Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De strijd rond het „Gbebruik en Ongliebruik van 't Orghel".

IV.

Dan: VoeLius. De theologische faculteit te Utrecht wordt door den Woerdenschen predikant Petrus Eijndhoven gevraagd om advies. Ook in Woerden kwam de kerkeraad in conflict met de overheid. De magistraat beval het orgel te gebruiken ter begeleiding van het psalmgezang, de kerkeraad niet wetend wat te doen vraagt om advies van Utrecht. (Dr J. A. Cramer a.w. p. 44.) Hiet advies „tot oirkonde der waerheit, met ons eigen handen onderschreven" van Gisberlus Voetius, Andreas Essenius, en Matthias Nethenus woi-dt 29 Januari 1655 verstrekt. Op de voorgestelde vrage: of de christelicke overheyt ten tijde des niewen testaments vermagh het speelen van den orgel onder het openbare psalmsingen in de kercke in te voeren, te meer en voornamelick als sulcks te vooren in geen gebruijck is geweest, hebben soo een eerlick versoeck niet konnen of willen afslaen en antwoorden daerom op de bovengestelde vrage aldus:

Eerstelick verstaen wij, dat ordonnantie te maecken, hoe het gesang in de kercke, een stuk sijnde des openbaren godtsdienstes, moet gehouden ende bestiert worden, een puijr kerckelicke sake is ende daerom kerckelick behoort te geschieden van de voorgangers der gemeente daerloe gestelt. Ten anderen, alhoewel de musyck een eei-licke kunste ende het orgelspeelen voor sich selfs een eerlicke oeffeninge is en buyten den openbaren godtsdienst in 'tprivee of in publijcke plaetsen tot eerlick vermaeck kan en behoort mede gebruijckt te worden om psalmen ende geestelicke liedekens te speelen, dat nochtans het orgelspelen bij den publijcken godtsdienst des nieuwen testaments eene onnutte en onstichtelicke oeffeninge is, dewelcke de gedachten des meerendeels der christenen van de rechte aendacht tot een vleeschelick vermaek aftreckt en den rechten godtsdienst derselven, die in den geest en der waerheit moet geschieden, veel meer belettet als voortsettet. Nu den apostel leert ons, waerop wij in de vergaderinge der geloovigen eigentlick te sien hebben ende tot welck einde alle publijcke acten ende oeffeningen, die daer gepleegt worden, moeten bestiert worden, als hij 1 Cor. 14:26 aen die van Corinthen aldus schrijft: Wat is 't dan broeders? Wanneer ghij te samen komt, een ijegelick van u, heeft hij eenen psalm, heeft hij eene leere, heeft hij een — (vreemde) — tale, heeft hij eene openbaringe, heeft hij eene uijtlegginge: laat alle dingen geschieden tot stichtinge. Den apostel wil dan, dal wij in alles sullen beoogen de stichtinge van de geheele gemeente. Maer daertegens het orgelspeelen in hem selven en heeft geene bequaemheit tot een algemeene stichtinge en opweckinge der gemeente Godts tot geestelicke aendacht: maer is alleen een dom ende onredelick geluijt, daerop niemandt kan Amen seggen, 1 Cor. 14:16. (Zie hierover de interessante correspondentie van Dr I< i. Schilder en Jan Zwart: De Reformatie, 14e Jrg. p. 167, 183, 202 v.v.) Daervan Christus, sijne apostelen, de apostelijcke, ende volgende oude kercken niets hebben geweten. Dewelcke nochtans uijt den jootsohen godsdienst, daerbij Christus ende sijne apostelen opgetrocken waren, lichtelick eenige musijckinstrumenten en speelen in den christelicken godtsdienst des nieuwen testaments hadden konnen invoeren, indien sij sulcks ter gemeener stichtinge dienlick geacht hadden.

Oordeelen daerom, dat de christelijke overhelt, dewelcke de paelen van haer beroep niet en willen te buyten gaen, ende de bevorderinge van het rijcke Ghristi ende den rechten geestelicken godsdienst der christenen van herten soeckt, in desen deele recht bericlit zijnde, het orgelspeelen onder liet openbare psalmsingen gants niet en vermagh in te voeren en noch te meer, als sulcks te voren in geen gebruijck geweest is. (Dr J. A. Cramer a.w. p. 364/365.)

