Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Rationaliseerend het mysterie naderen." (IV.)

In ons vorig artikel hebben we, na.ar we meenen, met de stuiken aangetoond, dat Prof. Hepp niet op de hoogte Week van wat in den tijd der reformatie, en nog later, werkelijk gezegd werd over den „persoon" van Christus. Op zijn pertinente vraag, of de uitspraak der belijdenis : „geen twee personen, maar twee naturen In een eenigen persoon 'vereenigd" „ooit anders" te „verklaren" viel, „dan dat die eenige persoon de Persoon des Zoons is", antwoordden wij verleden week: „ja zeter, men kan het ook andere verklaren". En het is dan ook wel anders gedaan in den Reformatietijd. De meening, die Prof. Hepp voor de eenig mogelijie houdt, i s de eenig mogelijke niet. Indien de aanval der hoogleeraren Kuyper en Hepp niet aoo ongemeen fel geweest was, en indien, nu de kracht van den aanval, dank zij veler argumentatie, gebroken blijkt, eerstgenoemde niet het jongete incident-Steen '(in tegenstelling met diens vroegere incidienten) zóó gebruikt had, dat de aandacht des volks weer eens werd afgeleid van den zwaar polemischen aanvaller Dr H. H. Kuyper op een „ambtgenoot uit Kampen", die intusschen in dezen volstrekt geen aanvaller is, we zouden onderstaande passage uit Prof. Hepp's brochure niet hebben opgerakeld. Thans doen we het wel; we herinneren Prof. Hepp er aan, dat onderstaande woorden, door hem gericht teg< en Prof. Vollenhoven, zich feitelifk keeren tegen hem zelf :

„Had de auteur slechts tien of vijftien jaar van rustige studie langer aan deze materie kunnen besteden! Ik maak mü sterk, dat wij dan een heel ander geluid hadden vernomien."

Het 'groote ongeluk in dezen strijd is dit, dat Prof. Hepp zich heeft vastgebeten in bepaalde populair gemaakte opvattingen van Dr A. Kuyper's E Voto. Inzake de „onpersoonlijke menschelijke natuur" heeft hij dit gedaan; we hadden dit door citaten willen aantoonen, maar kunnen ons thans de moeite besparen, omdat, zeer „toevallig", juist in deze week een blad uit Amerika per post overkwam, waaruit we de citaten uit Dr A. Kuyper's werken zóó maar kunnen knippen (zie „Persschouw"). En gelijk nu met betrekking tot die tweenaturen-in(tot)-één-persoon Prof. Hepp zich al te haastig bij E Voto heeft aangesloten, en een meening van Dr A. Kuyper heeft aangezien 'voor de communis opinio der vaderen, wat ze evenwel volstrekt niet was, zoo is het ook op andere punten.

Neem maar eens als voorbeeld Prof. Hepp's spreken over de „n a t u u r", de „menschelijke n a t u u r". In zijn ijver, ontsproten aan de meening, dat bepaalde theologoumena (theologische uitspraken) van een populaire catechismus-verklaring van Dr A. Kuyper dogmata der Gereformeerde belijdenis zijn, wil Prof. Hepp ook den Heidelbergschen Catechismus oproepen ten bewijze, dat Prof. Vollenhoven „wel zeer ver op dit punt" (Prof. V.'s bezwaar tegen de uitdrukking „onpersoonlijke menschelijke natuur") „afwijkt 'van de belijdenis". Hij haalt daartoe aan de uitspraak, dat wij een Middelaar en Verlosser noodig hebben, die een waarachtig en rechtvaardig mensch is. „Christus", zoo zegt Prof. Hepp dan, „Christus wordt hier dus een mensch genoemd, die tegelijk God is." En dan vervolgt Prof. Hepp.: „Een mensch sluit echter bij Hem niet in een menschelijk persoon" {hetgeen ook door niemand onder ons bij mijn weten beweerd is, K. S.). Hierna merkt dan Prof. Hepp op : „Immers, de menschelijke natuur, niei maar een individueele mensch Adam, had gezondigd. Daarom moest ook de menschelijke natuur betalen."

