Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Recht en plicht tot symboolvorming. (IV.)

Samenvattend kunnen vre dus zeggen, dat Barth meer het recht dan den plicht der symboolvorming erikent. Het recht er toe ligt in de noodzakelijkheid zelf van 'de „vraag" en de „zorg" der dogmatiek; zü „vraag t" naar „h e t" dogma (zie hierover de voorgaande artikelen) en zij doet dit o.m. in de dogmatische leerspreuken, welke in de belijdeni'sechriften zijn neergelegd. En zij draagt „zorg" voor de zuiverhouding der kerkelijke veAondiging. Maar wat den plicht tot symboolvorming betreft, dient volgens Barth steeds bedacht te worden, dat symboolvorming in 'het beste geval slechts als „w e r k" des geloofs tan worden gewaardeerd; welk „werk des geloofs altijd met het geloof zélf in tegenstelling staat."

Voorzoover de gereforineerden steeds de belijdenis als appellabel aan een hoogere norm hebben gezien, is er in dezen geen wezenlijk meeningsversohil tusschen Barth en hen; waar echter deze hoogere norm voor het besef van de gereformeerden de H. Schrift is, als Gods Woord, daar ligt op d i t punt de tegenstelling tusschen Barth en de gereformeerden wezenlijk bepaald; immers: de H. Schrift kan, gelijk reeds bleek, bij Barth tenslotte niet als konkreet gezaghebbend kriterium fungeeren,

'Op Earth's standpunt blijft dan ook altijd het symbool principieel lager getaxeerd dan bij de gereformeerden. Zijn onderscheiding tusschen „1 e e r e n d e kerk" en „hoerende kerk" kan de situatie nog verhelderen. Deze twee zijn wel niet theoretisch, maar dan toch wel in haar daad te onderscheiden, zegt Barth. Met 'deze onderscheiding toch loopt een andere parallel: n.l. die tusschen dogmatiek en katechismus. De katechismus komt hier ter sprake als: leer, en is dus weer op dit punt te vergelijken met belijdenisschriften, waartoe trouwens veel catechismi zelf to rekenen zijn. Nu staan volgens Barth dogmatiek en katechismus tot elkaar als onderzoek en leer. De dogmatiek is dan de katechismus voor de „leerende (onderwijzende) kerik", de katechismus is echter 'de dogmatiek voor 'de „hoorende kerk". In de dogmatiek treedt meer de wetenschappelijke bezinning op, die „vraagt" en die op weg wil komen naar het antwoord toe. In den katechismus legt men zich meer op de formuleering der antwoorden toe.

Vraag en antwoord nu zijn nimmer van elkaar af te grenzen, zegt Bg, rth. Elk „antwoord" slaat bij hem weer om in „vraag", elke „leer" in „onderzoek"; maar een belijdenis, een katechismus, geeft slechts bewust-voorloopige antwoorden, een bewust-voorloopige leer.

Kan nu reeds over die belijdenis-antwoorden zelf de H. Schrift geen konkreet kriterium zijn, dan is de belijdenis nog veel minder in staat tot de konkrete functie van zulk een kriterium, al ware het ook slechts die van een „genormeerde norm", een norm, die zelf aan een hoogere onderworpen is. Het zelfstandig naamwoor^d „norm" zal hier voor Earth's besef nog altijd te veel gezegd moeten heeten. Want een laatste steungrond ontbreekt er aan; en het deelwoord „genormeerd" spreekt veel te boud en veel te lichtvaardig. De afgeleide norm der belijdenis toch is nooit ge-normeerd, doch altijd te n o r m e e r e n. Een „norm", die zelf nog altijd aan een hoogere „norm" te meten 'blijft, 'doch die daar hier beneden nooit mee klaar komt, —• dat zou eerder in de lijn van Earth iliggen, dan een reeds „genormeerde norm". Maar zelfs wie in dit verband van een „norm" 'durft spreken in eigenlijken zin, zegt toch altijd nog 'te veel. Men kan het begrip „norm" 'begrenzen door 'het deelwoord „genormeerd", of door het gerimdivum „te normeeren", maar feitelijk blijft men toch zelfs zóó de belijdenis te veel eer, of liever, een ongepaste eer geven, volgens Barth. „Maatstaf" wordt zij nooit.

