Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Iets over het Rassenvraagstnk In onzen tyd.

Het is geen gemakkelijke taak, om iets over het rassenvraagstnk te zeggen, omdat dit er een is van een zeer gecompliceerd karakter.

Dat we onze aandacht aan dit vraagstuk wijden, vindt zijn oorzaak in verschillende omstandigheden. In de eerste plaats heeft iedere koloniale mogendheid met het rassenprobleem te maken, omdat ze onder haar onderdanen in de koloniën menschen aantreft, die tot een ander ras behooren, dan de bewoners van het moederland.

In de tweede plaats hebben onze Oosterburen met hun eenzijdig naar voren schuiven van het Arische ras, onze aandacht oj) dit vraagstuk bepaald en doen ze ons deze vraag stellen: Is het juist, heeft het zekeren grond, dat men het ras als zoodanig (i.e. het Arische) de superioriteit toekent? Wat is het ras eigenhjk? Bij ons blanken is er over het algemeen nog een zekere onbewustheid omtrent ons eigen ras. Heel anders is dit b.v. bij de negers, die, na een tijd van bittere onderdrukking, tot ontwaking gekomen, wel terdege weten, wat het ras is. Hier spreekt de roep van het bloed een duidelijke taal. Toch moeten we ons eenige beperking opleggen. Want men kan het rassenvraagstuk van zooveel kanten benaderen, dat het ondoenlijk is, het geheel te overzien. Ds Bergema zegt in een artikel in A.R. Staatkunde 1935 (3e kwartaal) dat het een biologische, een politieke, sociale, economische, psychologischie, cultuur-historische, linguïstische, ethische, paedagogische en theologische zijde heeft. Voorwaar keus genoeg. De vraag, wat het ras is, inoet eerst opgelost worden, want het is met het ras eigenaardig gesteld. Het is heel moeilijk de grens tusschen de verschillende rassen duidelijk aan te geven. Er ligt bijv. tusschen het blanke en het zwarte ras een groote groep van tusschenvormien, die noch tot de eene, noch geheel tot de andere groep behooren. En toch is er een blank ras en een zwart ras. Volgens de definitie uit Chr. Encycl. (Kok, Kampen) zijn de rassen groepen der menschheid, die dezelfde hchamelijke kenmerken hebben en deze erfelijk bezitten. Het begrip ras duidt dus een anthropologische verwantschapsgroep aan, een eenheid van menschen. Een ras is dus anders dan een volk. Een volk is een menschengroep met dezelfde taal en beschaving, in hel; begrip volk zit de idee van gelijke cultuur en historie. Hierdoor valt een ras uiteen in volken van verschillende beschavingshoogte.

Nu moeten we op grond van de Schrift uitgaan van de eenheid van bet menschelijk geslacht. Wanneer Paulus, staande op den Areopagus, te Athene het uitspreekt, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt (Hand. 17:26) dan doelt hij op die onontkoombare eenheid van het menschelijk geslacht, zonder evenwel het rasverschil te ontkennen.

Twee vragen moeten we beantwoorden. In welke rassen wordt het menschelijk geslacht verdeeld en hoe zijn die menschenrassen ontstaan? Ik noemde daareven de definitie uit de Chr. Encyclopaedie. Dat wil niet zeggen, dat deze definitie afdoend is en allen bevredigt. Ds Bergema zegt in genoemd artikel, dat een allen bevredigende definitie van het begrip „ras" nog niet is gevonden.

Dit blijkt ook hieruit, dat er zeer vele classificaties zijn en het verwondert, gezien de moeilijkheid om precies aan te geven, welke eigenschappen een bepaald ras typeeren, dan ook niet, dat de uniformiteit ten aanzien van de rassenindeeUng, die op de definiëering der rasverschillen berust, ten eenenmale ontbreekt. Zoo hebben we de indeeling van Bernier (1672) die 4 rassen onderscheidt: blanke Europeanen, zwarte Afrikanen, gele Aziaten en Noord-Laplanders.

Linnaeus onderscheidde: Europeanen, Aziaten, Am^erikanen en Afrikanen. De meest verspreide is die van Blumenbach: Hij verdeelde in: Kaukasisch, Mongoolsch, Aethiopisch, Amerikaansch en Maleisch ras.

