk — pantheïsme. Nu zijn we bij voorbaat geneigd, niet al te nerveus daarvan te worden. Immers, indertijd trok Dr Steen niet minder geweldig van leer tegen Prof. Waterini. Maar na korten tijd kwam er een „verklaring", waarbij, als 'k het goed lees, Prof. W. niets terugneemt van wat hi} schreef en alleen maar verklaart, dat hij bereid is alles wat hij schreef of ooit schrijven zal, te corrigeeren naar Schrift en Belijdenis — een ver- Haring, die ieder Gereformeerde elk oogenblik van den dag bereid is af te leggen — en beide opponenten drukken elkaar hartelijk de hand en de beschuldigingen waren hiermee verdwenen als sneeuw voor de zon. Onder zulke omstandigheden valt 't moeilijk de 132 bladzijden aanklachten tegen Prof. VoUenhoven al te serieus te nemen. Vervolgens:

Iets belangrijker is, dat Dr S. sommige meeningen van Prof. V. niet minder dan dwaas acht. Die uit- 'drukking is zóó sterk, dat we onwillekeurig denken gaan: hier moeten de beide tegenstanders elkaar niet goed begrepen hebben. 'Zoo zegt Dr Steen (pag. 48): „het ie dam ook zeer dwaas te spreken van de noodzakelijkheid eener Christelijke logica." Hij meent, dat Prof. V. daarmee bedoelt, dat Christenen volgens andere denkwetten zouden denken dan niet-Christenen. Nu heeft Dr Steen het boek van Prof. V. over deze materie waarschijnlijk niet gelezen en zeker niet de „excurs over het misverstand omtrent het karakter eener Christelijke logica" van Prof. Dooyeweerd ia Philos. Reformata 2e kwartaal 1986. Daar wordt toch met zooveel woorden gezegd, dat de bedoeling niet is, dat er voor christenen een apart soort denkwetten zou zijn, maar dat een christen een eigen inzicht heeft in de theorie der logica, een eigen theoretisch inzicht in- en wetenschappelijke interpretatie van de logische denkprincipes.

Ik moge er aan herinneren, hoe Prof. Schilder in De Reformatie, hoewel hij tegen 't bedoelde boek van Prof. V. z'n bezwaren had, ijnist naar aanleiding van 'dit geschrift over de noodzakelijkheid eener Ghr. logica, uitsprak, dat door Prof. V. volkomen ernst wordt gemaakt met de idee der V. IJ. en Kuyper's conceptie der tweeërlei wetenschap !

De uitdrukking „dwaas" maakt ons dus wat voorzichtig en aarzelend tegenover Dr Steen's begrijpen van de dingen.

Een volgend punt is van nog meer belang. Dr Steen meent Prof. V.'s onderscheiding van Schriftuurlijke en onschriftuurlijke wijsbegeerte niet te mogen aanvaarden, d.w.z. niet slechts de wijze waarop Prof. V. deze onderscheiding uitwerkt, maar de onderscheiding zelf. Gelukkig komt hier niet de gedachte naar voren, die Dr Steen elders suggereerde (door Dr Sietsma in het Gereform. Theol. Tijdschrift Mei '37 gesignaleerd), dat er niet gesproken kan van Christel, wijsbegeerte, slechts van wijsbegeerte van Christenen. Dr Steen meent, dat Gods algemeene genade meebrengt dat we zelfs van heidensche wijsgeeren nog kunnen leeren en dat daarom de tegensteUing Christelijke- en niet-GhristeliJke wijsbegeerte niet deugt.

Hier ligt inderdaad een zeer belangrijke kwestie. Bedoelde Dr Steen nu alleen maar te zeggen, dat z.i. Prof. V. de onderscheiding wat al te gemakkelijk hanteert, dan zou daarover te praten vallen. Maar 't verwerpen van de onderscheiding als zoodanig is toch wel iets dat opheldering vraagt. Immers het goed recht van heel onze Chr. actie komt hier in het geding.

Voorloopig wil ik, met Dr A. Kuyper, Prof. Bavinck en Prof. H. H. Kuyper, die èn in z'n recensie van Prof. V.'s boek in 1934 èn in de nadere verklaring daarvan enkele weken geleden, waarbij hij dit boek prees om de uiteenzetting van de grondmotieven der Schriftuurlijke en onschriftuurlijke wijsbegeerte volgens Gods Woord, aan deze onderscheiding vasthouden.

Het hoofdbezwaar van Dr Steen is, dat Prof. V.'s opvatting leidt tot pantheïsme, vereenzelviging van God en kosmos.

Op verschillende manieren tracht hij dat aan te toonen. 't Gemakkelijkst te begrijpen schijnt me deze redeneering (pag. 47): Prof. V. wil van geen substantie-begrip weten. Waar werkingen zijn is altijd iets dat werkt, leeft enz. Ontkent men 't substantiebegrip, dan moet men dat „iets" laten bestaan in God en dat is pantheïsme.