We staan hier feitelijk voor denzelfden gedachtengang als dien oo^k 'Georg Merz volgde, toen hij schreef, 'dat 'de geschiedenis 'der kerk, waartoe immers ook 'die 'der sym'bolen behoort, een „relatieve geschiedenis" is, een steeds op iets anders „te betrekken" geschiedenis. Zij moet n.l. volgens hem onophoudelijk betrokken worden op het geschieden 'Gods, waarvan de bijbel spreekt. Het is 'de bekende onderscheiding van „beneden-" en „bovengesohiedenis", die reeds zoo veel ellende gebracht heeft in kerk en theologie van den laatsten tijd, en waarover ik nader sprak in mijn „Wat is 'de Hemel? "

K. S,

„Rationaliseerend het mysterie naderen". (II.)

Verleden week merkten we op, dat Prof. Hepp een der elementairste componenten in het persoonsbegrip 'daarin ziet, dat de menschelijke persoon eenzijdig is, en anderen noodig heeft, om door hun „aanvulling" „de menschelijke natuur eenigszins te openbaren".

Nu heeft Prof. Ridderbos in Geref. Theol. Tijdschrift reeds er op gewezen, dat „het woord , eenzijdig' hier verwarrend werkt". Prof. Hepp schijnt te bedoelen, dat den Middelaar „de algemeen-menschelijke natuur" eigen was; waartegenover Prof. Ridderbos dan opmerkt: „Ik kan het voorloopig niet anders zien, of die 'algemeenmenschelijke natuur' is niets anders dan een abstractie; zoodat deze stelling de realiteit van Christus' menschelijke natuur zou opheffen" (spatieering van mij; ik gaf Prof. Rid'derbos' meening hier weer in ons nummer van 21 Mei j.l., onder Perssohouw, K. S.).

Men ziet het: Prof. Ridderbos bewijst in zijn laatste woorden, dat niet alleen de professoren VoUenhovon en Dooyeweerd, doch ook Prof. Hepp zelf zich bevindt op zeer 'korten afstand van den afgrond, gelijk ik onlangs in ons blad betoogde. Niet alleen - van genoemde hoogleeraren, doch van ieder, die over de christologie spreekt, kan dit gezegd worden. Heeft Prof. Ridderbos gelijk, 'en ik meen dat dit zoo is, dan ligt in de Hjn van Prof. Hepp's betoog, dat hij uitkomt bij een dwaling, die hij juist bestrijden wil. Een reden te meer, om geen alarm te roepen tegen broedere, op de wijze, die men kent: „erger dan vóór Assen", etc.

We wezen er verleden week reeds op, dat het persoonsbegri'P van Prof. Hepp, voozoover ons iets daarvan bekend is, niet identiek is met dat, hetwelk aan de klassieke gereformeerden en in den tijd der concilies

de onderstelling gevormd heeft van de in dien tijd vallende uitspraken. ^) Feitelijk is daarmee genoeg gezegd (er ondersteuning van onze bewering, dat om een enielen term we elkaar niet mogen veroordeelen, hoezeer ook overigens eenheid van terminologie uit een oogpunt van gemakkelijk verkeer vpensohelijk blijft.

Wie z'n eigen nieuwmodisch persoonsbegrip onwillekeurig „inleest" in de uitspraken der vroegere theologian en kerkvergaderingen, leest allicht veel te haastig en !komt onwillekeurig tot fouten.

Zoo schijnt dezen keer Prof. Hepp het gevaar der overhaasting niet geheel ontgaan.

Op Wz. 26 b.v. beroept hij zich op de „Synopsis", een bekend gereformeerd leerboek. Prof. Hepp verheugt zich, dat in dit leerboek letterlijk het woord „anhypostatisoh" voorkomt; deze Griefcsche term is dan dikwijls vertaald door „onpersoonlijk". En dan schrijft hij letterlijk :

„De Synopsis.... spreekt met ronde woorden: de Zoon nam de onpersoonlijke men'schelijke NATUUR aan."