Bijna al deze indeelingen gaan uit van één overwegend raskenmerk. 't Zij in den haarvorm of huidskleur, vorm en kleur der oogen of stand der tanden, 't zij naar den schedelvorm. De eerste die hiermee brak was Deniker, die, uitgaande van den haarvorm, een indeeling maakte op grond van een complex van eigenschappen, waarin al de genoemde waren verwerkt. Hij komt tot 6 hoofdgroepen met talrijke onderverdeelingen, tot een totaal van 29 rassen. De vraag blijft echter, in hoeverre de bestaande verschillen erfelijk zijn. De meeste anthrojpologen onderscheiden tusschen een phaenotype (dat zijn die eigenschappen, die aan verandering, b.v. door klimaat en sociale omstandigheden onderhevig zijn) en een genotype (de combinatie van de onveranderlijke oorspronkelijke erfelijke factoren, die natuurlijk van belang zijn voor de ontwikkeling en voortbouw van het ras).

Ik kan verder op deze erfelijkheidskwesties hier niet ingaan, omdat ze ons veel te ver zouden voeren.

De tweede vraag, die ons bezighoudt, hoe n.L d© rassen ontstaan zijn, is zeer moeihjk te beantwoorden. De meest algemeene meening hieromtrent is, dat vooropgesteld moet worden, dat deze vraag onoplosbaar is. (Zie de conclusies van Ds Bergema op blz. 385 e.v. van reeds genoemd artikel in A. R. Staatkunde.)

Uitgaande van de eenheid van het menschelijk geslacht in Adam, moeten we, waar er na den zondvloed, in de drie zonen van Noach, drie geslachten zijn, die de aarde bevolken, aannemen dat in die drie geslachten al de voUieid van het menschelijk geslacht aanwezig was. Dat was ook wel bij Adam reeds zoo. Want Adam was niet alleen ons foederaal hoofd, maar ook was in hem, als eerste mensch, geheel de menschheid begrepen. Bij Noachs geslacht hebben we de eerste duidelijk aangegeven sphtsing. Hierbij, bij wijze van op^ merking, kan even gesproken worden over de meening van sommigen, dat het geslacht van Cham (inzonderheid de negers) hun zwarte huidskleur te danken hebben aan de vervloeking over Kanaan door Noach. (Gen. 9:25.) Reeds een nauwkeurige lezing van de geboorten van Noachs zonen in Gen. 10, wijst er ons op^ dat deze meening niet houdbaar is, daar b.v. Kanaan, Chams vierde zoon (volgens Gen. 10:6), toch niet zwart is. Overigens wil het mij voorkomen dat het niet aan ons staat, wanneer God dit Zelf niet doet, een bepaalden vloek of zegen zoo te concretiseeren, dat wij de gevolgen van dien vloek in bepaalde kenmerken gaan aanwijzen. Wij moeten verder aannemen, dat bij de verspreiding der menschheid over de aarde^ miUeu, klimaat en selectie van eigenschappen, veel invloed gehad hebben tot het fixeeren van bepaalde kenmerken. Terwijl we tevens vast moeten houden, dat niet de selectie, maar beter de electie, de ver'kiezing, een groote rol heeft gespeeld. Het is toch wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat Gods wijs bestel, bij de vermenigvuldiging der menschen over de aarde, aan verschillende rassen verschillende kwaliteiten en begaafdfaeden en daanmee samenhangend, een verschillende beschavingshoogte heeft gegeven. Grond van al de onderlinge verschillen, is hetzelfde algemeen menschelijke complex van geestelijke en zedelijke beginselen, die de mensdi.

ongeacht van welk ras of van welke huidskleur ook, stempelen tot creatuur naar Godis beeld. En Hij heeft in het eene ras deze eigenschap jiaar voren gehaald] en in het andere die, opdat daardoor zou uitkomen in Zijn werk de veelkleurige wij sheid Gods (vgl. Efeze 3:10).

