Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Rationaliseerend het mysterie naderen". (VI.)

Reeds merkten we op, dat kennisneming van de geschriften der oude theologen van gereformeerden huize de oogen er voor opent, dat men aan den term „anhypostatisch" niet elkander binden mag, aan den term „onpersoonlijk" evenmin, en aan de vertaling van „anhypostatisch" door „onpersoonlijk" ook al niet. Tevens gaven we aan, hoe meermalen door oude gereformeerde theologen betoogd is, dat de „persoon" of hypostase van Jezus Christus is geconstitueerd uit de beide naturen; „geconstitueerd" werd dan scherp onderscheiden van „gecomponeerd". Tevens, dat zij het geoorloofd achtten, den „persoon" naar beide naturen te benoemen.

Deze opmerkingen hadden de bedoeling, te waarschuwen tegen overhaaste beschuldigingen. En dat niet alleen. Ze wilden ook den overgang vormen tot de hieronder volgende historische bizonderheid.

Reeds heb ik met een enkel woord er aan herinnerd, dat indertijd de vraag opgeworpen is, op welken grond men Christus als Middelaar al of niet tot voorwerp van aanbidding maken mocht. Omdat deze theologische strijdvraag rechtstreeks de kwestie raakt, hoe het „ik" van Christus op te vatten is, wil ik er thans nog iets van zeggen.

Gemakkelijk wordt mij dit gemaakt door de dissertatie van Dr A. Kuyper Jr (thans predikant te Rotterdam). Dit proefschrift (Johannes Maccovius, Leiden, 1899), geeft, p. 366 v., een historisch overzicht van de polemiek, die indertijd vooral tusschen Amesius en Maccovius gevoerd is over de vraag, „of Christus als Middelaar mag worden aangebeden? "

Dat dit wèl mocht, was — ik volg gemakshalve Dr Kuypers overzicht —- door Amesius geleerd (366). Maar Maccovius ontwikkelde daartegen zijn bedenkingen. Volgens hem hebben wij Christus niet aan te roepen v o o r z o o v e r hij Middelaar is, doch omdat Hij Middelaar is (366). Alleen als waarachtig God mag z.i. de Christus worden aangebeden. Christus heelt als God absolute, doch als Middelaar verkregen, verleende macht (366, 369). Als Middelaar heeft hij geen recht op een vereering overeenkomstig de eerste tafel der wet. De Hem als Middelaar toekomende vereering wortelt in de tweede tafel; aldus Maccovius (366, 368).

Nu laten we deze zaak verder rusten. Voor ons doel krijgt haar behandeling eerst beteekenis, wanneer een „censor", een criticus, zich in den strijd mengen gaat. Dr A. Kuyper toont, bl. 375, aan, dat deze „censor" W a 1 a e u s is, één der opstellers van het reeds meennalen ter sprake gebrachte beroemde leerboek der gereformeerden, de Synopsis. Deze theoloog keerde op zijn beurt zich weer tegen Maccovius; men ziet, dat het in de oude tijden al nèt zoo toe ging onder de broeders, als tegenwoordig pleegt te geschieden.

Bij zijn critiek op Maccovius nu had Walaeus — de „censor" van daareven — ook weer een anderen theoloog, een ongenoemde, aangepakt (379). Die onbekende had enkele argumenten te berde gebracht, die weliswaar in Maccovius' geest redeneerden, doch niet uit Maccovius' eigen pen gekomen waren. We zullen — waar ons de personen vrijwel onverschillig zijn voor dit artikel — nu Maccovius A, Walaeus B, en den ongenoemden theoloog C noemen.

C beweert (ik volg steeds Dr A. Kuypers weergave): „Wanneer Christus in Zijne hoedanigheid als Middelaar moet worden aangebeden, dan moet Hij ook als mensch worden aangebeden. Christus toch was èn naar Zijne Godheid èn naar Zijne menschheid onze Middelaar" (379).

B stelt nu daartegenover: „Het middelaarschap raakt den Persoon van den Christus. Wanneer ik nu van Christus als mensch spreek, dan ziet dat op één der naturen van dien éénen Persoon, welke echter de waarde aller creaturen tot in het oneindige overtreft. Dit laatste zou nooit kunnen, als Christus alleen maar mensch was. Nu is Christus niet alleen naar Zijne menschheid, maar ook naar Zijne Godheid Middelaar. Het is derhalve eene dwaasheid, de eere, die den Persoon en het ambt toekomt, op één der naturen en wel op de mindere terug te trekken" (379/380).