Eveneens :

„In de beroemde Gereformeerde dogmatiek, de Synopsis, wordt verklaard, dat de Zoon van God, de tweede eeuwige Persoon, heeft aangenomen niet een prae-existenten persoon, maar de anhypostaton (onpersoonlijke) mensohelijke NATUUR."

Het spijt me wel, maar Prof. Hepp heeft hier toch te vlug gelezen. De „ronde woorden", waar het op aankomt, staan althans in mijn uitgave niet. ^)

De Synopsis zegt n i e 't: „de Zoon nam de onpersoonlijke mensohelijke NATUUR aan".

Doch, als we ons strikt beperken tot wat er staat, dan lezen we : „de Zoon nam een anhypostatischen PERSOON aan". 8) Het woord „NATUUR", dat Prof. Hepp hier leest, staat in den bewusten volzin niet. Voor onze latijn kennende lezers neem ik in een noot de lieele passage op. ^)

Wie nu eenmaal zijn oogen open heeft voor deze begrijpelijke overhaasting van Prof. Hepp, die zal ook onmiddellijk inzien, dat hij het grieksohe woord „anhypostatisoh" niet vertaalt zooals het bij strikte objectiviteit bedachtzaam zou zijn geweest; in de vertaling legt Prof. Hepp onwillekeurig weer zijn eigen gedachten. Hij merkt op, dat „anhypostatisch" door de Synop- .•ïis wordt verduidelijkt met de omschrijvende woorden: „propriae hypostaseos seu subsistentiae experteni", en vertaalt dan deze laatste latijnsohe woorden als volgt: „ontbloot van een eigen p e r s o o n". Maar dat is weer een onbedoelde begunstiging van eigen gevoelen. Want er staat niet meer, dan dat die aangenomen (geassumeerde) anhypostatische persoon een eigen hypostase of subsistentie mist; hij bestaat niet op zichzelf, '') gelijk Jiij ook niet „klaar lag" (prae-existent). Een geassumeerde gpersoon is het dus; maar hij heeft geen eigen subsisten tie; een opmerking, die blijkbaar tegen Nestorius gericht is; Nestorius toch leerde, dat er twee personen waren, zooals er ook twee naturen waren, en noemde de eenheid dier twee niet hypostatisch, doch parastatisoh °): een eenheid door assistentie. '

Men ikan dus niet zonder meer verklaren: wie den term „onpersoonlijk" of „anhypostatos" bezwaarlijk vindt, glijdt den afgrond in. Het feit reeds, dat „anhypostatisch" en „enhypostatisch" ettelijke malen naast elkaar gebruikt zijn, maant tot groote voorzichtigheid. ^) En de omstandigheid, dat onder „persoon" in den tijd der concilies alsmede der klassieke gereformeerde theologie heel iets anders werd verstaan dan Prof. Hepp thans voorslaat, '') maant evenzeer tot uiterste bedachtzaamheid. Want indien Prof. Hepp's persoonsbegrip een anderen inhoud heeft dan bij de klassieken, dan heeft óók het woord „anhypostatisch" in zijn mond een andere beteekenis dan bij hen.

We zullen daarmee vrede kunnen hebben. Als we dan elkaar maar in vrede laten, zoolang niet de afwijking

van de belijdenis apert is of dreigend.

K. S.

Naschrift. Na verzending der copie had ik nog gelegenheid tot inzage van de Ie en de 3e editie der Synopsis (1625—16-42). Zakelijke verschillen zijn niet aan te treffen. Wel viel het me op, dat in de editie van 1625 achter anhypostaton een komma staat, die in de Se editie en ook in die van Bavinck ontbreekt. Door deze komma wordt de bedoeling nog duidelijker.

Tusschen interventie en non-interventie! (I.)