Hier is een misvatting bij Dr S. Prof. V. zegt toch duidelijk: functies zijn functies van dingen. Alleen „ding" is niet substantie, want substantie beteekent nu eenmaal „wat in zichzelf bestaat", „in zich zelf. rust". En het schepsel bestaat nooit in zich zelf. Al 't geschapene wordt gedragen door het Woord Zijner kracht. Daarom kan het geschapene nooit substantie heeten. Met pantheïsme heeft dit alles niets te maken. Welke bezwaren men kan aanvoeren tegen Prof. V.'s betoog, dat van pantheïsme toch zeker niet.

Ook op een andere wijze wil Dr S. aantoonen, dat Prof. V. tot pantheïsme komen moet.

Volgens Prof. V. moet de verhouding van Schepper en kosmos gezien worden als die van Souverein tot zijn onderdanen.

Schepsel zijn beteekent: onderdaan zijn. Nu is 't bezwaar van Dr S. niet, dat deze kenschetsing te beperkt is of iets dergelijks. Daar zou over te praten

vallen. Hii zegt: volgens Prof. V. is het wezen van de koemos het onder-de-wet-zijn; dus 't wezen van de wereld is een relatie tot God. We hebben dus alleen maar God en een relatie tot God. Een relatie tot God is niets. Dus God is het eenige. God en wereld vallen samen.

Hierbij vergeet Dr Steen, dat 't gaat over geschapen dingen, die in relatie tot God staan. Geschapen dingen zijn door God geschapen en onder de wet gesteld. Er zijn dus geschapen dingen onder de wet en God de Wetgever is er. God en wereld vahen dus geenszins samen.

Ik behoef hier niets aan toe te voegen; enkele punten, ten deele ook de hier aangeraakte vraagpunten rakende, hoop ik nog wel te bespreken.

Nogmaals: „de Gereformeerden in Londen".

In een vorig nummer beloofden we uit Dr Kraans artikelenreeks nog meer aanhalingen te geven. We zetten onze reeks voort met het nr van 24 April:

Ruim een half jaar geleden kwamen enkele Nederlandsche gereformeerden te Londen bij elkander, om samen eens over hun kerkelijke leven in Engeland te sfpreken. Het resultaat van hun samenzijn was, dat een vereeniging werd opgericht, waarvan uitsluitend gereformeerden als hd kmmen toetreden. Aan de nieuwe vereeniging werd de naam van Johannes a Lasco gegeven. In deze naamgeving schuilt symboüek. Er spreekt ztlfs een beginselverklaring, een belijdenis uit. A Lasco heeft immers voor ons gereformeerde leven meer dan één beteekenis gehad?

Van geboorte een Pool, trad hij, na zdjn overgang tot de reformatie, eerst in de Oostfriesche kerken, en met name in die van Einden als kerkorganisator op en werd hem daarna van 1550—^1553 door koning Eduard VI de geestelijke verzorging toevertrouwd van de vreemdelingen, die om des geloofs wil naar Londen waren gevlucht. Geboren kerkregeerder als a Lasco wasi, deed hij uitnemend werk. Eén van de resultaten van ziJn arbeid was, dat de Nederlanders zich tot een eigen kerk, de zoogenaamde vluchtelingen-kerk organiseerden, het ambt van ouderling en diaken werd ingesteld, en onder andere de Einder katechiemus, die in 1546 onder ziJn leiding door de Emdensche predikanten was opgesteld, in 't Nederduitsch werd vertaald. Zoo wekt de naam van a Lasco onmiddellijk gedachten op aan vreemdelingen te Londen, maar aan vreemdelingen, die het kerkelijk leven van hun vaderland niet konden vergeten en zich daiarom hier opnieuw tot een kerkelijke gemeenschap institueerden.

Na vervolgens over a Lasco's beteekenis verder gehandeld te hebben, merkt Dr Kraan op:

Dte jonge vereeniging vatte de zaak teistond krachtig aan. Al wil men den nationalen band, die hen als

Nederlanders verbindt, niet verwaarloozen, toch is men er veel meer op uit, om elkanders geestelijke en zedelijke belangen te verzorgen, om in het vaderland belangstelling' te wtkken voor het land waar men thans woont, en vooral ook op den Zondag samen te komen, om dan in eigen taal Gods Woord te hooren prediken.