A schrikt hiervan hevig: „leer uit dien één hen allen kennen", zoo roept hij ietwat pathetisch uit. Hij vindt in het gevoelen van B „drieërlei onwaarheid": lo. dat aan Christus als Middelaar ook naar Zijne menschelijke natuur, aanbidding toekomt; 2o. dat de Persoon des Middelaars èn uit Zijne Godheid èn uit Zijne menschheid bestaat, want de Persoon des Middelaars is niet anders dan de Persoon der Godheid; 3o. dat..., — maar dat punt laten we hier rusten.

Want we staan hier even stil, om de balans op te maken. A schrikt, als iemand den Persoon van den Middelaar laat „bestaan" uit de twee naturen. Maar B houdt staande, dat het ongerijmd is, de eer, die den Persoon toekomt, op één der naturen te betrekken. En de Synopsis houdt vol, dat de hypostase van den Christus uit de twee naturen is „geconstitueerd" (reeds vroeger haalde ik die uitspraak aan), dat men den Persoon naar beide naturen in e i g e n 1 ij k e spreekwijze mocht benoemen (ed. Bavinck, 244/5). En dezelfde B is dan weer voorzitter geweest van die disputatie, die over de vereering (ook) van Christus handelde, en die in de Synopsis opgenomen is, en waarin er op gewezen wordt, dat de Zoon, óók als Middelaar

(etiam qua Mediator) een naam kreeg boven allen naam, opdat in den naam van Jezus zich alle knie zou buigen, Phil. 2:10 (Synopsis, ed. Bavinek, 375); waarom dan ook, volgens de Synopsis, de Christelijke kerk over heel het wereldrond ook Zijn naam uitdrukkelijk aanroept. Hand. 9^*, 1 Cor l'', Rom. V, 2 Cor. 1", Gal. 1^ enz., 2 Joh. 1', Openb. 1^, enz. In het voorbijgaan zij er aan herinnerd, dat Prof. Greijdanus (Korte Verkl. op Philipp., 50) den tekst uit Philipp. 2^° opvat als vorderende „het metterdaad huldigen van Hem, naar hetgeen God Hem heeft doen zijn"; het gaat over „de volkomenste erkenning en hoogste huldiging". Men lette op de woorden: „naar hetgeen God Hem heeft doen zijn", en zette die in verband met de daarna volgende: „hoogste huldiging". Prof. Greijdanus lei in zijn dissertatie allen nadruk op het geschapen zijn van Christus' menschelijke natuur. Gelijk hij ook in de uitlegging van vs. 11 (bl. 51) opmerkt: „De Heere Christus komt hier voor als Middelaar, en daarom als dienstknecht Gods, en als dus in ambt en positie een doel hebbende voor Zich, n.l. de verheerlijking Gods". En bij het „geven van een naam boven allen naam" (aan Christus) teekent Prof. Greijdanus aan, dat Christus „een zoodanig innerlijk wezenlijk bestaan, en eene zoo hooge, de gansche wereld beheerschende positie" van God ontvangen heeft, „dat alle schepselen Hem onderworpen zijn". „Geven" verklaart Prof. Greijdanus als: „in gunst geven".

Men ziet het: de meeningen waren zeer verdeeld; en wie zou willen zoeken naar nauwere bepaaldheid van terminologie, mag toch niet in dit op zichzelf loffelijk streven het odium van ketterij leggen op wie zegt, dat het „ik" van Christus één én ongedeeld is. Want het komt alweer op de vraag aan: wat verstaat men onder „ik"? Om nog eens naar A, B en C terug te gaan: A vraagt, waarom B poneert, dat wat den geheelen Persoon toekomt, niet tot één der naturen mag beperkt worden? B doet dat immers zelf, want hij ontleent immers de aanbidding van Christus als Middelaar aan de hoogere natuur der Godheid? Kuyper, 380/1).