Tot zoover Prof. Hepp. Wü zullen de plank wel niet misslaan, als we constateeren dat Prof. Hepp hier in de uitdrukking: „menschelijke natuur" een bewuste tegenstelling met het begrip van „individueelen mensch" uitgesproken, althans ondersteld acht. En tevens, dat hem dan daarbij weer voor den geest speelt die hypothetische figuur der abstracte „algemeen-men schelijke natuur", waarmee Prof. Hepp de christologische kwesties oplossen wil.

Ongetwijfeld - loopt hij hiermee in het voetspoor van Dr A. Kuyper's E Voto. Maar niet in dat der vaderen, evienmin als Dr A. Kuyper op dit punt (voorzoover het bij hem bewuste leer was) zulks gedaan heeft.

Wat „E Voto" betreft (ik citeer opzettelijk uit het eerste deel in de editie van 1892, „premie-exemplaar"), treffen ons enkele uitspraken.

Dr A. Kuyper (blz. 398) spreekt over den „toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts", en laat daar in één adem op volgen: „e n dustegen de menschelijke natuur".

Wat hij hierbij denkt, blijkt uit zijn (o.i. bedenkelijke) uitspraak op blz. 94: „Alle zonde is en vormt dus één organisch geheel, en dit organisch geheel der zonde zit niet in één mensch, maar ligt in ons geslacht als zoodanig. De schuldige is dus niet de ééne önlkele afzonderlijke mensch, maar de schuldige tegenover God is onze menschelijke natuur als zoodanig, ons geslacht als een geheel, en die van den, enkelen mensch voorzooverre deze met dit geheel in levend contact staan '(staat ? K. S.). De schuld ligt dus in onze menschelijke natuur. Ons geslacht is de overtreder."

Duidelijk is hier de bedoeling: „natuur" is „g e - slacht" („geslacht ALS EEN GEHEEL"). Telkens weer wordt op dit aambeeld gehamerd: „de schuld (rust) in onze natuur en ons geslacht"; „onze natuur en ons geslacht moet boeten" (94). Op blz. 101 staat dan ook ongeveer het zelfde (bij de bespreking 'van Zondag 6) als we zooeven van Prof. Hepp aanhaalden.

Nu is het een overbodig werk hier op Dr A. Kuyper's E Voto oritiek te oefenen. Zijn populair, en zeker wel haastig geschreven werk mag niet worden bezien als een streng-wetenschappelijk boek; bovendien zijn er, zelfs in hetzelfde verband '(b.v. blz. 101) ook gevallen, waarin Dr A. Kuyper weer andere manieren van aanwending van het begrip „natuur" (menschelijke natuur) volgt. Wij denken er niet aan de woorden van dezen populairen cateohismus-kommentaar op een goudschaaltje te wegen.

Maar we denken er wèl aan den waarschuwenden vinger op te steken, als Prof. Hepp uit de veelheid der niet-praeciese uitdrukkingen of dilemma's van Dr A. Kuyper er één kiest, 'die hij dan, als gold het een sjibboleth, maken wil tot officieele interpretatie van den Catechismus, om dan met beroep daarop afwijking van de belijdenis te constateeren bij collega's, die zijn (haastige) interpretatie niet als juist erkennen. D a t is een gevaarlijk bedrijf.

Gevaarlijk ? Ja.

Men geve eens zijn aandacht aan deze redeneering van Dr A. Kuyper (blz. 101):

„En ook Adam zondigde niet, als we zoo zeggen mogen, in zijn privé, buiten zijn menschelijke natuur om; maar het was juist de menschelijke natuur in hem, die onnatuur wierd door onder God den Heere te wUlen uitgaan."

Wat een ongelukken zou men al niet kunnen begaan, als men deze woorden op een goudschaal wegen wilde.1 Als Adam „in z'n privé" wat doet, of een ot

aadere lezer van dit blad, doet hij het dan buiten de mensohelijie natuur om ? Of is niet zoowel Toor privé-, als 'voor niet privé-handelingen de menischelijte natuur noodig als eerste onderstelling? De tegenstelling: „niet individueel" doch „in de mens c h eiijke natuur" deugt niet; ze stelt een hier niet ter zake doend dilemma. Evenals de meer lyrische dan wetenschappelijk-preciese spreekvrijze, die van een „onnatuur" geworden „natuur" gewag maa; kt.