Den „Open Brief" van Dr H. Steen, waaraan ik verleden week reeds enkele woorden vt'ijdde, mocht ik inmiddels ontvangen; verleden week. Donderdagavond. Er zijn twee redenen, die mij verhinderen, voor mijn antwoord eveneens den vorm van een open brief te kiezen; over de eerste mag ik, zonder verlof van Dr H. Steen geen mededeeling doen, wijl ik dan uit particuliere gesprekken klappen moest; en tot het vragen van verlof ontbreekt mij elke lust, gezien de tweede reden, die in enkele uitdrukkingen van zijn open brief ligt, zoo in de buurt van „u wist beter".

We zullen derhalve zoo kort mogelijk bescheid geven terwllle van de lezers, die zich voor het geval interesseeren mochten. Uit respect voor hen wilde ik aanvankelijk dit antwoord in een afzonderlijke bijlage geven; men behoefde dan niet te klagen, dat de gewone gang van ons blad erdoor wordt verstoord. Waar ik evenwel geen enkele noodzaak zie, om op de weinig zaakrijke en grootendeels reeds lang geleden weerlegde beweringen van Dr Steen met breede vertoogen te antwoorden, kunnen we de zaak wel in een paar artikeltjes afdoen.

a) Van bl. 1 en 2, eerste gedeelte, neemt Dr Steen aan, dat ik het in alle dingen met hem eens ben. Dat laten we dus maar gaan.

b) Op bl. 2 begint de schrijver met wat ik nu langzamerhand wat „zeuren" ga noemen. Hij constateert, dat ons blad „een niet gering aandeel heeft in de door ons allen betreurde polemiek dezer dagen". Bedoelt hij daarmee, dat wij op de kwesties ingaan, die anderen aan de orde stellen, en die zij, door aanbieding van een recensie-exemplaar, gelijk ook door hun waarschuwing „erger dan vóór Assen", ons allen VERZOEKEN te behandelen, dan heb ik er vrede mee. Maar moet het dienen, om weer eens een balletje op te werpen over de wijze van polemiek, dan wordt het als moment in den hedendaagschen strijd weer één van die ongelukkige partijdigheidsblijken, die me alleen maar intei'esseeren, inzooverre ze door anderen worden aangegrepen om de gedachten der menschen af te leiden.

En dat het zóó staat in het geval van Dr Steen, is duidelijk. Waar haalt hij den moed vandaan, mij te vragen, of ik niet met b.v. Prof. Kuyper kan samenwerken? Wie geeft hem het recht, zulke nonsens neer te schrijven? Heeft niet ieder kunnen lezen, hoe ik met Prof. Kuyper in eenzelfde synodale commissie heb gezeten? En heeft daar de samenwerking ooit iets mijnerzijds zich in den weg zien leggen? Dr Kaajan prees ze publiek in Utr. Kerkbode. Ik beschouw dergelijke vragen als leelijken lasterpraat. Is het gebrek aan samenwerking, als men antwoord geeft op bedenkingen? En onjuistheden weerlegt?

„Men" — d.w.z. de menschen, die bij dergelijke looze beweringen maar dadelijk „ja" knikken, verleggen weer de accenten, en keeren de zaken weer ondersteboven. Heel de polemiek der laatste dagen is geopend door de hoogleeraren Kuyper en Hepp. En midden in de door hen gewilde discussies komt Dr Steen vertellen, dat het andersom is

Als een heele groep menschen wordt bejegend met termen als „oorspronkelijkheidsziek", „baardelooze knapen", - als een ander in de Heraut persoonlijk beleedigd wordt door uit de lucht gegrepen beschuldigingen, die na ruim een half jaar nóg niet worden hersteld, als weer een ander door Prof. Hepp „dilettant" genoemd wordt, al kan hij menigen geleerde aan, dan moeten zij, die dat in bescherming nemen, maar liever niet over „De Reformatie" spreken; dit blad weet zich van dergelijke persmanieren vrij. En aan algemeene verzuchtingen hebben we niets.