Superioriteit van het eene ras boven het andere op zichzelf bestaat dus niet. Tot voor enkele decenniën gold nog onbetwist de superioriteit van het blanke ras, berustend op macht, maar de kleurlingen gaan vooruit in beschaving en het bewustzijn van hun macht en aantal groeit bij den dag. Zal het blanke ras zijn weerstandsvermogen tegen een bijna tweemaal zoo groot aantal kleurlingen kunnen volhouden? Het valt sterk te betwijfelen. Reeds toen het kleine Japan het groote Rusland versloeg, kreeg dit prestige een gevoelige knak. Het blanke ras was niet onoverwinnelijk.

De tweede volgde in den "Wereldoorlog, terwijl ook de oorlog van Italië in Abessynië het prestige niet verhoogd heeft. Daarnaast staat een groeiend zelfbewustheidsgevoel bij den kleurling. Er rijzen hier vele vragen. Waren de motieven bij het blanke ras altijd wel zuiver? Heeft het altijd, bovenal als christenvolk, zijn roeping verstaan? We zullen de vragen niet beantwoorden, maar dit staat wel vast, dat, wanner de volken niet den plicht van naastenliefde verstaan (en daarvan valt vooreerst nog niet veel te bespeuren) en als men zich niet onderwerpt aan het Goddelijk gebod: Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren, hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, dan kan de tijd komen, dat het woord, gesproken door den negerieider Marcus Garvey in vervulliag gaat: „De tijd moet uit zijn, dat de neger de schoenen likt van den blanke. Het Europeesche volk is uitgeleefd. Ze zullen de wereld niet meer regeeren, maar aan het hoofd der volkeren zal gaan het zwarte ras, nog jong en gaaf en vol toekomst".

Nog ©en belangrijke kwestie wil ik voor uw aandacht brengen. Dat is het rassenprobleem zooals dat in het Derde Rijk aan de orde wordt gesteld.

Itjeshorst, die een serie lezenswaardige artikelen in „De Bazuin" schreef over het rassenprobleem, besluit zijn artikelenreeks met een overzicht van de rassenstudie bij het Nationaal-Socialisme. Vooral Hans Güntlier heeft veel waardevol materiaal saamgebracht. In zijn boek: „Rassenkunde Europas" onderscheidt hij 5 hoofdrassen: Het Nordische, .Westische, Dinarische, OsÜsche en Ostbaltische. Na een zeer uitvoerige bespreking van de geestelijke eigenschappen verlaat hij plotseling het terrein van de rassenkunde en geeft hij een constructie van de wereldgeschiedeniSj zuiver van het rassenstandpunt bezien en komt hij tot de (volgens Itjeshorst bedenkelijke) conclusie, dat het Nordische ras, de krachtigste lichamelijke en de edelste geestelijke eigenschappen bezit en dus het heerschersras bij uitnemendheid is. Vanuit dit standpunt kan men alle kanten op en de gevolgen daarvan in Duitschland zijn: haat tegen de Joden, i) verachting van hen, die een gemengd huwelijk sloten met een joodsche man of vrouw, rasverbetering of eugenetiek, die veel op menschenfokkerij gaat lijken, een aanprijzen van de operatieve onvruclitbaarmaking, die zelfs tot gedwongen sterilisatie heeft geleid, tot men eindelijk op Rosenbergs standpunt uitkomt, die, gloeiend van liefde voor zijn edel Nordiscli ras, zijn Christendom overboord werpt, zijn Bijbel in een hoek trapt en met volle zeilen naar het oude, onbeschaafde, maar nu van God en Zijn heilige engelen verlaten heidendom heenvaart. Hoe slecht Naüonaal-Socialisten denken kunnen en van weinig historisch inzicht blijk geven, blijkt wel uit een gezegde van den heer Roskam tegen Ds Bik, waarin hij, nota bene met een beroep op het vijfde gebod, prat gaat op zijn afstamming van de oude, heidensche CSermanen.