Spoedig werd contact gekregen met een comité dat zich inmiddels bier in Nederland gevormd had en waarin zitting hebben de beeren Mr A. J. L. van Beeck Calkoen als voorzitter; D's A. G. Barkey Wolf als secretaris; H. J. Kouwenhoven als penningmeester; verder de professoren Dt F. W. Grosheide, Dt K. Blijk en Dr K. Schilder en ook de heer Tf. Huinink te

Veere. Intu.oschen zat men in eigen kring niet stU. Reeds word enkele weken geleden bet eerste nummer van een maaadblaadje uitgegeven, dat de bedoeling heeft, de gemeenschap onderling te bevorderen en ook ande­

ren tot medeleven op te wekken. Vooral werd met de prediking een aanvang gemaakt. Db Winter van Antwerpen wa^ de eerste, die na een Toorloopig bezoek van Vs Barkey Wolf officieel voor den gereformeerden kring optrad. Het was gelukkig, dat hij dit doen kon. Zelf had ik in 't eind van Januari moeten bedanken, omdat ik mijn werk, na een griep-aanval, juist weer had hervat. Dtoch toen er opnieuw een uitnoodiging en nu voor Paschen, kwam, meende ik den kerkeraad vergunning te moeten vragen, mijn dienst door een ilaatsvervanger te mogen laten waarnemen; wat ook teistond werd ingewilligd. Zoodoende was, wat dit betreft, de weg gebaand.

Ook de voorzitter van het Nederlandsohe comité Mr van Beeck Calkoen, stat de zee over, om gedurende den Paaschtijd te Londen te zijn, en vooral om de verdere organisatie nader te bespreken.

Later volgt nog meer.

K. S.

Een stem uit Amerika.

In „The Standard Bearer" van 1 Mei 1937 schrijft Rev. H. Hoeksema onder den titel: „Dr Hepp over de vereeniging van beide naturen van Christus" o.a. het volgende:

„Hier is allereerst op te merken, dat heel de bestrijding van Dr Hepp, voorzoover het de „schematische" voorstelling betreft, berust op deze ééne aanhaling. Wel verwijst hij ook naar andere uitspraken in het boek van Dr Vollenhoven, zooals b.v. de instemming, die deze betuigt met de uitspraak der Cappadociers, dat „indien Christus niet volledig mensch was en is, ook de Zijnen niet door Zijn lijden volledig zijn verlost", en met de formule van de synode van 377, dat de Zoon van God „een volledigen mensch heeft aangenomen; zoowel als met de uitspraak van Augustinus, dat de tweede Persoon van het „goddelijk wezen den mensch Jezus Christus aannam". Maar feitelijk berust heel de bestrijding van Dr Hepp toch op de ééne aanhaling boven weergegeven. Dat maakt de brochure niet sterk. Het is wel eenigszins bedenkelijk om. iemand te veroordeelen en van zoovele en zoo gruwelijke ketteiijen te beschuldigen, als Dr Hepp bij gevolgtrekking doet, op grond van een enkele aanhaling uit een boek van driehonderd pagina's, eene aanhaling, die bovendien ook nog niet uit het boek zelf, maar uit eene aanteekening genomen is.

En de allereerste gevolgtrekking, waarop alle andere rusten, die Dr Hepp uit deze aanhaling maakt, is uitgedrukt in de woorden:

„Maar is uit dit alles een andere gevolgtrekking te maken dan dat zonder menschelijken persoon de Middelaar geen volledig mensch zou zijn en dat de tweede Persoon met de menschelijke natuur ook een menschelijken persoon heelt aangenomen? " p. 28.

De gevolgtrekking is dus: Christus heeft bij Zijne vleeschwording met de menschelijke natuur ook een menschelijken persoon aangenomen; ergo, Christus is twee personen!

En let er wel op: dit reeds is een gevolgtrekking van Dr Hepp. Nergens wordt dit met zoovele woorden door Dr Vollenhoven geleerd.

En uit deze eerste gevolgtrekking worden voorts alle andere gevolgtrekkingen gemaakt. Als de eerste gevolgtrekking niet met absolute noodwendigheid volgt uit de aanhaling van Dr Vollenhoven door Dr Hepp gemaakt, dan vallen ook alle andere consequenties. Dat maakt de bewijsvoering van Dr Hepp m.i. precair.

Want alles komt hier tenslotte aan op deze ééne vraag: volgt uit de aanhaling uit Dr Vollenhovens boek met volstrekte logische noodzakelijkheid, dat deze leert, dat Christus een menschelijken persoon heelt aangenomen en twee personen is? Laten de woorden van Dr Vollenhoven geen andere mogelijkheid over, geen andere verklaring toe?

Dr Hepp meent: er is uit dit alles geen andere gevolgtrekking te maken.

Met de waarheid van deze bewering staat of valt zijn heele brochure.

Laat ons dan eens zien.