c) Op bl. 3 merkt Dr Steen op, dat in veel gevallen men wel van mij hoort, waarom ik een bepaalde meening afwijs, maar niet, hoe ik zelf erover denk. Voorzoover deze opmerking algemeen bedoeld mocht zijn, ziet ze erg veel over het hoofd; en acht ik het volmaakt overbodig, een lijstje van thetische verhandelingen over te leggen aan het publiek, terwille van Dr H. Steen. En voorzoover ze op den strijd van den laatsten tijd ziet, acht ik deze uiting weer onzakelijk. Als in de dagen van Assen over het paradij sverhaal getwist wordt, mag dan niemand meespreken, tenzij hij een thetische beschouwing over Genesis 1—^3 geeft? Dan was Assen nooit mum gekomen. Bovendien, wie weet het substantiebegrip van Prof. Hepp? Wie zijn persoonsbegrip? Wie zijn kerkbegrip? Niettemin viel hij zijn collega's aan in verband

(Zie vervolg op blz. 318.)

met hun substantie- en persoonsbegrip, en mij — in een almanakartiliel, blijkens eigen woorden — om mijn kerkopvatting. In zulke gevallen hoort men niets. Maar als dan „De Reformatie" den storm stilt — dat is inderdaad voor een groot deel mede aan dit blad gelukt — dan zeggen sommige broeders, die de meeningen van Prof. Hepp of Prof. Kuyper liefst onweersproken willen zien: waar is de thetische verhandeling van den spreker? Als men dien kant uit wil, dan moet Prof. Hepp mij geen brochures ter recensie zenden, en het volk niet mengen in zijn polemieken tegen collega's.

d) De beeldspraak van Ds Hagen moest Dr Steen dan ook maar liever laten rusten. Ik heb het oog op een ietwat haastige opmerking van diens hand over mijn rectorale rede van dit jaar; een rede, die hij niet heeft bijgewoond, en waarvan hij maar onderstelde, dat het daarin bij polemiek gebleven was; wat niet waar was. Ds Hagen had uit de krant vernomen, dat op een bepaald punt ik de meening van Dr A. Kuypers Encyclopaedic bestreed, en op een ander puntje — de vraag n.l., waar een bekende onderscheiding in de middeleeuwen haar bakermat zou hebben gehad, een bloot historische kwestie dus — een hypothese van wijlen Prof. Woltjer onjuist achtte. En daar schrijft Ds Hagen: we komen op die manier in de kou te staan, de catechisanten gaan ons vi'agen: hoe zit het nu eigenlijk? we raken onze kleeren kwijt, en krijgen geen nieuwe ervoor in de plaats. Dit artikeltje van Ds Hagen is terecht gekomen bij bepaalde bladen, heeft zijn wandeling gedaan van Calvinistisch Weekblad tot Om Sions Wil en een Chr. Geref. kerkbode, en heeft me doen vragen, wat voor bizonder knappe catechisanten al die broeders toch wel hebben. Stel u voor, catechisanten, die heusch beginnen verlegen te zitten, als iemand een zware kwestie, rakende het object der theologie, anders ziet dan Kuyper, of inzake den invloed van realisme of nominalisme anders denkt dan Woltjer, voorzoover de vraag betreft naar den oorsprong van den term „cognitio Dei ectypa revelata" Ik moet mijn leven lang wel onnoozele catechisanten hebben gehad, en zelf er ook wel zoo eentje zijn geweest; ik trok mijn dominee vroeger om zulke dingen niet aan de jas. Vroeger? o neen, zegt iemand, het is pas de laatste jaren de mode geworden, van Kuyper en van Woltjer te vei'schillen. Maar ik antwoord: dan vergeet men, dat dit alles al jaren lang bezig is, en dat over Kuypers Encyclopaedic al tientallen jaren gestreden is.

En dat is nu meteen de kwestie zelf, waar het om gaat. Als Ds Hagen vindt, dat hij in Januari 1937 in de kou komt te staan met dergelijke redevoeringen, dan bewijst dat alleen maar, dat hij niet genoegzaam heeft meegeleefd, en zijn ooren heeft gesloten voor den nog steeds onopgelosten wetenschappelijken strijd van jaren en jaren geleden. Wie daar dan eindelijk — e voto Kuyperi — weer eens over begint, tornt geen jas open, maar toont slechts aan, dat de jas nog nooit goed gesloten heeft. Hetgeen noodig is aan te toonen, wijl anders niemand een andere jas begeert. Bij de hedendaagsche constellatie moet men wel jaren lang daaraan besteden.