Dr Kuyper toont verder aan, dat beide polemiseerende broeders zich op bekende theologen beriepen: tout comme chez nous. Amesius droeg citaten aan uit Calvijn, Beza, Ursinus, Zanchius, Junius, Perkins, Polanus, Pareus, Bucerus, Martyr, RoUocus, Danaeus. En Maccovius wees naar Beza, Danaeus, Piscator, Martyr, Zanchius, Alting, Cameron, Keckermann. Men lette op de in beide reeksen voorkomende gelijke namen (384). Het vuur van den strijd is overgeslagen naar andere universiteiten: Walaeus (onze B, één der vaders der Synopsis) koos partij tegen Maccovius, vóór Amesius. Rivetus — ook één der vaders der Synopsis ^- koos weer voor Maccovius. De auteurs van hetzelfde Leerboek zijn tegen elkaar verdeeld, maar hebben — de bewijzen zijn in het boek zelf te grijpen — elkaar niet de samenwerking opgezegd. Voetius koos weer voor Maccovius. En zoo voort.

Voor ons ligt in die tolerantie over en weer — ondanks scherpe probleemstelling — de hoofdzaak: ze is een weldadig voorbeeld: Walaeus — en als één der vaders der Synopsis heeft hij recht op waardeering — betoogt, dat door de persoonlijke vereeniging der beide naturen in Christus Christus voorwerp van aanbidding worden mag. Hij „is er tegen, in Christus te onderscheiden tüsschen den Goddel ij ken Persoon en de menschelijke natuur" (Kuyper, 384). „Hij maakt dit duidelijk door een voorbeeld van een Koning, die tegelijkertijd een Baron is. Zulk een behandelt men met de eere eens Konings en niet met die van een Baron. En zoo ook komt den eenen Persoon van Christus (waarachtig God en mensch) én Goddelijke èn menschelijke eere toe, maar men heeft hem de hoogste eere van Zijn Persoon te geven" (Kuyper, 384). Opmerking verdient echter, dat Walaeus dit antwoord inleidt met een voorzichtig „salvo aliorum iudicio".

Dat wil zeggen: anderen laat ik in hun waarde, als zij er anders over denken.

Ware dit „salvo aliorum iudicio" ook onder ons meer vernomen, in deze nog steeds niet in één formule opgeloste kwesties, we hadden minder moeite gehad over de uitspraak, die Prof. Hepp (ik meen van den heer Janse), aanhaalt:

„Als de Heere „ik" zeide, dan bedoelde Hij Zichzelve geheel, zooals Hij daar stond, God en mensch, in eenigheid des Persoons. Zóó is Hij ook aangebeden. Zóó is Hij gekruisigd. Zóó is Hij opgestaan en opgevaren ten hemel" (Hl, 53). Prof. Hepp constateert, dat de heer Janse hiermee „het zwijgen meent te kunnen opleggen aan hen, die verder de Schrift willen onderzoeken op de vraag, of het „Ik" van Christus goddelijk dan wel óók menschelijk was".

Maar ik weet daar zoo niet van, dat de heer Janse het zwijgen wil opleggen aan wie de Schrift verder willen onderzoeken; het lijkt me ook niet waarschijnlijk Mj „biblicisten", dat zij dit zouden willen.

Vermoedelijk heeft de heer Janse niet willen scheiden, wat vele vaderen één hebben genoemd. En als hij voor dat gevoelen steun vinden kan tot bij de auteurs der ook door Prof. Hepp terecht geprezen Synopsis toe, dan zal men hem daarin toch wel kunnen dragen, niet?

Zoo niet, dan is het leger der deformateurs een groote heirschare geworden; en ook onder „de vaderen" van ., De Banier" zal men ze alsdan te tellen hebben.

nCreatio" en „Creatura".

In het jongste nummer van het „Geref. Theol. Tijdschrift" komt een recensie voor, geschreven door Dr A. D. R. Polman, waarin deze een geschrift van Dr H. Steen beoordeelt. Zonder ons verder in te laten met de beoordeeling van diens boek in kwestie, willen we toch, waar de zaak ons van algemeen belang lijkt, aan één punt in deze recensie even onze aandacht geven.

Dr Polman stemt toe, dat „er naar de Schrift maar één kerk ook in het zichtbare wezen mag".

Hij wil evenwel daaruit niet geconcludeerd hebben, „dat er nu ook maar één kerk kan zijn". Deze „conclusie" „mist" voor Dr Polman „het stringent karakter". Want, zoo zegt hij dan —• en pas hier begint ons persoonlijk de recensie te interesseeren — „hier wordt vergeten, dat de kerk, naar het woord van Dr W. J. Aaide rs, tegel ij k creatio en creatura is. Was zij" — zoo vervolgt Dr Polman — „was zij enkel het werk Gods, dan zou zulk een gevolgtrekking gewettigd wezen. Maar juist de inschakeling van des menschen werk met al het zondige en verkeerde, waarvan twintig eeuwen getuigenis afleggen, doet ons huiveren voor een conclusie, die de Gereformeerde kerk... tegenover de andere groote kerken als de eenig ware durft stellen".