Ik bedoel thans in 't geheel niet om vast te stellen, wat Dr Vollenhoven in de bovengenoemde aanhaling heeft bedoeld. Nog veel minder ligt het in mijne bedoeling hem te verdedigen. Het is mijn overtuiging, dat de laatste twee zinnen van de alinea door Dr Hepp uit Vollenhovens boek aangehaald, metterdaad behoefte hebben aan nadere verklaring. En om die laatste twee zinnen gaat het uitsluitend. Ze zijn:

1. Tegenwoordig wendt men hem ook wel in 't nominalistische kamp aan: de menschelijke natuur van den Middelaar zou niet on-Persoonlijk maar on-persoonlijk zijn!

2. Vat men de uitdrukking zoo op, dan is ze monophysitisch (behoorende bij de leer, dat er slechts ééne natuur in Christus is, H. H.) en dus te verwerpen.

Ik meen, dat deze zinnen behoefte hebben aan nadere verklaring. Maar dan door den schrij- V e r zelf. Ik gevoel mij niet in staat om zulk een nadere verklaring te geven. Precies wat Dr Vollenhoven hier bedoelt, is mij niet duidelijk, is mij ook niet duidelijk geworden, nadat ik geheel het verband nog eens nagelezen heb, waarin de aanteekening behoort. Ik geloof ook niet, dat Dr Hepp dit kan doen. Beter ware het geweest, indien Dr Hepp aan Dr Vollenhoven zelf verzocht had, zich hierover nader te verklaren. En dit is blijkbaar niet geschied."

Daarna laat Rev. Hoeksema zien, dat de gevolgtrekking van Dr Hepp niet de eenig mogelijke is, om te besluiten met deze conclusie,

„dat bovenstaande genoegzaam bewijst, dat Dr Hepps gevolgtrekking niet de eenig mogelijke is. Het is altijd gevaarlijk iemand gevolgtrekkingen aan te wrijven, die hij niet aan wil.

En als deze eerste gevolgtrekking niet noodzakelijk is, dan zijn ook alle andere consequenties niet met logische noodzakelijkheid uit Dr Vollenhovens voorstelling te maken.

En tevens bewijst dit wel, dat ook indien we vasthouden aan de goede belijdenis, dat de twee naturen van Christus in den éénen Persoon vereenigd zijn, hier nog wel vragen liggen, die betere bespreking waardig zijn dan die van eene verketterende brochure.

Voorts zou ik rustig willen wachten, tot Dr Vollenhoven zichzelf heeft verklaard."

Laat mij aan het bovenstaande nog het volgende toevoegen, dat Prof. Vollenhoven het hartelijk eens is met onze Geref. belijdenisschriften, ook waar deze over de menschelijke natuur van den Middelaar spreken en over de vereeniging van deze menschelijke met de goddelijke natuur. Zijn bezwaar raakt slechts den in de dogm a t i e k (let wel, niet in de Heilige Schrift noch in de belijdenis, maar slechts in de wetenschap) gebruikelijken term: „de onpersoonlijke menschelijke natuur van den Christus".

Het is dus een zaak van wetenschappelijke terminologie, waarover altijd te praten valt.

En het bezwaar van Prof. Vollenhoven rust op dezen grond, dat hij meent te kunnen aantoonen, dat deze term uitgaat van een wijsgeerige opvatting van den mensch, die zich niet verdraagt met de beginselen der Heilige Schrift, welke voor een calvinistische anthropologic maatgevend zijn. Immers altijd, wanneer de dogmatiek spreekt over de menschelijke natuur, dus ook over die van den Christus, gaat ze uit van een bepaalde wijsgeerige conceptie omtrent de menschelijke natuur. Maar het maakt natuurlijk verschil van welke conceptie ze bewust of onbewust uitgaat.

De zegswijze: „onpersoonlijke menschelijke natuur" nu steunt — volgens Prof. Vollenhoven — op een subjectivistische wijsbegeerte, d.i. een wijsbegeerte, die het subject vergoddelijkt, die in het menschelijk subject aan een bepaald deel souvereiniteit, zelfgenoegzaamheid, toekent, welke aan God alleen toekomt.

De strijd van Prof. Vollenhoven gaat dus allerminst tegen de belijdenis, doch tegen de wijsbegeerte van links en hij wil de oogen van onze Geref. beoefenaars der dogmatiek openen voor het gevaar, dat hen van die zijde bedreigt ook in hun terminologie.

Het bezwaar tegen genoemden term komt dus ook niet op uit een verborgen gehechtheid aan de ketterij, dat de Christus een peTsoonlijke menschelijke natuur zou hebben. Heel dit dilemma moet verworpen worden. En de Geref. dogmatiek zoeke naar een uitdrukkingswijze, die steunt op een wijsbegeerte, die niet uitgaat van valsche probleemstellingen, maar die ook in haar anthropologische conceptie ernstig rekening houdt met het Woord van God.

J. M. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's