Dr Steen moet de zaak niet omkeeren. Hij brengt het verhaal van Ds Hagen te pas in verband met mijn beantwoording van Prof. Hepps almanakartikel hierboven vermeld. Alsof ik Prof. Hepps kerkbegrip had aangevallen, 't Was juist andersom: hij had wat mede ik daarover schreef, een snijden in het hart der Reformatie genoemd. Toen heb ik geantwoord. Meer niet. Wie dat het opentornen van een jas noemt, die zet de dingen onderstboven.

Volgende week meer.

K. S.

De Bijbeltenioonstelling.

Het is niet dan met innerlijke ontroering, dat men in deze dagen door de weidsche zalen van het Amsterdarasoh« museum „Fodor" gaat. Daar ligt in honderde exemplaren het kunstwerk van Goddelijke inspiratie, de Bijbel, van d«n eerste, die in de Nederlandsche taal versoheen tot den laatste, die dezer dagen van de pers kwam. De gedachte, dat het Goddelijke Woord hier tentoongesteld wordt, laat zich verdringen door het zien van het tasthaar bewijs, dat er ook in ons land geen boek zoo vermenigvuldigd is als de Statenvertaling. Deze expositie, al wordt zij in een museum gehouden, is dan ook niet een tentoonstelling in den gewonen zin van het woord, zij is veeleer een getuigenis van de goedertierenheid onzes Gods, Di© ons dezen kunstschat gegeven heeft, niet om in een museum te plaatsen, maar om hem te gebruiken al de dagen van ons kortstondig leven.

„Dit syn die seven Psalmen van penitentiën". Het was het eerste, dat ons oog trof toen wij de kleine voorzaal van de tentoonstelling betraden. Hier liggen eenige voorloopers van den Statenbijbel, waarvan het driehonderdjarig 'bestaan deze expositie in de hand heeft gewerkt.

Een Lübecksohe en een Keulsche Bijbel doen zien, dat in de jaren 1488 en 1494 reeds gestreefd werd naar een vertaling uit de alleen voor geleerden verstaanbare taal. Ook deze voorloopers, ofschoon zij moeilijk met ds Statenvertaling tunnen worden vergeleken, hebben bun eigen historie, welke hier duidelijk spreekt. Van den z.g.n. Planciu's'bijbel, waaraan de naam 'van den bekenden Amsterdamsohen predikant-zeevaartkundigegeograaf verbonden is, komen wij alrEis aan den Deuxaes-bijbel, die in 1562 bij Gilles van der Erve of Gelius Ctematius verscheen. In zekeren zin was deze Bijbel tot de Statenvertaling de eerste Nederlandsche Gereformeerde Bijbel. Hoewel zijn naam en de oorsprong daarvan vrij bekend is, moge de totstandkoming hier nog even worden gememoreerd. De Bijbel ontleent zijn naam aan een kantteekening bij Nehemia 3 : 5, waarvan Bugenhagen, een vriend van Luther, schreef: „De armen moten dath Grütze dragen, de Rijken geven nichtes.

Duss es (: = Deux aes) hefft nicht, Sees Geincke gifft nicht, Quater drey de helpen frey." De getalsaanduidingen geven dan aan, dat de minst vermogende man het meeste bijdraagt voor Gods huis en de bediening daarin.

Onder de Bijbels in deze afdeeling spreekt ook een geschiedenis, die van Jacob van Liesvelt, omdat de uitgever om der wille van zijn „sohoone verclaringen op dye canten" het leven iaten moest.

Bij 'de werken, welke van belang waren voor het ontstaan van de Statenvertaling, zijn eenige bizondere exemplaren van Hebreeuwsche bijbels; zoo een pentateuch met targoem (Arameesohe vertaling), waarbij de opgenomen Grieksohe en Spaansche vertalingen in Hebreeuwsche karakters zijn gedrukt. Merkwaardig is ten slotte te noemen een noot in de eerste Psalmen-polyglotte, waarin van Psalm 19 : 5 een beschrijving wordt gegeven van Columbus' leven en zijn ontdekking van Amerika.