Nu zal ieder, die mijn thetische uitspraken in dezen gelezen heeft, bekend zijn met het feit, dat ik deze conclusie allerminst voor mijn rekening heb genomen; ik heb ze herhaaldelijk en uitdrukkelijk bestreden; Dr Polman bedoelt immers blijkens zijn tusschenzin ^) hier de Gereformeerde „kerk" te vergelijken met groote kerken in het buitenland. Mijn bezwaar gaat dus niet tegen het feit, dat Dr Polman bestrijdt, wat ik ook bestreed.

Toch acht ik het niet ongewenscht, even bij Dr Polmans verwijzing naar het gevoelen van den Groningschen hoogleeraar Aalders stil te staan. Want als Dr Aalders' opmerking juist is, en als ze wél met de pluriformiteitskwestie te maken heeft, en aan de debatten daarover leiding geven mag, dan kunnen anderen weer hun conclusies er uit trekken; en waar me dit eenigszins gevaarlijk lijkt, wil ik er iets van zeggen.

„Creatio" en „creatura", — wat beteekenen woorden? die

„Creatio" beteekent, als men scherp vertaalt: schepping. De DAAD van schepping. Wel wordt meer dan eens in het onnauwkeurig spraakgebruik, waarvan de taal zich onophoudelijk bedient, „creatio" of „schepping" gebruikt ter aanduiding van „het geschapene", van Gods geschapen werk (creatuur dus); maar juist wanneer men het woord „creatio" wil afgrenzen tegen het woord „creatuur" (en dat willen de heeren Aalders en Polman hier blijkbaar), juist dan krijgt het woord „creatio" niet de ruimere, ietwat slordige beteekenis van „het geschapene", of „de geschapen ci-eatuur", doch die van de „daad der schepping", de „scheppende daad" van God.

„Creatura" beteekent dan: iets geschapens, een creatuur.

Wat bedoelt nu Prof. Aalders als hij de kerk zoowel „creatio" als ook „creatura" noemt?

We zullen wel niet mistasten, als we hier denken aan hetgeen hij schrijft in zijn „Om de Kerk", bl. 206/7. Daar lezen we:

„Wij vergeten niet, dat de kerk meer is dan een instituut, zij het al een heilsinstituut, dat zij is een gemeenschap van menschen, niet iets onpersoonlijks, maar iets persoonlijks, zij het al iets boven-persoonlijks.

Er is in het wezen der kerk zekere spanning, zooals in alles, wat schepping is van God. Het is, als creatio, daad van God, het is, als creatura, zaak van menschen. Deze spanning geldt van elke schepping, maar bepaaldelijk van wat wij de schepping in hoogere potentie zouden kunnen noemen, de vernieuwde en geheiligde schepping: de kerk.

Wij kunnen haar dus van twee kanten, in twee opzichten zien: als stichting van God en als vereeniging van menschen, als heilsinstituut en als geestelijk organisme van hoogere orde. Men moet deze dubbelzijdigheid aanvaarden, als men hare praemisse, d.i. de schepping, aanvaardt."

Tot zoover Prof. Aalders.

Nu heb ik tegen deze voorstelling ernstige bezwaren. De distinctie tüsschen „creatio" en „creatura" is op deze manier niet houdbaar. Ik kan dit des te gemakkelijker uitspreken, omdat ik geloof, dat het ook Prof. Aalders zelf niet gelukt is, deze onderscheiding vol te houden. Een oogenblik later toch (bl. 207) verklaart hij het bestaan der kerk „bij de gratie Gods" in dien zin, dat zij „een vergadering is", die „als Zijn stichting" moet worden erkend. Maar een „stichting" is hier blijkens het verband bedoeld als „iets, dat gesticht is en nog steeds verder gesticht wordt". Het is niet de DAAD der stichting, doch het resultaat van die daad, voorzoover het in het verleden reeds te zien gekomen is, en — waar de stichtende en vergaderende werkzaamheid Gods nog steeds verder gaat — tevens voorzoover dit resultaat elk oogenblik weer verandert, in het toevoegen van nieuwe leden aan de kerk, en het afsnijden van doode takken.

