Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tusschen Interventie en non-interventie. (III.)

Eén van de weinige punten, waarin Dr Steen zakelijke kwesties aan de orde stelt, raakt de vraag, of ik gelijk had, toen ik opmerkte („Ref." 5 Febr. '37), dat men op Prof. VoUenhovens bezwaar tegen het aanwenden van het substantiebegrip, óók in andere gevallen dan wanneer het gaat over God, in den aanval der hoogleeraren Kuyper en Hepp een offensief geopend heeft, dat niet het geduld betoonde, dat indertijd tegenover Prof. Dr J. Woltjer aan den dag gelegd is. Het was Prof. Woltjer, die indertijd in een wetenschappelijke samenkomst der V.U. betoogde, dat, strikt genomen, alleen God substantie heeten kon. Dr Steen gaat nu doorredeneeren over Prof. Woltjer, alsof diens meening (inzake de materie) mij verder zou interesseeren. Daarin vergist hij zich evenwel; en wie mijn artikel van 5 Febr. nog eens naleest, zal zien, dat ik e van elke beoordeeling van Woltjers standpunt ontield. Slechts hierop wees ik: Woltjer verklaarde: op christelijk standpunt is er maar één ware substantie: od. Men aanvaardde dat, zonder den spreker te verketteren. Later trekken Woltjers leerlingen daarvan de consequentie, die Woltjer in zijn terminologie niet getrokken heeft; en dan komt er een vonnis, dat verzuimt, met dit allesbeheerschende gezichtspunt te rekenen.

Dr Steen laat dit kardinale punt geheel onvermeld; hetgeen me niet juist schijnt, als men de sfeer wil helpen zuiveren. Hij meent, dat het bij Woltjer niet, doch bij VoUenhoven c.s. wèl gaat over wat Dr Steen noemt: „creatuurlijke substantie". Maar dat bewijst alleen maar, dat Dr Steen de rede, en het debat er over niet gelezen, of niet goed verwerkt heeft. In een noot geef ik uit het debat enkele bijzonderheden^).

De vraag is niet, hoe iemand zelf denkt over de mogelijkheid van een wetenschappelijke verkeerstaal, die het woord „substantie" zou kunnen hanteeren op de manier van Prof. VoUenhoven. De kwestie is in de door Prof. Kuyper en Prof. Hepp geschapen situatie alleen: mag men eenige uitspraak van Prof. VoUenhoven over de substantialiteit van „ziel" of „hart" losmaken van zijn algemeene opmerkingen inzake het substantiebegrip, die overeenkomen met Woltjers hierboven gemelde uitspraak? Is dat rechtvaardig? Ik antwoordde, en houd vol: neen; en het is gevaarlijk, als men ten overstaan van Ds G. H. Kersten en zijn copieleveranciers (b.v. Dr H. W. v. d. Vaart Smit) het toch maar doet

Een reformatie van het wetenschappelijk spraakgebruik (ook inzake het substantiebegrip) moge nóg zoo moeilijk zijn, wie er voor pleit, verdient toch gehoor. Want feit is, dat ook bij onze vaderen het substantiebegrip onophoudelijk moeilijkheden opleverde, en dat het gebruikt is — tot in een gereformeerde belijdenis toe, (de Fransche, inzake het eten van de substantie van Christus' lichaam) op een manier, die vandaag niemand meer zou aandurven, n' en déplaise de chirurg der oorspronkelijkheidszieken.

Men moet zich toch wel verwonderen over de naïveteit dergenen, die de suggestie voeden, als hadden de vaderen een geldend substantiebegrip en als gingen nu de zonen a la VoUenhoven de jas der vaderen ruw-weg „opentornen". Ik zou den dominee wel eens willen zien, die anno 1937 de gemeente verkondigt, dat Christus' menschelijke natuur door de kracht des Heiligen Geestes geformeerd is uit het bloed en de substantie alleen van Maria. En ik zou dien dominee wel eens willen hooren vechten tegen de dwepers (de „fanatici"), die het dogma opwerpen, dat Christus' vleesch niet uit de substantie van Maria, doch uit een zaad in den hemel, oftewel de substantie des Vaders, om andere van zulke „dogma's" nu maar verder ongenoemd te laten, zou zijn geformeerd. Ik vermoed, dat wij zulk een dominee niet te hooren zullen krijgen. Toch waren dat de kwesties der vaderen. Voor den voet weg — men kan er veel meer vinden — kies ik een voorbeeld uit J. H. Heidegger, (Medulla Theol., lib. II, Figuri, Gessner, 1714).