Het in 1663 verschenen werk van Voet, Politica Ecclesiastica deel I, geeft een afwijzend betoog ook op dit orgelgebruik. Al wordt Huygens' werk niet genoemd, toch moet de schrijver er niets van hebben. Met tal van redenen wil hij zijn standpunt verdedigen. Men gaf zoo gelegenheid tot verder misbruik van de muziek in de kerken. Wiekte de schijn overeen te stemmen met Paapsche en Joodsche gebruiken. Wierp een klad op de eerste Hervormers en op de kerken die van stonde aan het orgel hebben afgeschaft. Men handelt tegen het gevoelen der meeste leeraren die nog aan den eersten ijver en eenvoudigheid der Hervorming vasthouden. Elke nieuwigheid is gevaarlijk en verdacht, inzonderheid waar de Kerk schijnen zou als tot haar uitbraaksel terug te keeren. Voorts, omdat als men vaststelt dat de eeredienst zoowel door het orgel als door den mond volbracht wordt, de klank gezegd moest worden ook een deel van den godsdienst te wezen en er dusdoende iets in zou zijn gelegen, dat geenszins tot de middelmatige dingen behoort. Omdat wij bij het toevoegen aan den eeredienst van iets, dat de apostelen niet kenden, hun stilzwijgend beschuldigen en zelfs wijzer dan zij willen zijn. Of wilde men liiertegen inbrengen dat men van de orgels, die tocli eenmaal in de Tempelen zijn, zoodoende eenig gebruik kon hebben en een paapsch misbruik ten nutte aanwenden, dan waarschuwt Voetius tegen zekere onvoorzichtigheid des vleesches, welke zoo dikwijls bedrogen uitkwam. Wijst op het voorbeeld der oude Kerk, die op dergelijken grond heidensche gebruiken overnam. Niets mocht gebezigd' ten dienste van de kerkelijke samenkomst, wat Ucht aanleiding gaf tot verkeerdheden en misbruiken, ook al behoorde het tot de middelmatige, niet volstrekt noodzakelijke of nuttige dingen. Indachtig dat het beter is, den slechten boom met wortel en Jak uit .te roeien, dan dien alleen maar te kappen of te schillen, wenscht hij trouw te blijven aan art. 77 der Nat. Synode van Dordt gehouden in 1578:

„Het gebruik der Orgelen in de Kerken, houden wij niet voor goet, iiisonderheidt voor de Predikatie. Daarom achten wij dat de Dienaren behooren te arbeyden, gelykse voor een tydt geduldet worden dalse, alsoo met den eersten, en op 't allervoegeUjkste weggenomen worden."

Dat Voetius' vrees voor insluipen van meer muziek niet zoo gezocht was, is wel gebleken uit het laatst der 18e eeuw, toen leervrijheid ook allerlei vocale en instrumentale muziek in de kerken bracht, waarbij, evenals ook later elders, zooals G. Krause in „Geschichte des Musikalischen Lebens in der Evang. Kirche Westfalens von der Reformation bis zur Gegenwart" op blz. 76, voor Duitschland opmerkt, „het optredend Rationalisme een vervlakking van het religieuze bracht en men op grond van verstandelijke overwegingen zocht door gevoelvolle muziek den hoorder een godsdienstige stemming biji te brengen, waarbij echter noch van eenig geloofsbeleven, noch van een hernieuwd kunstscheppen sprake was of kon zijn."

Dat ook Voetius inwendig niet zoo heel veel heil verwacht heeft van een gemeenschappelijk optrekken van orgel en gemeente; intuïtief gevoeld moet hebben dat het nut daarvan voor een yerbeterd kerkgezang zoo groot niet zou blijken te zijn in 3e toekomst, als de voorstanders er ^ich van voorstelden, kan allicht verondersteld en aangenomen worden. Ook in dit opzicht zou de latere geschiedenis hem gelijk geven, die nog, bij monde van Georg Rietschel in „Die Aufgabe der Orgel imm Gottesdienste bis in das 18. Jahrhundert" laat zeggen, als deze in zeker opzicht den Lutherschen Claus Harms bijvalt in diens bestrijding van het orgel bij den gemeentezang: Dat Harms met ^zijn oordeel daarin gelijk heeft, namelijk dat doorgaans de overal gebruikelijke orgelbegeleiding bij het gemeenschappelijk zingen niet ten goede komt aan het echte, levendige, frissche meedoen. Ik heb vaak gelegenheid' gehad om op te merken dat op "dorpen, in kerken waari nog geen orgels stonden, het gemeentegezang bijzonder krachtig en goed was. De gemeente was tot zelfstandig uitvoeren aangewezen en niet geleerd op het orgel te steunen. Aan de andere zijde waagt een gemeente zich maar half zoo krachtig, zoodra het orgel waaraan zij gewoon is, mankeert".