Dat het woord „schepping" door Prof. Aalders hier niet in die scherp begrensde beteekenis gehandhaafd wordt, die het eigenlijk móet hebben als het opzettelijk wordt onderscheiden van „creatuur", blijkt nog op andere plaatsen. De verschijning van Christus heet

(Zie vervolg op blz. 350.)

(bl. 210) „hèt wonder, dé daad, hét offer, dé schepping"; op bl. 214 heet de kerk „geschapen grootheid", te onderscheiden van de z.g. geestelijlie eenheid der geloovigen. Het bestaan van „vele kerken" mag, volgens Prof. Aalders, niet „als met de geschapenheid één worden opgevat" (214). Gods „nieuwe schepping" vertoont z.i. „in de tegenwoordige bedeeling" „indirectheid". Zeg ik te veel, als ik beweer, dat het verschil tusschen „creatio" en „creatura" wel geponeerd wordt, voor een oogenblik, maar niet wordt gehandhaafd? De woorden worden door elkaar gebruikt; en waar het op aankomt, de scherpe onderscheiding tusschen scheppings- daad en scheppings-resultaat, wordt niet aangetroffen in het vervolg van Prol. Aaldei's' betoog.

Het is ook geen wonder. „Creatio" als scheppings-acte is altijd onmiddellijk, direct; in deze scheppings-daad is nimmer eenige „indirectheid". Daarom legt de gereformeerde dogmatiek ook zoo stellig en zoo volhardend den nadruk op de schepping der wereld als een daad, alleen van Gods wil, zonder eenig intermediair. En om diezelfde reden wordt ook in de Dordtsche Leerregels de wedergeboorte als „nieuwe schepping" van den mensch door God gepredikt; een daad, waarbij de mensch lijdelijk is, niets toebrengt, en waarin God souverein optreedt, roepende, óók nu weer, wat niet is, alsof het was, Rom. 4 : 17.

Nu zou ik tegen de voorstelling, dat de kerk zoowel „creatio" als „creatura" is, niet in verzet komen, zoolang men daarin niet meer dan een ietwat slordig uitgedrukte these wilde geven, om te betoogen, dat in de kerk niet alleen een „gegevenheid", een aanwijsbaar „resultaat" van onderscheiden werkingen in het verleden te zien was, doch ook een steeds weer „versch" werk Gods elk oogenblik verandering en bloedzuivering bracht. Ik zou deze bewering dan wel min gelukkig geformuleerd, doch overigens juist achten.

Maar zóó is het blijkbaar niet bedoeld.

De term „creatio" wil op het goddelijke, de term „creatura" op het menschelijke in de kerk den nadruk leggen. Met beroep op den eersten term wil men dan ondanks de zonden der kerk haar toch allerlei verheven praedicaten blijven toekennen: stichting Gods! Maar onder de suggestie van den tweeden wil men dan ondanks die verheven praedicaten van zooeven de zonden der kerk in rekening blijven brengen, tot haar verontschuldiging. De creatuur is nu eenmaal creatuur... Alle creatuur is gebrekkig, en „menschelijk", ge moet dus ook dien menschelijken factor steeds in rekening brengen, en niet te hoog mikken...

Maar wat is deze redeneering nu anders dan capituleeren voor de zonde, en voor den Satan? Wat is ze anders, als men er n.l. mee werken wil om de vraag, wat de kerk mag en niet mag, wat ze moet en niet moet, te beantwoorden?

De vergadering der engelen, is ze geen creatuur? Maar ze is één. De „vergadering" der duivelen, neem eens aan, dat zij na hun val nog een echte vergadering konden vormen, ware ze dan geen creatuur? Maar ze is in de barre werkelijkheid een tegendeel der eenheid. Want haar „leden" zijn in volstrekte overtreding, en zijn er in gebleven; hun „vergadering" is derhalve voortdurend in ontbinding, hield op „vereeniging" te zijn, ontaardde in „samenscholing", „samenrotting". De boom van Israël, de boom met levende takken (Rom. 9—11) is die geen „creatuur"? Maar hij is één. En de na Pinkster tegen de levende takken van dezen boom zich „bijeen vergaderende" (Hand. 4) verzameling van „doode takken", is die als verzameling soms „creatuur"? Zij is dat wèl, inzooverre men, om maar een voorbeeld te noemen, daardoor nationale, economische, folkloristische gemeenschapsbanden onderhoudt en versterkt (waaraan trouwens de tot Christus bekeerde Joden krachtens hun gehoorzaamheid gaarne meededen). Maar zij is dat niet, inzoover men, vleeschelijk ziende en decreteerende, daarin samenkomsten organiseert, die tegen de levende takken roemen, dat déze dood, doch dat zij zelve levend zijn. Want in die samenkomsten werd de nationale eenheid, vanwege de zonde der Messiasverwerping en der valsche Schriftuitlegging, en der ongeestelijke Abraham-vereering gemaakt tot basis van den eigen willigen roem, dat deze vleeschelijke zonen Abrahams kerk waren. Kerk, in tegenstelling met hen, die Paulus' woord geloofden. Maar dit hun „samen-rotten" was geen creatuur, doch een rebellie van creaturen.