Ook in het debat met de wederdoopers heeft het substantiebegrip den vaderen heel wat moeite bezorgd. Men leze maar eens de werken van Faukelius, den opsteller van ons „Kort Begrip der Christelijke Religie", één uit de vele, die men hier voor het grijpen heeft ^).

Dr Steen heeft met zijn opmerking inzake Prof. Woltjer en inzake Prof. VoUenhoven het debat niet verhelderd, doch vertroebeld. Hij ziet de problemen veel te smal, en wil binden, waar nog niemand gebonden heeft.

1) Prof. Geesink meent, dat „het substantiebegrip van Aristoteles door te veel bezwaren gedrukt is, om waarschijnlijk te kunnen zijn" (10). Hij slaat een oplossing van de door Prof. Woltjer besproken kwestie voor in dier voege, dat „wij voor ons denken houden het begrip van 'substantie' als 'substraat van kracht', als 'causa secunda' ('tweede oorzaak'), waarin God, krachtens Zijn immanentie, als 'causa prima' werkt"; en hij meent, dat wij op die manier „ontgaan het gevaar zoowel van materialisme als van spiritualisme" (12).

Prof. Bavinck wees zijnerzijds op het feit, dat Prof. Woltjer (de referent) in z'n referaat de term 'kracht' had afgewisseld met .krachtsubstantie', „om aan te wijzen, dat die kracht realiteit bezit. „Wanneer iemand bezwaar er tegen heeft, de materie in kracht op te lossen", — aldus Prof. Woltjer — „mag hij ook van , substantie' spreken, want daardoor krijgen wij beter de gedachte, dat die kracht reëel en objectief bestaat" (13). Nu meent Prof. Bavinck, „dat de Christelijke Wereldbeschouwing" „een substantieel onderscheid tusschen beide (d.w.z. tusschen 'krachten' en 'stoffen') aanneemt" (15). De „electronen van den tegenwoordigen tijd worden nog meest als substantie opgevat" (zoo constateert Prof. Bavinck, 16). Zijns inziens is de referent „er niet af met het verwerpen van liet begrip substantie, want al zou hij dat begrip verwerpen op het gebied van de stoffelijke wereld, dan heeft hij het nog niet verworpen op het gebied van de geestelijke wezens" (18). „Als men de bedenking maakt: substantie is zulk een moeilijk begrip, dan is het antwoord: zeker, maar toch niet moeilijker dan kracht en stof. Wij staan bij kracht en stof, substantie, wezen en eigenschappen en het verband tusschen die alle voor een mysterie" (18/19). „Neem alleen kracht, en er komt niets uit voort; neem alleen stof en er komt evenmin iets uit voort; maar neem beide te zamen, sluit een huwelijk tusschen idee en substraat, tusschen kracht en substantie, zoowel op het gebied van de natuur als van den geest, dan wordt dat een rijke synthese, die hier op aarde haar hoogsten vorm ontvangt in de vereeniging van ziel en lichaam en voorts ook in het huwelijk van man en vrouw" (19).

Ds Sikkel komt tot deze conclusie, „dat wij tot een formuleering van het wezen der materie moeten komen, die de eigen substantie van die materie beschrijft, en die de materieele kracht als werking van het wezen der materie laat uitkomen" (22).

Dr Wielenga merkt op: „wanneer het gezichtspunt, dat Prof. Woltjer hier opent, en het beginsel, dat hij hier poneert, veld winnen in onze kringen, dan krijgen wij een omkeering in onze Christelijke wereldbeschouwing" (23).

Prof. Woltjer, de debaters beantwoordende, merkt op: „Ef is gewezen op mijn uitdrukking „krachtsubstantie". Ik heb duidelijk uiteengezet, wat ik in dit geval onder substantie v«rsta. Ik heb mij daarbij niet bezig gehouden met de be-schouwingen, die overgeleverd zijn over „substantie" vooral op theologisch gebied. We weten allen, dat op dit gebied de kwestie van de substantie vooral in verband met het Avondmaal enz. een zeer belangrijke is. Maar wanneer ik nu spreek over stof, en in dit verband gebruik het woord substantie, dan.b.ehoef ik.m. i, niet na te gaan den gedachtengang, dien

de philosofen eeuwen lang hebben gevolgd, om te komen tot de opvatting, die er tegenwoordig is of niet meer is. (Het laatste is misschien nog het waarschijnlijkste.) Ik heb onder „krachtsubstantie" het volgende verstaan. Ér zijn objectieve krachten Of ik nu een atoom heb, dat eigenlijk bestaat uit kracht, of een, dat bestaat uit, laat ik maar zeggen, datgene, wat wij stof noemen (ofschoon dat juist de groote x is), dat doet voor de begrijpelijkheid niets ter zake" (48/49).