Heel de weelderigheid van Dr A. Kuyper's woordgebruik (inzake „natuur") en heel de binding van ons •aan één van Dr Kuyper's manieren van dit woordgebruik, blijkt tegen de bedoeling van den Catechismus zelf in te 'gaan, als men maar leest, wat b.v. het Schatboek zelf daarover schi'ijft. Van dezen zeer dicht bij de bron «taanden Gatechismus-kommentaar kan ik tot mijn spijt op 't oogienblik alleen maar enkele minderwaardige edities gebruiken (in vertaling): Leiden (Clouck 1622 en 1630). Maar de bedoeling is toch wel duidelijk. Als daar de vraag ter sprake komt, waarom de Middelaar „een waarachtig mensoh" moet zijn, lezen we (fol. 61, b):

„Een waarachtig Mensche": dat Is, niet die alleen een uyterlijcken schijn soude hebben 'van een menschelijcke natuere ofte ghedaente, ghelijok somtijdts de Enghelen soodanighe Lichamen hebben afenghenomen ghehadt, maer die waerlijck der selver menschelijcker natuere deelachtich ware, die wü deeiachtich zijn, ende van der selve natuere afcomstig ons in alles ghelijckt, uytghenomen de sonde, hebbende een ware menschelijck Lichaem, ende een ware menschelijcke Ziele, met alle eygensohappen der menschelijcke nature."

Men ziet het: hier loopt het over andere dingen dan Prof. Hepp zich voorstelt. Het gaat niet om de vraag: één mensch, dan wel de menschheid in haar geheel, maar om de kwestie : mensch of niet-mensoh. „Den mensche was de Wet ghestelt, de straffe ghedreycht, ende de Mensche hadde de Wet overghetreden, so moeste dan yemant uyt 'de Menschen comen, die voor de Menschen de straffe soude lijden ende betalen." „Geen mensch lijdt voor een engel, geen engel voor den mensch", zoo wordt verder betoogd. „Soo moeste dan die nature van den Middelaer aengenomen worden, die verlost moest worden." „De Middelaer moest deelachtich sijn sulcker nature, die stervien conde" —• „een menschelijcke Ziele ende Lichaem hebben" (fol. 61b, 62 a). Later lezen we nog (folio 65 a): „De menschelijcke natuere, die van Adam voortgheteelt is, heeft ghesondicht: daerom heeft oock de Middelaer moetien gheboren worden uyt de naoomelinghen Adams', opdat syn doot soude mogen gelden voor de natuere Adams, ende opdat 't selve menschelijck geslacht, welcke gesondicht liadde, door sijn voldoeninghe soude verlost worden. Hezech. 18 : 20."

De „algemeen-menschelijke natuur" is hier onbekend. • En- „natuur" beteekent niet: bet totaal, in tegenstelling met: één bepaald persoon.

Wat den éénen persoon betreft, lezien we fol. 68 b: „Dat deise natueren in Chris ti een Persoone maken. Hiertoe behooren de spreucken der Sehriftuere, die de Godlijcke natuere toeschrijven saken die de menschelijcke natuere eyghen zijn, ende wederom, de menschelijcke natuere toeschrijven de eygenschappen der Godtlijcke natuere, door een oneygentlijcke maniere van spreken, van de Oudt-Vaders ghenaemt, de mededeelinghe der eyghienschappen: Als Johan 1, 14..., Hebr. 2, 14.... Actor 20, 28 (d.w.z. Hand. 20 : 28, K. S.).... Johan 8, 58.... Matth. 28, 19.... Hebr. 1, 2.... 1 Johan. 4, 3...."

Een volgende maal brengen we nog enkele punten ter sprake, die voor dit ons allen rakende debat beteekenis'

hebben.

K. S.

Tusschen interventie en non-interventie.