Het is altijd gevaarlijk, als men uit het woord „vergadering" het element der beweeglijkheid, van het samen- komen verzwakt of elimineert, b.v. door de som der vergaderden „creatuur" te noemen, ongeacht hun medewerken ter ware samenkomst.

Het creatuurlijke behouden de creaturen slechts, indien en voorzoover zij leven naar de geboden van den Schepper.

Het creatuurlijke-in-de-vergadering, - in-het-samenkomen, -in-de-organisatie, behoudt de kerk derhalve dan ook alleen, indien, en voorzoover zij voor wat het samenkomen, vergaderen, organiseeren betreft, zich richt naar de haar als kerk gegeven geboden. Maakt zij zich van die geboden af, laat zij ze los, dan kan de organisatie der in een bepaald instituut saamlevenden wel b.v. onderlinge stichting beoogen, of de eenheid der natie willen dienen, of een Christelijk getuigenis tegen sociale of politieke misstanden willen mogelijk helpen blijven, doch dan heeft zij als kerk- vergadering haar dienovereenkomstige creatuurlij kheid verloren.

Men behoort hier scherper te onderscheiden. De kerk is dan ook, geeft men aan de woorden hun strikten zin, nimmer „creatio", in scherpe onderscheiding van „creatura". Gods scheppings-, of herschepp.ingsdaad „roept" wat „niet is"; het „roepen" is dan „creatio"; en het „geroepene" is dan „creatuur". De creatio brengt de creatuur; en de voorzienigheid onderhoudt ze. Zóó komt Adam, zoo komt een wedergeborene in de wereld; zóó komt ook de (geschapen) trek-tot-eenheidnaar-den-aard van lederen levenskring tot stand. Maar als die Adam vernietigd wordt (stel eens de mogelijkheid), dan houdt de creatuur op te bestaan. Als het „zaad" der wedergeboorte (te onderscheiden van den wedergeborene) vernietigd wordt (stel eens de mogelijkheid), dan houdt die creatuur^) op te bestaan. En als ergens (want het kan nooit overal!), als ergens de trektot-eenheid naar den aard van het door God gewilde kerkverband vernietigd wordt, dan houdt daar die creatuur op te bestaan.

Zoo is de creatuur der kerkelijke eenheid gegaan van Israël van het O.T. naar het Israël van den nieuwen „dag", van het Sanhedrin naar de 12 apostelen, van den stoel van Rome naar Luther en Calvijn. Zoowel onder Petrus' en Paulus' als onder Kajafas' gelijktijdige leiding heeft God wedergeboren creaturen gebracht in de wereld. Maar niet allen hebben in de eerste groep de creatuurlijke kerkeenheid (d.w.z. de door 'nieuwe schepping' gemaakte kerkeenheid) bewaard in de eerste, of volhardend gezocht in de tweede groep. Men zou derhalve zich vergissen, als men geen wedergeborenen („creaturen" Gods als Verlosser) aannam onder de nog niet tot Petrus' en Paulus' schaapskooi gekomenen. Maar men zou zich evenzeer vergissen, als men de valsche vleeschelijke „eenheid" onder leiding van Kaj af as-na-pinkster kerkelijke „creatuur" mèt een slecht, en de geestelijke eenheid onder leiding der apostelen-na-pinkster kerkelijke „creatuur" met een goed rapport noemde; d.w.z. — want ik ben hier wat ondeugend — de ééne met een school-rapport van meerendeels onvoldoende cijfers, de andere met één van meerendeels voldoende. Voorzoover het Sanhedrin het Joodsche volk na pinkster onder kerk- pretenties samenhield, was die vleeschelijke eenheid geen „creatuur". En die van Petrus, Paulus wel.