* Huygens' pennevrucht werd nog in 1660 herdrukt, zoodat verschillende steden waaronder Nijmegen in 1662 besluiten tot orgelspel bij het zingen der psalmen. Om de gemoederen tot loven en

danken van God almachtig, te meer op te wekken. Weer anderen, hieronder vooral dorpsgemeenten, weren het instrument van het psalmgezang. Maar „in allen middelmatighen dingen sullen gheen Kercken verachtet worden, die een ander wijse gebruycken dan wij doen". .(R L. Rutgers a.w. p. 252.) Andere kwesties vorderen de aandacht. De publieke orgelstrijd heeft uit.

Tot psalmen en gebeen Wiordt 'torgel recht gebruiket

had Ds Revius in 1625 gezongen.

„Als ook smgen ende spelen, alwaer voornemlijk op het geestelijk psalmodieeren te letten staet" luidde het voor de beleydtkonstenaers in het waarschijnlijk tusschen 1619 en 1628 opgesteld plan tot stichting eener Nationale Universiteit. (Dr Hl. H. Kuyper: De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden II p. 622.)

„Ende in observantie is, daghelijkcx voor de predicatie te worden gespeelt, door 't frequenteren van twelcke so wel den voorsanger, als de luyden die te kercke syn te vaster werden in den toon gestelt, ende dies te meerder in de ^const van musyck, ende wel singen van de psalmen geoieffent", draagt Haarlem in 1634 den orgelist op.

Zoo hadden predikanten en vele goede vrunden van de kloeke meesters op het orgel, voorbereid den dag waarop dit kostelick speeltuygh der gemeente hulpdienst zou bewijzen. Na de periode waarin er de hoeren en guichelaars bij dansten, was het verlangen gegroeid om tegen de wereldsche Madrigalen, tegen de lichte deunen, de Psalmen Davids, dan sus dan soo, in al de vaten van de const te vergieten; Ook was nu de tijd gerijpt voor tien of twintig min of meer maten vooruit, welke stemmen en herten der hoorders helpen bereiden tot die zedige aandacht in het uitspreken van de heilige woorden vereischt.

Wat zulk een reformatorisch streven uitwerkte? „Tot de bevordering der litteratuur van tokkata voorspelen, choraal bewerkingen, ontwikkeling van zangthema's in fantasia, ricercare of fuga was een dergelijk gebruik uiterst vruchtbaar." (Dr v. d. Meuren: Het Orgel in de Nederlanden p. 206.) Een onverdacht getuige voor Kuypers woord: „toch mag daarom niet voorbij gezien, dat met name het Calvinisme, juist door de secularisatie van de kunst te bevorderen, den machtigen stoot gaf tolj die latere ontwikkeling der kunst, die haar algemeen menschelijk karakter weer tot haar recht deed komen". (Encyclopaedic der Heilige Godgeleerdheid dl. 3 p. 342.)

Nu, bij het zien van den intoclit van het orgel in den eeredienst ga ieder orgelist zijn werkwijze eens na, 't zij! kloeke meester of dilettant. Met een variatie op Huygens, hun onpartijdige verstanden zijn verlicht genoeg om door het duisr ter hunner slechte gewoonten heen te zien. Zij! hebben hert genoeg om die te durven afkeuren. Dan zoeke ieder zijn taak en kracht in( de tienj of de twintig maten vooruit. Alzoo dringend en dwingend de schaar herboren profeten, priesters en koningen tot het „Zingt den Heere een nieuw Lied!" Hun taak. Halleloe-jah.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's