De enkele opmerkingen, die ik nog had willen geven in terugslag op Dr Sj^n's publicatie, bewaar ik maar voor een volgend nummer. Ds Spier vroeg ook plaats voor een artikeltje, rakende dezelfde publicatie, en ik acht 't niet gewenscht, teveel ruimte in eenzelfde num­

mer aan het geval te wijden.

K. S.

Rectificatie.

In het nummer van verleden week, blz. 326, kolom 2, 2e alinea 'van letter e) stond:

„Waarom zou ik het wèl doen tegen de hoogleeraren Vollenhoven en Dooyeweerd, als ik meen, dat hun optreden veelszins gereformeerd is....? "

We hopen, dat de lezer '(ook uit de onmiddellijk daarop volgende woorden) zal begrepen hebben^ dat er niet „gereformeerd", doch „reformeerend" moet staan.

K S.

, Recht en pliclit tof symboolvorming. (Slot.)

Op dit punt blijkt dan ook tusschen Ba-rth en de gereformeerden de tegenstelling blijvend. De gereformeerde theologie heeft er niet het minste bezwaar tegen, ook de belijdenis steeds weer „a p p e 11 a b e 1" aan een hooger gezag te noemen, norma normanda dus, d.w.z. een maatstaf, die zelf weer aan een hoogeren maatstaf te toetsen blijft. Maar als norma, als maat- •s'af, blijven ze haar toch zien; en zij kunnen dit ooi, omdat de Schrift voor hen inderdaad als Konkrete norm kan functioneeren; daarom kan h.i. hef Voortdurend weer „normeeren" van de „norm", d.w.z. het steeds weer toetsen van de belijdenis aan de Schrift, toch feitelijk nimmer geschieden zonder dat men de rechtmatigheid erkent van het voltooid tegenwoordig deelwoord „g e - normeerd" in de uitdrukking van daareven : „g e - normeerde norm", g e - meten maat-staf. De opvatting dergenen, die dit „voltooi d e" deelwoord („ge-normeerd") feitelijk van zijn kracht willen berooven, ja opheffen, en die het vervangen willen door het „gerundivum" (d.w.z. door de opvatting, dat de norm der belijdenis steeds weer opnieuw moet worden ge-normeerd, zonder dat er ooit één moment van rust in dit werk principieel mag worden toegelaten of mogelijk geacht), zal dan ook steeds gepaard moeten gaan met een protest tegen het toch bijbelsche begrip van „gezonde leer" (vgl. b.v. Gustav Stahlin, Standalon). Gereformeerden echter aanvaarden den bijbel ook hierin. Maresius b.v., hoezeer overtuigd, dat de leer slechts zelden „gezond" werd voorgedragen, noemt toch de Ned, Belijdenis een korte saamvatting van gezonde meeningen, en een passend formulier van eenigheid in de zaken der rechtzinnige waarheid, en van het ware protest tegen de misbruiken van het roomsche Babyion. In zulke opvattingen vertegenwoordigt hij de gereformeerden van allerlei eeuw.

Doorwerking der barthiaansche opvatting in dezen zal steeds consequenter er toe leiden, dat de historischgereformeerde meening in betrekking tot recht en plicht van symbool-vorming komt te staan in een isolement, dat zij zelf niet gewild heeft, maar dat, nu het er (door de afwijking der anderen) eenmaal is, niet anders dan tot groote schade kan worden veronachtzaamd. De aanhangers van theorieën als Barth ontwikkeld heeft, zullen steeds tegen een uitgewerkte belijdenis het bezwaar blijven inbrengen, dat men op bet pad der binding aan een confessie niet meer zijn aandacht geeft aan de smalheid van den 'vlonder, waarover 'het geloof 'den weg boven diepe afgronden naar de toekomende eeuw moet vinden, maar zijn oogen wellustig weidt aan de breedheid der grazige weiden, rechts en links van dien vlonder. Het feit evenwel, dat heel dit spreken van zulk een smallen vlonder zelf een voor de dialectische theologie fataal ondernemen is — want een vlonder is per slot van rekening toch altijd nog een „bruikbare" wèg — illustreert zelf reeds het illusoire van 'de 'hier ingenomen schijn-positie. Ze is even onwezenlijk, als de reconstructie van de historie, gelijk men deze zich veroorlooft, zoovaak beweerd wordt, dat althans het symbool de hardheid en stroefheid van het dogma ontbeert; dat het feitelijk niet meer wil wezen, dan een blö herkenningsteeken tusschen christenen onderling, en dat het om die reden nooit een zwaard kan zijn, waarmee men het tafellaken tusschen zich en de ketters 'doorsnijdt; of ook: dat Thomas en Calvijn een principieele onderscheiding tusschen dogma en symbool zouden hebben gesteld.