2) Enkele citaten uit Faukelius' „Babel" (vermeldende een gesprek tusschen de Middelburgsche predikanten en de „Vlaamsche" Wederdoopers, gehouden te Middelburg:

Menno Simons.... seght, dat het Woort is vleesch gheworden gelijck Loths wijf een sout-pilaer, ende het water tot Cana is wijn gheworden: nu dit is gheschiet met veranderinghe der een substantie in de andere. (H. Faukelius, Babel, 116.)

Jaques Outerman gevraegt zijnde, of in Christo Jesu niet meer zy geweest als een substantie ofte wesen, ende' dat sichtelick ende stervelick? Ende of ghelijck in Christo maer een wesen of substantie geweest is, dat in hem niet meer zy geweest als een ghedaente ende die menschehck? Antwoort. Wij bekennen dat in Christo maer een wesen, ghedaente, ende substantie is gheweest. (H. Faukelius. Babel, 120.)

Deselve Jaques Outerman ghevraegt zijnde of de Sone Godts inder kribbe ligghende, met zijn godlick wesen ende substantie nerghens gheweest is als inder kribben.... antwoort.... dat in Christo niet en is gheweest een Godtheyt die wesenlick inden hemel was, ende alle dinck wiste ter selver tijdt als Jesus inde kribbe lagh. (H. Faukelius. Babel, 123, 124.)

Maer hij (den selven Heiland) werdt haeren (Maria's) sone genaemt, omdat hij sijn lichaem heeft aengenomen door die werckinghe des heyligen Gheests uyt haer vleesch ende bloedt: even-ghelyck de sonen oft kinderen vande substantie haer er moeder, soo vele het lichaem aengaet, gheteelt zijn Daeromme hy en heeft sijn Menscheydt niet vanden hemel ghebracht: hij en heeft die niet uyt de substantie des heyligen Gheests, want dan waret een gheest. (Hermannus Faukelius, lesvat lehova, ofte De Saligheyt des Heeren, pjit. Middelburgh, Wed. Erven S. Moulert, 1633, p. 17 b, 18 a.)

„Rationaliseerend het mysterie naderen". (V.)

Reeds hebben we opgemerkt, dat Prof. Hepp zonder goede reden ons allen binden wil aan den term „anhypostatlsch" ter kenschetsing van de menschelijke natuur van Christus; deze zou dan „zonder" hypostase moeten heeten; en hypostase zou dan als „persoon" moeten worden vertaald. Dat deze meening van Prof. Hepp niet houdbaar was, trachtten we reeds aan te toonen op onderscheiden gronden, o.m. door er aan te herinneren, dat „anhypostatisch" in de literatuur der vaderen ook wel wordt afgewisseld door „enhypostatisch"; het eerste woord beteekent dan: zonder (eigen) hypostase, het tweede: i n de hypostase van den Zoon (den tweeden Persoon uit de goddelijke drieëenigheid).

Er is nog een derde bewijs, dat Prof. Hepp ons te zeer binden wil aan zijn eigen particuliere meeningen. De gereformeerden hebben n.l. steeds de persoonlijke vereeniging, ook wel genoemd de h y p o - statische vereeniging van de beide naturen in Christus geleerd. Welnu, ingevallenvan„persoonlijke vereeniging" spraken ze soms van „homo- hypostatisch". Zoo deden ze b.v. in het geval van lichaam en ziel; die waren „hypostatisch" vereenigd, en hadden één hypostase. Men vindt deze opvatting b.v. bij J. H. A1 s t e d, een man van groote geleerdheid, lid der beroemde Dordtsche synode, herhaaldelijlt geciteerd door Dr A. Kuyper^).

Wat nu „in" een hypostase is, of een „gelijke" hypostase heeft met iets anders, kan men niet kortweg typeeren als: „zonder" hypostase, — en daarmee uit. Men kan wèl zeggen, dat het een „eigen" hypostase mist. Het reeds geciteerde beroemde gereformeerde leerboek, de Synopsis, zei het dan ook terecht zoo; en als Prof. Hepp wat geduldiger geweest was, zou hij het ook zoo hebben. Maar het essentiëele in de Synopsis (geen eigen hypostase hebbende), dat zag hij juist voorbij, want dat vond hij al te „spitsvondig".

Wegens overvloed van hier af. copie breek ik deze week

K. S.

') 'O/ioiimazaza sunt, quae unam habent hypostasin, quae hyposlaticös (personaliter) sunt unita: ut anima & corpus. J. H. Alstedius, Lexicon Theologicum, in quo sacrosanctae theologiae termini dilucide expHcantur, Hanoviae, sumpt. Conradi Eifridi, 1620, p. 22.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's