Dan staan wij vis a vis voor de Statenvertaling, die, hoe kan het anders, op deze tentoonstelling de eereplaats inneemt. Daar ligt het eerste exemplaar, dat 17 September 1637 aan de Staten-Generaal is aangeboden. Overtrokken met paars fluweel, voorzien van twee sloten, ligt deze Bijbel temidden van nog levende herinneringen aan Bogerman, Baudartius en Buoerus, die wel de drie B's van het Oude Testament worden genoemd.

In hun nabijheid zien wij de afbeeldingen van Rolandus, Hommius en Walaeus, die het Nieuwe Testament vertaalden, terwijl onder de revisoren de gelaatstrekken opvallen van den dichter Revius, die tijdens de vertaling zijn ambtgenoot Sibelius schreef : „Dit werk is te heilig, dan dat het iets zoude behoeven te duchten van de knabbelarijen van afgunstige kleine zielen." Eerbiedig beziet men de handschriften en de gecorrigeerde proeven van deze mannen, mensohen door den Heüigen Geest tot hun grootsohe taak gedreven. Een graphologisch meesterstuk vindt men voorts in het notulenboek van de Dordt'sohe Synode, waarin Heingius het besluit tot het maken van de Statenvertaling opteekende.

Van den eersten Statenbijbel volgt men dan de geschiedenis van het Nederlandsche volk, groot geworden bij het getuigenis des Heeren. Welke Bijbel men dan ook in de hand neemt, alle hebben zij een eigen historie, een geschiedenis van een mensoh, die kracht ontving uit dat Woord, of wien al's bizonder geschenk een Bijbel werd aangeboden. Daar is de Bijbel, aangeboden aan Koning Willem III, „naar aanleiding van Hoogstdeszelfs optreden bij den watersnood in 1861". Daar is ook een z.g.n. Sjako-bijbel, zoo klein, dat hij een plaats in een soldatenkepi vond. Het op de tentoonstelling aanwezig exemplaar vertroostte den student Conradi „op zijn uittocht tegen de Belgen" in den tiendaagschen veldtocht. Een rijke, heldere herinnering komt ons tegemoet uit het Kerkboek met Nieuw Testament, dat door Willem Bilderdijk op den 20sten October 1822 ten geschenke werd gegeven aan Mevr. da Costa geb. Hanna Belmonte, die op dien dag den Heiligen Doop ontving met haar echtgenoot Mr Isaac da Costa en Dr Abraham Gapadose. Na het overlijden van haar moeder in 1826 bekleed5.e zij dit kerkboek met zwart laken.

Daar ligt ook de Bijbel, die aan Dr A. Kuyper werd aangeboden uit dankbare waardeering van zijn gewichtige diensten en rustelooze bemoeiingen bij de verdediging van de rechten der gereformeerde kerk van Amsterdam in het conflict van 1886. En niet ver van dit geschenk bij uitnemendheid vinden wij den Bijbel, welke Dr Kuyper voor zijn meditaties in „De Heraut" gebruikte. Met rood potlood zijn de onderwerpen der meditaties onderstreept, terwijl aan den kant de datum van de verschijning met inkt is aangevuld. Het is, temidden van vele luxe uitgaven, welke pronken in leer met goud beslagen of met diamanten ingelegd, een eenvoudige zakbijbel, oud geworden en beduimeld door het vele gebruik. Deze Bijbel is gelezen.

In dit korte overzicht van de Bijbel-tentoonstelling, dat meer een opwekking tot het zien van deze expositie, dan een uitvoerige beschrijving er van wil zijn, noemen wij nog den Renibrandtbijbel, welke ook voor Roomsch- Katholieken in een speciale editie is uitgegeven. Dan zijn er nog aan te wijzen de hedendaagsche uitgaven van den Bijbel, waarbij vele Braille-drukken voor blinden. De Bijbel in de talen en dialecten van onze koloniën vinden we bijeen in een kostbare kast, aangeboden aan H. M. de Koningin bij haar huwelijk.