De behoefte om zMk een principieele onderscheiding aan Thomas en Calvijn op te dringen, is bij de leerlingen der dialectische theologie verklaarbaar uit de voorkeur, die ze hebben voor het z.g. „W oord-in-beweging" boven het z.g. „woord-in-rust". Op grond van deze voorkeur wordt in den kring dezer denkers wel eens onderscheiden tusschen „rhetorische" en „symbolische do'gmatiök". „Rhetorisch" wordt hier als begrip afgegrensd tegen „sofistisch"; immers: het eofisme, zoo merkt men op '(Noordmans), moet „in het dogma optreden, zoodra de gedachte niet meer tusschen God en mensch in beweging is. Als ze geen Woord meer is. In het sophisme kan AchUles den schildpad niet achterhalen. In de werkelijkheid wel." Met dergelijke (zelf rhetorische) sophismen trachten 'de dialectische theologen hun vlonder-theorie te keeren tegen de symbolen als woord-in-rust; en wordt gefantaseerd, dat b.v. •de zondagen van den Heidelbergschen Catechismus „het mooiste 'voorbeeld van gesproken dogmatiek" zijn, en dat „hun symbool-karakter daardoor verre wordt overschaduwd". Tenslotte wordt dan geconcludeerd, dat het dogma pas waar wordt „in de zuivere werkelijkheid, waarin Achilles den schildpad achterhaalt. Daar valt elk sophisme dood en is het meteen uit met 'de rhetoriek". Dit 'laatste gebeurt dan in de z.g. pastorale dogmatiek, waarin het dogma direkt op de prediking gericht is, en waarin het zijn functie behoudt in de lijn van het Woord, dat van God naar de kerk uitgaat. Van God naar de kerk, niet omgekeerd. Want „die echt-reformatorische dogmatiek" 'heet hier „een pastorale, waarin het trinitarische Woord eenzijdig tot ons komt, en waarin het „volkomen uit" is met de correlatie". Wat 'die „correlatie" betreft: deze ziet men in de rhetorische dogmatie'k (b.v. van Ambrosius en Augustinus), waarin de mensch als zondaar naast 'de Triniteit, de staat als heidendom naast de kerk gaat, de zonde naast 'de genade golft".

Dat op dit standpunt van recht en plicht tot symboolvorming zoo ongeveer niets overblijft, behoeft geen nader betoog.

En 'dat mens ch en, die zulke dingen leeren, op een Cal'vinistencongres worden aanvaard door dezelfden, die heden zóó met de belijdenis tegen hun naaste broeders opereeren als Prof. Hepp het 'doet, dat blijft ondergeteekende nog altijd een mysterie. In Amerika trekt thans de „congres-Calvinist" Prof. Haitjema rond, ook biJ de gereformeerden. En intusschen zijn zij, die voor dit misverstand in Amerika deels verantwoordelijk zijn, hier in Nederland met de belijdenis aan 't opereeren tegen collega's, 'die heel wat hebben gedaan voor verlevendiging •der gereformeerde gedachte en inscherping der antithese. En hoe doen ze 't? Recht en plicht tot symboolvorming —; maar o wee, als we het zwaard misbruiken.

Prof. Greijdanus en Prof. Hepp over het persoonsbegrip.

In verband met de 'derde brochure van Prof. Hepp '(rakende de 'vraag, of men Ohri'stus' menschelijke natuur „onpersoonlijk" noemen moet) trok bet reeds onze aandacht, dat Prof. Hepp poneert, „dat het persoon-zijn van 'den m'ensch geen betrekking heeft op het menschzijn als zoodanig, MAAR OP DE MENSCHELIJKE BESTAANSWIJZE" (blz. 58). Van dezen ge2achtshoek' uit schoot 'dan Prof. Hepp zijn pijlen op zijn collega.