Ik ben erg bang voor dergelijke onderscheidingen. Ze relativeeren het kwaad der menschen. En ze verhinderen het rechte uitzicht op de resultaten der „creatie" (schepping of herschepping) ^). En ze laten Gods werk (als z.g. creatie) tot ornament voor het onze (als „creatuur") fungeeren, zonder het abc der wet, die gehoorzaamheid en mede-arbeiderschap van ons met God vraagt, te doen hooren. Alle valsche rust, alle valsche roem kan hier een aanknoopingspunt vinden in quasi-stichtelij kheid. De door God in Christus geschapen (creatuurlijke) rijk- Gods- of kerk-eenheid is een eenheid, waarbij de mensch Gods actief optreedt. Want die mensch Gods is zóó gemaakt, dat hij die eenheid ook zelf zoekt. Hij is creatuur, en zijn zoeken is creatuur. Zijn niet-zoeken is geen creatuur; het is roof, zonde, rebellie. „Onze wil, van God bewogen en gewerkt zijnde, wil (weer) zelf en werkt (weer) zelf" (Leerregels). Dat willen en werken is „creatuur". Maar mijn werkstaking is ongehoorzaamlieid tegen den (Her) Schepper, en een verscheuren der creatuur.

Derhalve is de kerk geen creatio (strikt genomen), doch daarvan (zie weer noot 3) het resultaat, voorzoover ze kerk is. Voorts zijn de wedergeborenen als zoodanig ook weer geen creatio, doch daarvan resultaat. Niet de kerkelijke eenheid is creatio, doch ze is daarvan resultaat, creatuur, bewaard door de voorzienigheid. En de geschapen of herstelde, en in Gods voorzienigheid bewaarde kerk-eenheid is, voorzoover zij creatuur is, nimmer los te denken van de gehoorzame activiteit van de menschen Gods. Wat zij in of buiten de kerk daartegen doen, moet niet op rekening van eenige creatuurlij kheid, doch op die der zonde worden gesteld. Wie de onderscheiding tusschen het goddelijke en het menschelijke werk weer eens wil doen leven voor de aandacht der menschen, moet niet grijpen naar een nieuwerwetsche distinctie van Prof. Aalders van Groningen („creatio" en „creatura"), doch naar de zeer ouderwetsche van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die daar van de kerk spreekt als van een „congregatio" (God brengt ons als een „kudde" samen door Zijn drijversgeweld) en een „coetus" (wij komen eigener beweging samen krachtens onzen creatuurlij ken trek-tot-eenheid). Herhaaldelijk heb ik, ook in verband met pluriformiteitsbeschouwingen, daarheen teruggegrepen in dit blad, en in boeken. Sommige broeders willen thetische beschouwingen hooren. Maar als ze er zijn, dan lezen of onthouden zij ze niet, en zoeken later en passant zich te redden over vlonders uit fabrieken van naamlooze vennootschappen van den laatsten tijd. Dit slaat niet op Dr Polman, doch op enkele anderen, die ongemerkt van de belijdenis af-gegroeid zijn en nu dengene, die hun dit met de confessie in de hand duidelijk maakt, komen vertellen, dat hij hun jasje opentornt, en hem vi-agen, of hij geen nieuw exemplaar heeft. Een nieuw? Laat ze eerst hun belijdenis lezen.

K. S.

Tusschen interventie en non-interventie.

Het vervolgstukje laat ik even wachten; verleden week nam „Kerkelijk Leven" een groote plaats in, en ik wil daarom deze week wat ruimte vrij laten voor andere rubrieken. Haast hebben de enkele opmerkingen,

die me nog resten, toch niet.

K. S.


1) De tusschenzin luidt (na de woorden: „een conclusie, die de Gereformeerde kerk"): „en dit niet tegenover de Nederl. Herv., de Chr. Geref. kerk, de Oud Geref. gemeenten e. d, , daar de verscheurdheid in ons vaderland tüsschen kerken met dezelfde belijdenis niets met pluriformiteit te maken heeft".

2) Men legge dit beeld van „zaad" niet verkeerd uit („nieuwe substantie").

3) Ik heb hier doorloopend het woord „creatuur" gebruikt zonder te vragen of het om resultaten van schepping, dan wel van „nieuwe schepping" te doen was. De lezers weten natuurlijk, dat „creatuurlijk" dikwijls bedoeld wordt alleen in den eersten zin.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's