Deze tentoonstelling, waarop dan naast het Woord des Heeren de blik valt op het werk der Statenvertalere is, wij schreven in den aanvang van dit opstel, een getuigenis. Zij is een getuigenis, ook van Gereformeerde theologie, want waren de vertalers niet Gereforineerde theologen?

de G.


1) Zie de hieronder volgende noten.

2) Ik gebruik de editie-Bavinck. Tot mijn spijt kan ik hedenavond (Woensdag) geen andere uitgave bemachtigen; vergelijken met andere edities is me dus onmogelijk.

„Aannemen" (assumere) is in de oude gereformeerde dogmatieken (a Marck, de Moor, en ettelijke anderen (ook de Synopsis, 239) bedoeld als weergave van Hebr. 2:16: Hij neemt het zaad Abrahams aan (niet de engelen). Prof. Grosheide (Komm. Hebr.) verwerpt deze exegese; vgl. Prof. Greijdanus' dissertatie.

3) Modus porro quo Filius Dei unigenitus factus est caro, est per immediatam miionem .personae Pilii Dei ad human naturam, seu assumptionem hmnanae naturae, in unam eand que personam, Phil. 2, 7; Hebr. 2, 16. Ita ut Filius Dei secunda S. S. Trinitatis aeterna persona, non personam praeëxsistentem, sed avvnóaratov propriae hypostaseos seu subsistentiae exper teni, jam inde a conceptionis momento assumpserit in personae unitatem, eamque sibi propriam effecerit, adeoque caro illa extra Filium Dei subsistentiam non habeat, sed in eo exsistat, subsistat et ab eo gestetur et sustentetur. Ieder ziet dadelijk, dat men de Synopsis een onverklaarbare grammatische stroefheid zou moeten opdringen, om hier te lezen: „niet een praeexistenten persoon, MAAR de anhypostatische MENSOHE­ LIJKE NATUUR". Achter „expertem" kan, leest men voor den voet op wat er staat, niet gedacht worden: „naturam humanam", maar „personam". De eeuwige tweede Persoon — aldus de Synopsis — nam niet een vóór-bestaanden persoon aan, doch een anhypostatischen.

4) Vgl. Synopsis, blz. 62: „hypostase" kan zoowel voor redelijke als onredelijke substanties gebruikt worden; „persoon" evenwel doorgaand alleen voor redelijke. Een „persoon" in een individueele substantie of natuur, redelijk, op zichzelf bestaande, door eigen onmededeelbaar kenmerk reëel van anderen onderscheiden.

5) Vgl. Synopsis, 248; de Moor in het vervolg der hieronder te noemen plaatsen.

6) Men lette op de volgende passage uit B. de Moor:

In^ Incarnatione hac explicanda maxime recepta est vox Avalijyistog vel Asstimtioms Naturae humanae, quae potis petitvr 1. ex Philipp. II. 7, .... et 2. ex Hebr. II. 16.... Scilicet Antiquiores Theologi satis constanter verba haec ex Ponunt de ipsa Incarnatione ex Semine Abrahami; reperientes hic.... Unionis Naturarum modum, Filio Dei assumente in Unionem Personalem humanam Naturam, quae ipsa sic sustent^ta est simul awjióarazog & êmnóaratog (Bernh. de M Commentarius Perpetuus in Joh. Marckü Comp., Pars III, Lngduni Bat., 1765, p. 765).

Ook op deze uitspraak (uit een geheel ander verband) : Sufficit, si agnoscamus, Humanam Christi Naturam esse Adjunctura inseparabile & svvuóazmor Personae adorandae (de Moor, 832).

r, 7) Cavillantur tanquam Nestorianismo af fine, quod E cum Persona vulgo definiatur, quod sit Substantia rationalis, per se subsistens, non sustentata ab alio, nee pars alterius: id quod negatur de vTzoazdrst, recte affirmatur de dvv: !ïoa jam vero Sustentari ab alio negatur de vTcoardtei (idem 773 Zie ook Synopsis: persoon is: subsistentia ratione praedita, ut 2 Cor. 1, 11.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's