Het kan misschien „stormstillend" werken als ik hier er op wiJs, dat Prof. Dr S. GreiJdanus, reeds jaren geleden (4 Jan. 1906) een later (bij Bottenburg, Amsterdam) verschenen referaat heeft gehouden te Leiden over 'den „Toerekeningsgrond van het peccatum originis, Adame 'bondsbreuk". In dat referaat merkte 'de schrijver (blz. 49) op :

„In verband met de leer van den Christus Gods worden wü gedwongen tot eene anthropologie (leer van den mensoh), die.... 'de Christologie tot uitgangspunt of ook tot middelpunt beeft. Deze laatste leert ons onderscheiden tusschen persoon en natuur. Want 'de Zone Gods nam wel onze natuur, maar geen menschelijk persoon aan. Onder persoon zal hier echter NIET verstaan kunnen worden ZEKERE BESTAANS­ WIJZE DER NATUUR, omdat ELKE modus (wijze) altoos in zeker opzicht onafscheidelijk verbonden is aan de zaak, waarbij hij hoort, al ware het ook slechts potentieel. Maar 'persoon' is hier te nemen als een bij onze natuur bijkomend iets, een complementum (aanvulling), waardoor niet de natuur zelve en als zoodanig compleet wordt, maar uit welks noodzakelifkvereischte 'vereeniging met de natuur een mensch resulteert."

Hier staan dus twee meeningen vierkant tegenover elkander.

Prof. Hepp zegt: persoon-zijn raakt de bestaanswij'ze.

Prof. 'Greü'danus: het rsiakt niet de bestaanswijze.

Waar deze zienswijzen consequenties meebrengen, heeft 't z'n nut, hierop te wijzen. De lezers kunnen dan ietwat ontkomen aan 'de oorlogspsychose, die gewekt is door de aanvallen der hoogleeraren Kuyper en Hepp.

Misschien worden ze heelemaal rustig, en tot den humor teruggebracht, als ik er maar even aan toevoeg, dat Prof. Greijdanus' referaat indertijd scherp is bestreden. Ook „De Heraut" „mengde zich in het debat" (om met Dr Steen van vandaag te spreken). In het

Tiummer van 14 Jan. 1906 kwam al een voorzichtige waarschuwing om niet mee te doen aan het opwerpen van „S'plinterige vraagstutten" (ook niet rakende de erfzonde)! De Heraut vond het een zich verdiepen in scholastieke kwesties en redeneerde zeer indringend over het onvers tandiglijk voordragen van fonkelnieuwe gedaohtien door den „ontdekker" er van ('het lijkt nog al op Prof. Hepp's klacht over „oorspronkelijkheidsziekte") en over het „teeder leven" voor God, dat van • het „noodeloos aanstoot geven" weerhoudt! We blijven bij het lezen van die woorden kalm, als we Prof. Greijdanus zien.... 31 jaar later, benevens „menig" ander toenmaals „jong predikant", over wien De Heraut ook toen reeds klaagde.... ('t zelfde nummer).

In het Heraut-nummer van 21 Jan. 1906 kreeg het moderamen der conferentie, die Dr Greijdanus had uitgenoodigd, een zachte vermaning. ... vanwege het aan de orde stellen van het onderwerp, dat Dr Greijdanus had behandeld. En in hetzelfde nummer moest „De Herauf'-redacteur al spreken van „een pijnlijk incident"; Prof. Greijdanus bleek een duidelijke uitspraak te verlangen „over de vraag, of zijn referaat terecht of ten onrechte van Remonstrantisme beschuldigd wordt"; het Wad constateerde toen, dat door een nadere verklaring „deze quaestie uit den weg was geruimd". Zie verder over deze zaak „De Bazuin" van 12, 19, 26 Jan., een ingezonden stuk van Dr Greijdanus in „De Standaard", gedateerd 8 Jan. 1906, „De Standaard" van 19 Jan. (in terugslag op wat Ds Rudolph enkele dagen te voren had gezegd inzake het „remonstrantisme" van (den tateren Prof.) Dr Greijdanus....