„Door den nadruk, die gelegd wordt op bloed en ras, neemt de Nieuw-Germaansche theologie reeds formeel een positie in, die vijandig staat tegenover die religies, welke aan een ander bloed en ras zijn verbonden, of bloed en ras secundair, zoo niet illusoir achten op het terrein der reUgie". (Prof. W. J. Aalders in Nw. Germ. Theologie, blz. 40). Toch zit de vijandschap tegen den Joodschen godsdienst (of wil men den Christelijken godsdienst, die op dit joodsche teruggaat) dieper. Ze raakt den geest daarvan, omdat haar grootste grief iSj dat ze, door haar geloof ia den Schepper- God, een dualistisch karakter draagt. En dit schepipingsdualisme wordt dan versterkt en tevens verscherpt door het andere dualisme zonde—genade, Val—verlossing. A. Rosenberg richt daar feUe aanklachten tegen. Hij wil er niets van weten en verwijt het Christendom, dat het door deze „Verjüding der Religion" het Westen heeft geïnfecteerd. Vooral Paulus moet het ontgelden. Och, men wil over Jezus nog wel spreken, maar zijn historiciteit is onbelangrijk, zoo niet denkbeeldig. Jezus eeren we als socialen Helper, Prediker van het Godsrijk 'd.w.z. van gerechtigheid op deze aarde, maar niet als drager van de doornenkroon en van het kruis. Het komt er maar op aan, dat de menschen van het Duitsche geloof, zich losmaken van de voogdij eener tradiüoneele Jezus-Christus-gestalte. Het geestelijk opgevatte Evangelie is boven-Joodsch en Staat niet verre van den Arisdien geest. Het is actief, wereldveroverend en weet van geen zondepessimisme en zaligheid door een middelaar. Het Paulinische Christendom met zijn leer van de verzoening door het offer van Christus en vooral de rechtvaardigmaking door het geloof, gaat geheel buiten de werkelijkheid om, , is onwereldsch, ascetisch, onverdraagzaam (Aalders, bl. 42). En dan kan men in den Bijbel wel gaan schrappen wat Imen wil. Dan moet dit er uit, omdat het on- Duitsch is en dat. Dan bouwt men op het humanisme voort (geen wonder, dat men met Eckehart 'dweept) en maakt zijn godsdienst naturalistisch, voorzoover ze die van onder op laat komen, bepaald door bloed en ras. De Nieuw Germaansche theologie vat de religie op als de laatste bindiiijg der werkelijkheid, die van het deel aan het geheel (denk aan de ondergeschiktheid van het persoonlijk belang aan het groepsbelang) als eenheidsdrang en eenheidsbesef in volle spanning. Men moge dit religiositeit noemeUj religie is het niet, godsdienst of geloof allerminst. (Aalders, bl. 50.)

Trouwens, heel die superioriteitsmythe van het Arische ras (wat, volgens Prof. Max Muller uit Oxford foutief is, omdat Arisch voor een groep talen o.a. het Sanskrit geldt) is bij nader wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar gebleken. (Aldus L. K. W. in het „Handelsblad", ochtendblad 22 Dec. 1935.)

Prof. Aalders besluit zijn mededeelingen met een scherpe critiek op de Nieuw-Germaansche theologie. En het wil mij voorkomen, dat hier meer is, dan enkel een beoordeeling en meest veroordeeling van de theologie. Hier hangt veel samen met den geest in Duitschland en wat daarmee samenhangt. Hij zegt o.a. dat deze theologie, speciaal in den vorm van godsdienstphilosoplTie, de uitdrukking is van een soort monisme, dat niet beter dan als een hooger, religieus gekleurd, naturalisme kan worden aangeduid. Op haar graad van wetenschappelijkheid onderzocht, blijkt ze zeer willekeurig te ^verk te gaan en in het algemeen getuigenis te geven van wetenschappelijk dilettantisme. (Wat trouwens niet alleen van deze theologie, maar van meerdere probleemoplossingen gezegd kan worden.) Zij leert den geest, die tegenwoordig in Duitschland de leiding geeft, op ©en bepaalde wijze Ifcennen. Inderdaad. En die geest blijft niet tot Duitschland beperkt. Voorloopig kunnen we evenwel als eerste resultaat van ons onderzoek vaststellen, dat de vooropstelhng en verheffing van het Arische ras op onvoldoende gronden berust. Misschien kunnen we daarmee in ons eigen land winst doen.


1) Men zie ook de driestar: „Een vreeselijk boekje" in "De Standaard" van 9 September 1936.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's