Het referaat raakt slechts even de kwestie van den „persoon". Maar men ziet, hoe ingrijpend de zaken zijn, hoe onvermijdelijk haar behandeling, hoe gevaarlijk 'het ia zoo maar te beschuldigen, en hoe afdoend „de historie" soms recht spreekt.... 't Zal wéér zoo gaan, ondanks de menschen, die bang zijn 'hun handen te bezeeren, en daarom wat achteraan komen, zij het iet­

wat meesmuilend.

K. S.

Prof. Dr H. H. Kuyper over „gespannen verhoudingen".

Dat Prof. Ku-j-per aan de polemiek van Dr Steen enikele woorden wijden zou, heb ik wel verwacht. Als Prof. Greijdanus —• de eenige die 'het doen kon — (Ref. 4 Dec. 1936) in antwoord op een zeer persoonlij'ke, 'beleedigende en puur fictieve beschuldiging van Prof. Kuyper aan mijn adres hem de juiste toedracht der feiten onder het oog brengt, en ik hem vraag ze terug te nemen, dan kan de hoogleeraar het niet over zich verkrijgen, zijn lezers ook maar kennis te geven van wat Prof. Greijdanus schreef, en zwijgt in alle talen, nu reeds meer dan een 'half jaar in het openbaar. Maar als Dr Steen een „open brief" schrijft, dan heeft „De Heraut" ineens weer ruimte. Het is een methode, waarmee ik innig medelijden heb. De hoogleeraar Kuyper, die sinds Pasohen 1986 (debat met Ds den Houting, Synode, pers) een echte „oorlogs-psychose" kweekte, constateert dat weer eens van een ander, die niets anders deed, dan nagaan, of 't wel „treffers" waren, in den aanval der hoogleeraren Kuyper en Hepp. De „broederlijke liefde" wordt weer eenis naar voren gebracht; als de wet der liefde echter van Prof. Kuyper die bepaalde concrete daad der gehoorzaamheid vraagt, die ik hierboven bedoelde, dan is nog steeds de 'hoogleeraar Kuyper doof. Ik herhaal: van zulke manieren weet „De Reformatie" zich vrij.

Intussohen zou ik over dit geval niets hebben gezegd, indien de Heraut-redacteur ook nu weer geen oorlogspsychose gewekt had, door zijn onkundig gehouden lezers (die zich allicht nog verblijdden over onze pacificatie-verklaring tijdens de Synode) nu ineens op- te echrikkeni door te spreken van „gespannen verhoudingen". Ziet dit op de resultaten tusschen Prof. Kuyper en mij — en dat lijkt wel zoo — dan verklaar ik, dat Prof. Kuyper bekend is met het feit, dat ik van hem verlang, dat hij zijn beschuldigingen in het Heraut-no. van 29 NovenAei (door mij letterlijk opgenomen in „De Reformatie" van 4 Deo. 1936) zal terugnemen, en dat, als dat gebeurd is, „ik 'verder niets meer heb". Wie dat niet over zijn 'hart verkrijgen kan, ja, niet eens wat Prof. Greijdanus of ik zelf schreef over dit geval, aan zijn lezers voorleggen wil, die moet niet zóó schrijven, maar zijn eenvoudigen plicht doien. Intusschen zal 't wel weer niet gebeuren: De Heraut komt weer in zomerformaat, net precies op een moment, waarop 't blad door te spreken „gespannen verhoudingen" kón wegnemen, 't Is niet de eerste maal, dat zoo iets gebeurt.

• K. S.

Prof. Dr J. D. Du Toit. (II.)

Prof. Du Toit heeft zijn eerste opleiding, na de schooljaren, te Burgersdorp K. P. genoten. Daar stond de Theol. School van de Geref. Kerk in Zuid-Afrika, aan welke eerst Prof. D. Postma Dz. en 'daarna Prof. Jan Lion Cachet met onderscheidene assistenten hebben gearbeid. Hij ging dus niet naar Stellenbosch, de Theol. School van de Ned. Geref. Kerk, hoewel zijn vader, Ds S. J. Du Toit, predikant was bij deze kerk. Deze was na zijn aftreden als superintendent van onderwijs gaan wonen in De Paarl (K. Prov.), waar hij optrad als hoofdredacteur van drie bladen „Die Patriot", „De Paarl" en „De Getuige".

Voorts was hij de leider van „Die Afrikaner Bond", een politieke partij in de destijds Engelsche Kaapprovincie. In deze hoedanigheden wees hij telkens op de gebreken, die in de Ned. Geref. Kerk waren ingeslopen en op het 'verengelschen van de opleiding. Daaruit moet het o.i. verklaard worden, dat hij zijn zoon aan.Bur­ gersdorp toevertrouwde, waar de Geref. belijdenis krachtiger werd gehandhaafd dan destijds te Stellenbosch.

Als theologisch student is Prof. Du Toit op kommando gegaan in den oorlog van Engeland tegen Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Zijn zwakke gezondheid noopte hem echter uit te wijken naar Nederland. Te Amsterdam aangekomen, liet 'hij' zich inschrijvien als student in de Theologie aan de Vrije Universiteit. Deze studie werd voltooid in 1904, toen Prof. Du Toit aan de V. U. promoveerde op een dissertatie over „Het Methodisme". De titel van dit boek zegt ons reeds in welke richting zich de studie van dezen jongen theoloog bewoog. Zijn volk uit de doodelijke omarming van het uitheemsche Methodisme te redden en het terug te leiden tot de oude paden van de Gereformeerde 'belijdenis, waarmee de voortrekkers in Zuid-Afrika gekomen waren, dat was ziJn goed gekozen levensdoel.

Teruggekeerd in zijn vaderland, werd Du Toit 'beroepen door de Geref. Kerk van Potehefstroom, de oude hoofdstad van Transvaal. Te midden van een omvangrijke kerkelijke arbeid vond hij echter nog tijd tot studie, zooals 'blijkt uit zijn polemiek met andere Zuid-Afrikaansche theologen over het Methodisme. De Theol. School te Burgersdorp werd al spoedig daarop verplaatst naar Potehefstroom, zoodat Dr Du Toit zijn vaderlijke vrind Prof. Jan Lion Cachet en zijn overige vrienden de Profs. F. Postma, P. Duvenage en J. Kamp in zijn onmiddellijke nabijheid kreeg.

In 1910 werd Dr J. D. Du Toit tot Professor aan de Theol. School te Potehefstroom benoemd. De Dogmatiek en de O. Test. exegese werden zijn voornaamste vakken, waaraan hij zich thans naar hartelust kon wijden. In zijn vrije uren wijdde hij zich aan de taalbeweging en de 'dichtkunst.

De vader van Prof. J. D. Du Toit bleef intusschen in de Ned. Geref. Kerk strijden voor de waarheid. Het gevolg van zijn schrijven en zijn rondgaan om te preeken was, 'dat in 1897 zich een deel 'van de Ned. Geref. gemeente te Strijdenburg (K. Prov.) in doleantie begaf en zich opnieuw constitueerde als Geref. Kerk onder het kruis. Het voorbeeld van Strijdenburg werd door eenige andere gemeenten gevolgd, terwijl Ds S. J. Du Toit al 'deze gemeenten bediende. 'Over dit werk denke men niet gering, want somtijds legde Z. Eerw. in zes weken 3000 mijlen per spoor en 500 mijlen per rijtuig af, om al deze kruisgemeenten te bedienen. Na zijn dood zijn deze gemeenten vereenigd met de 'Geref. Kerk in Zuid-Afrika. Zijn werken zijn door zijn dood niet te gronde gegaan. Zijn leiderschap in de taalbeweging en in de 'kerkreformatie is overgegaan op Zijn zoon Prof. J. D. Du Toit. Evenals zijn vader heeft deze tot levensspreuk: „Efc wil üewer op slijt, as op roes."

(Wordt vervolgd.)

S. O. LOS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's